Het Christendom
gedurende de eerste eeuwen



EERSTE DEEL

De toestand aan het einde van het tijdperk der Handelingen.

Alvorens we nagaan welke indruk de verwoesting van Jeruzalem en van de Tempel, in het jaar 70, op de gelovigen heeft gemaakt, willen we de kenmerken nagaan van de voornaamste groepen, die men duidelijk moet onderscheiden, en ook een blik werpen op de algemene toestand aan het einde van het tijdperk der Handelingen.

De Joden kan men natuurlijk vooreerst indelen volgens hun houding t.o.v. Christus. De meesten geloofden niet dat Jezus de Christus was, en voor deze moest de Messias dus nog komen. Anderen zagen in de persoon van Jezus hun Messias, eerst gekomen in vernedering, doch zij hoopten op zijn spoedige wederkomst in heerlijkheid om Jeruzalem weder op te bouwen, de verstrooiden te verzamelen in hun land en zijn koninkrijk op aarde op te richten. Zij waren dus christenen.

En toch bleven ze Joden voor wat betreft hun nationaliteit en dus ook hun deel hebben aan de verbonden die de Here met deze natie gesloten. Deze christenen bleven dus in dit opzicht afgescheiden van de christenen uit de volken. We noemen ze "Christen-Joden" en niet "Joden-Christenen", want deze laatste term moet men voorbehouden voor Joden die, na hun bekering tot Christus, hun nationale voorrechten prijs geven.

Een verdere indeling dringt zich hier op. Sommige Christen-Joden meenden dat gelijk welk mens noodzakelijkerwijze deel moest uitmaken van het uitverkoren volk (en alzo deel hebben aan de zegening van het Verbond) om behouden te worden. Bijgevolg beweerden ze, dat de christenen uit de volken in het volk Israël moesten opgenomen worden door de besnijdenis (en daarbij een reinigende waterdoop ondergaan en een offerande brengen), evenals de vroegere proselieten. We zullen deze "extremistische Christen-Joden" noemen.

Anderen, waarbij de Apostelen, waren zich welbewust, dat volgens de profeten en de Here zelf het volk Israël niet voor zichzelf uitverkoren was, doch wel om de andere volken tot zegen te zijn. Hun natie moest dus, als zodanig, volkomen afgescheiden blijven van de andere natiën, en er was geen behoefte voor de niet-Joodse christenen zich te laten besnijden en de voorschriften der Wet te onderhouden. We noemen deze de "gematigde Christen-Joden".

In geval Israël zich, als natie, had bekeerd en geloofd dat Jezus de Christus was, zou Gods voornemen zich op "normale" wijze hebben verwezenlijkt. De Here zou wedergekomen zijn, de nieuwe aioon van het Koninkrijk op aarde aangebroken en het uitverkoren volk in zijn land verzameld. Dan had het zijn zendingsopdracht kunnen beginnen uit te voeren en dus alle volken tot de wedergeboorte en het deelhebben aan de aardse Abrahamietische zegeningen kunnen leiden.

Maar zo is het niet gegaan, en naar gelang de officiële vertegenwoordigers van het volk in de grote centra hun Messias verwierpen, heeft Paulus zijn bijzonder (universeel) Evangelie uitgeroepen, dat steunde op de hemelse Abrahamietische beloften.

Op deze wijze werd dus een nieuwe weg geopend voor alle mensen, individueel genomen (dus niet als volken). Zonder te hoeven te wachten op de bekering van Israël, konden ze -- op individuele wijze -- reeds deel hebben, in de geest, aan de zegeningen waartoe de massa eerst later zal komen, namelijk nadat Israël zijn wereldomvattende missie zal volbracht hebben, in de aioon van het Koninkrijk.

Uit bovenstaande volgt dan, dat we nu ook onderscheid moeten maken tussen de gematigde Christen-Joden die bleven bij het Evangelie der besnijdenis der 12 Apostelen, en de andere die Paulus navolgden en zijn Evangelie der voorhuid aanvaardden, betreffende de hogere Abrahamietische zegeningen, onafhankelijk van het Verbond met Israël.

De eerste groep bleef, op geestelijk gebied, in de sfeer der wedergeboorte, terwijl de tweede groep reeds deel had aan de sfeer der verzoening en der rechtvaardiging voor God door het geloof van, en in, Christus, en de dood van de oude mens met Christus. In de geest, "in Christus", waren ze geen Joden meer en in dit opzicht niet verplicht de Wet van Mozes te onderhouden; doch waar ze nog op aarde leefden, bleven ze in dit opzicht nog steeds Joden en uitgenodigd al de voorschriften der Wet waar te nemen.

Er waren dus wedergeborene gematigde Christen-Joden en gerechtvaardigde gematigde Christen-Joden.

Deze verschillende groepen kunnen we door het volgende schema voorstellen:

Joden Zij die niet geloven dat Jezus de Christus is 1.
Christen-Joden extremisten (besnijdenis voor alle mensen) 2.
gematigde wedergeborenen
(Evangelie der 12)
3.
gerechtvaardigden
(Ev. van Paulus)
4.


We hebben dus ten slotte vier groepen, die we van 1 tot 4 genummerd hebben. Natuurlijk was er ook nog in elke groep een zeker verschil van opinie. Zo spreekt de Schrift over de sekten der Farizeeën en der Saduceeën, en vermelden oude geschriften ook de Essenen. (1)

De algemene houding voor wat betreft het nationalisme, de christologie en de eschatologie kunnen we echter als volgt voorstellen:

Groep no.
Nationalisme
Christologie
Eschatologie
1
Geen behoudenis buiten Israël
Jezus is slechts een mens
Verwachten Messias en Koninkrijk op aarde
2
Geen behoudenis buiten Israël
Jezus is de Christus (?)
Verwachten wederk. in heerlijkheid en Koninkrijk
3
Israël verkoren om alle volken tot zegen te zijn
Jezus is de Christus
Verwachten wederk. in heerlijkheid en Koninkrijk
4
Israël verkoren om alle volken tot zegen te zijn
Jezus is de Christus
Verwachten wederk. en verandering van lichaam



In den beginne werden de Christen-Joden beschouwd als een nieuwe Joodse sekte en "Nazoreeërs" genoemd. Hand. 24:5. 14; 28:22. De naam "christen" werd toen meer in het bijzonder gebruikt voor de christenen uit de volken. Hand. 11:26.

Volgens Eusebius en andere schrijvers der eerste eeuwen. was Jakobus, de broeder des Heren, het hoofd (episkopos) van de gemeente der Nazoreeërs van Jeruzalem. (2) Daar hij de Wet zeer getrouw waarnam, noemde men hem "de rechtvaardige". Ten tijde van zijn opzicht, schijnt er in deze gemeente eenheid van geloof te zijn geweest. Hij werd waarschijnlijk in het jaar 62, of kort daarna, gestenigd en vervangen door Simeon, oom van Jezus en van Jakobus. Volgens een legende werden de Christen-Joden verwittigd van de nabij zijnde verwoesting van Jeruzalem. Hoe ook, ze trokken naar Pella, ten Oosten van de Jordaan. Anderen schijnen zich ook gevestigd te hebben te Berea (Aleppo) en te Kochaba (ongeveer 40 km van Pella). (3)

Tot nu toe spraken we alleen over de Joden. Voor wat de Heidenen betreft, hadden sommigen zich al lang in het volk Israël laten opnemen als besneden proselieten. Doch vele onbesneden proselieten leefden in de kringen der synagogen, en het was vooral aan deze, dat Paulus zijn Evangelie predikte nadat de Joden de boodschap van het Koninkrijk verworpen hadden.

Men moet niet vergeten, dat de Here, vóór zijn dood, aan de 12 Apostelen der besnijdenis uitdrukkelijk bevel had gegeven zich (nog) niet tot de volken te wenden, noch tot de Samaritanen, Mat. 10:5. Na de opstanding van Christus, moesten zij zijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria, en tot aan het uiterste der "aarde". (4) We zien, inderdaad, dat deze Apostelen Israël tot bekering roepen te Jeruzalem, Hand. 1 tot 7 en naar Samaria gaan, Hand. 8 en 9, doch dat er een bijzondere opdracht nodig was vooraleer Petrus tot Cornelius ging, Hand. 10, en dat de Christen-Joden er erg verwonderd over waren. Hand. 11. Sommigen onder hen, die Jeruzalem hadden verlaten wegens de vervolging veroorzaakt door de marteldood van Stefanus, gingen wel naar Fenicië, Cyprus en Antiochië, doch ze spraken het woord alleen tot de Joden. Hand. 11:19. We lezen ook. dat "enige Cyprische en Cyreneïsche mannen", welke te Antiochië gekomen waren, tot de "Grieksen" spraken (5) en de Here Jezus verkondigden. Later kwamen Barnabas en Paulus er ook, Hand. 11:20-22.

Het is dus duidelijk, dat de opdracht der Twaalf al de volken tot discipelen te maken en deze dan te dopen in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, Mat. 28:19, pas moest volbracht worden na de bekering van het volk Israël en de wederkomst des Heren, als Hem niet slechts alle macht in hemel en op aarde zal gegeven zijn, v. 18, doch als Hij zijn grote kracht zal aangenomen hebben, en Hij als Koning zal heersen, Op. 6:16; 11:15, 17; 12:10; 19:1, 6. We hebben overigens in Het Onderwijs van de Apostel Paulus gezien, dat de brieven van Jakobus en Johannes in het bijzonder gericht waren tot Christen-Joden.

Het was dus, praktisch, alleen Paulus en enkele andere Apostelen, die door Christus gekozen werden na zijn opstanding, die het Woord Gods aan de volken hebben gebracht, en dan nog slechts nadat de Joden het niet hadden aanvaard. Zie b.v. 13:46-50; 18:6; 28:26-28 voor enkele centra der verstrooiing. Paulus herinnert hen dan aan het oordeel van Jes. 6:9, 10, wendt zich tot de volken en verwijst naar Jes. 49:6, waar gezegd wordt, dat de Knecht des Heren tot een licht der volken en tot behoudenis tot aan het uiterste der aarde zou zijn. Gezien de verharding van Israël kwamen de hogere Abrahamietische zegeningen reeds tot de volken. Hetgeen overigens ook moest dienen om Israël tot jaloersheid te verwekken, Rom. 11:11.

Doch, zoals we in bovenvermeld werk nagegaan hebben, volgden weinige gelovigen op getrouwe wijze Paulus. Zijn boodschap betreffende de dood van de oude mens, Rom. 6, en vooral, na Hand. 28:28 in zijn gevangenschapsbrieven, van de volmaaktheid in Christus, konden slechts aanvaard en beleefd worden door een kleine minderheid. De meesten hielden zich aan de geestelijke beginselen van het Evangelie der Twaalf, betreffende de persoonlijke wedergeboorte en zagen nog niet de hogere sferen van zegeningen. We mogen veronderstellen, dat het Evangelie volgens Johannes (dat natuurlijk toen nog niet in de vorm van een document bestond) op de beste wijze de inhoud van hun geloof voorstelt.

Al de christenen van uit de periode der Handelingen leefden in de verwachting van de letterlijke vervulling der profetieën in verband met Israël, en meer in het bizon der van de nabije wederkomst des Heren en het oprichten van het Koninkrijk der hemelen op aarde.

Kort na het jaar 60 schreef Paulus, in de gevangenis, zijn laatste brieven, in welke hij de overhemelse sfeer van zegening deed kennen, en die een radicale verandering aankondigden in de "bedéling", veroorzaakt door het tijdelijk terzijde zetten van het volk Israël: geen uitverkoren volk meer, geen zichtbare Gemeente, geen door God ingestelde ceremoniën, geen tekenen meer van de nabijheid van het Koninkrijk, geen vervulling der profetieën. Doch, daar tegenover; toegang tot de bovenmatig overvloedige genade Gods.

Wat bestond er, gedurende het tijdperk der Handelingen, in zake organisatie? De gemeente, of "Joods-christelijke synagoge", van Jeruzalem kan beschouwd worden als de eerste kern van de Gemeente, die de Here beloofd had te bouwen, Mat. 16:18. In Klein-Azië en aan de kustlanden der Middellandse Zee (die deel uitmaakten van het Romeinse rijk) werden er lokale gemeenten gesticht door Paulus en zijn vrienden. Sommige van deze gemeenten, waar de Christen-Joden de meerderheid vormden, werden waarschijnlijk ook als Joods-christelijke synagogen beschouwd, doch in het algemeen waren het gemengde vergaderingen, omvattende christenen uit Israël en uit de volken, en deze werden weldra met de naam "ekklèsia" bestempeld om ze duidelijk te onderscheiden van de Joodse synagogen in die plaatsen. Deze gemeenten stelden de Gemeente van Christus, Mat. 16:18, niet voor.

Op geestelijk standpunt, bestond de meerderheid zeer waarschijnlijk uit wedergeborenen (groep 3 voor de Joden), doch nog niet gerechtvaardigden. Vlak na de periode der Handelingen, toen Paulus gesproken had over zijn openbaringen betreffende de overhemelse sfeer van zegening, konden deze gemeenten ook enkele zeldzame "heiligen en getrouwen" bevatten, die Paulus gevolgd waren op de weg des heils. Deze waren, naar de geest, leden van de Gemeente der grote verborgenheid, waarvan Christus zelf het Hoofd was. Doch die gemengde gemeenten stelden natuurlijk die Gemeente niet voor.

Er bestond toe geen algemene organisatie. De lokale gemeenten waren zelfstandig, en het was door de bezoeken en de geschriften van Paulus, dat ze bevestigd werden in het geloof en dagelijks overvloediger in getal, Hand. 16:5.

De Joods-christelijke synagogen waren natuurlijk ingericht zoals de Joodse. Er was dus blijkbaar de overste (arkisunagôgos, Mark. 5:22), de man die de vergadering leidde (sjeliach tsjibboer) -- soms geholpen door een vertaler (methurgeman) en een dienaar (chazzan, hupèretès), Luk. 4:20). Er waren ook "oudsten" (zâqên, presbutèros), sinds oude tijden reeds bekend. (Zie b.v. Ex. 3:16, 18).

Men begrijpt dus zeer goed dat er in het N.T. nooit sprake is van de instelling van deze "ambten". We vinden er, inderdaad, alleen de instelling van één enkele nieuwe functie: die van het "dienen der tafelen", Hand. 6:2. Later hielden zich die personen meer algemeen bezig met de stoffelijke behoeften der gemeenschap, en werden "diakenen" genoemd, Fil. 1:1.

De gemeenten, die hoofdzakelijk bestonden uit christenen uit de volken, hebben waarschijnlijk de Joodse gebruiken niet slaafs gevolgd.

Doch uit het N.T. weten we dat er in elke lokale gemeente "oudsten" (presbutèros) waren, en een "overste" (episkopos) die van tussen de oudsten gekozen werd. De overste stemde overeen met de arkisunagôgos en de oudsten met de zaqên der gemeenten van Israël. Zie ook Ex. 3:16, 18; 12:21; Deut. 1:16; 1 Kron. 23:4 enz. Ook het "ouderlingschap" of "raad der ouderlingen" (presbuterion) van 1 Tim. 4:14 was een college, dat deel uitmaakte van de organisatie der synagoge, Luk. 22:66; Hand. 22:5.

Doch al deze leidende personen hadden niets te maken met een door God ingestelde "geestelijkheid", die enige autoriteit zou gehad hebben in zake geloof. Zij, die zich aan het hoofd der gemeenten bevonden, waren er om te helpen en te dienen. Men zal bemerken, dat de brieven die Paulus schreef vóór Hand. 28:28, niet gericht waren aan de oversten of de ouderlingen, doch in het algemeen aan de lokale gemeenten. Ook daarna waren er nog ouderlingen in elke stad, Tit. 1:5, evenals oversten en diakenen, 1 Tim. 3, want het terzijde zetten van Israël als uitverkoren volk moest niet tot gevolg hebben, dat elk spoor van organisatie der onbesneden christenen zou verdwijnen. Maar toch hadden de verandering van bedéling en het verlaten van Paulus een invloed op deze gemeenten en op de houding van de Apostel. Zo zien we, dat zijn gevangenschapsbrieven niet meer gericht zijn tot gemeenten, maar tot personen, Ef. 1:1; Fil. 1:1; Kol. 1:2. Slechts éénmaal vermeldt hij de opzieners en diakenen, Fi1. 1:1, en dan worden ze genoemd na de "heiligen in Christus-Jezus". Voor wat Ef. 4:11 betreft, vormden de profeten en Apostelen het fundament, Ef. 2:20, en waren de evangelisten, herders en leraars eigenlijk geen ambten, doch gaven Gods, personen die door de Geest geleid werden om de "heiligen" in die kritieke overgangsperiode "opnieuw toe te bereiden" (katartizô).

In het kort, er bestond gedurende de Handelingentijd geen algemene organisatie, noch centrale autoriteit, door God ingesteld. De onontbeerlijke sporen van organisatie der lokale gemeenten, stemden overeen met hetgeen reeds lang bij de Joden bestond.

Nu we een kort overzicht hebben gegeven van de toestand in die tijd, kan men zich beter rekenschap geven van de indruk die verwekt werd door de gebeurtenissen van het noodlottige jaar 70. Maar laat ons vooral niet vergeten, dat Israël tot dan toe het volk was, door God uitverkoren om zijn zegeningen op al de volken uit te storten, en dat zelfs de -- in zekere zin daarop vooruit lopende -- komst der hogere Abrahamietische zegeningen tot die volken, moest medewerken om Israël tot bekering te leiden. Op deze wijze zou het zijn verkiezing bevestigd hebben en dan zou de Here wedergekomen zijn om zijn Koninkrijk op te richten en zijn Gemeente te bouwen.

Sinds bijna 2000 jaren had God zijn geduld en zijn genade betoond in verband met Israël. Terwijl Hij al de volken had laten wandelen in hun wegen, Hand. 14:16, vormden deze natie de spil van de geschiedenis des heils.

Toen kwam het jaar 70, de verwoesting van Jeruzalem en van de Tempel, die het tijdelijke terzijde zetten van Israël, volgens de woorden van Paulus einde Handelingen, bevestigden. Zoals ten tijde van de profeet Hosea, kon men nu aan Israël de naam "Lo-Ammi" (Niet-mijn-volk) geven, Hos. 1:9. Het spreekt van zelf, dat we hier te doen hebben met een gebeurtenis van overwegend belang, en dat de jaren 60 tot 70 een der belangrijkste tijdvakken vormen in de menselijke geschiedenis des heils.

Zoals we het nog verder zullen onderstrepen, was het niet alleen een catastrofe voor de Joden, doch ook voor alle christenen, die Paulus niet hadden gevolgd. Want Gods Voornemen scheen ineen te storten.

En wat vooral verschrikkelijk moet geweest zijn voor velen, was de twijfel die bijna niet vermeden kon worden: hadden de profeten, de Here en de Apostelen zich dan vergist toen ze spraken over Israëls toekomst als uitverkoren geslacht, koninklijk priesterdom, heilige natie, 1 Petr. 2:97 Slechts de weinigen, die getrouw gebleven waren aan Paulus, waren voorbereid en wisten dat er nu een nieuwe bedéling begon, een tijdperk waarover de profeten niet hadden gesproken en dat als het ware een onderbreking vormde in de "normale" verwezenlijking van Gods Voornemen door middel van Israël. Dank zij de laatste openbaring, die Paulus had ontvangen, en waarover hij gehandeld had in zijn brieven aan de Efezen, Filippensen en Kolossensen, en in zijn tweede brief aan Timotheus, wisten ze iets over de kenmerken van deze nieuwe wijze waarop God de wereld nu zou besturen, over de bedding die bij uitstek die van de genade en het geloof is.

De Schrift geeft ons geen inlichtingen aangaande de gebeurtenissen van die tijd, en we moeten dus de menselijke documenten nagaan om er iets over te weten. In ons werk Het Onderwijs van de Apostel Paulus hebben we enkele uittreksels gegeven van deze oude geschriften. We zullen nu verder nagaan hoe de verschillende groepen gelovigen getracht hebben die catastrofe te boven te komen en een oplossing te vinden voor de talrijke problemen die zich aan hen voordeden.

Voetnoten

[1] De oude documenten, inbegrepen degene die men de laatste jaren aan de Dode Zee heeft gevonden, leren ons dat er een tamelijk grote verscheidenheid bestond in de gedachten. Zo heeft men gesproken over Baptisten, Chiliasten, Apocalyptikers, Mystieken, enz. Deze neigingen hebben zich later uitgewerkt en soms aanleiding gegeven tot het vormen van afzonderlijke groepen of gemeenschappen.

[2] Het was dus niet een der Twaalf die het hoofd was van deze oorspronkelijke gemeente. Deze Apostelen hadden als opdracht Israël tot bekering uit te nodigen en vervolgens het volk in zijn geheel te leiden, onder het Koningschap van Christus, Mat. 19:28.

In verband met het opzienersambt van Jakobus, kunnen we op merken, dat er reeds in Hand. 11:30 (omstreeks het jaar 40) sprake is van presbuteroi (ouderlingen) te Jeruzalem, en dat Jakobus in het bijzonder genoemd wordt in Hand. 12:17; 15:13; 21:18. Gal. 1:19; 2:9. Hetgeen aantoont dat hij een belangrijke rol speelde.

[3] Volgens Eusebius (1, 7) waren er onder hen "desposyni" d.w.z. personen, die beweerden door documenten te kunnen bewijzen, dat ze tot de familie des Heren behoorden.

[4] Hand. 1:8. De Griekse tekst gebruikt het woord "", dat zowel een zeer begrensd land, als de gehele aarde kan aanduiden. Zie b.v. Hand. 7:3. Tot op de bekering van Israël, moet men dit woord in zijn beperkte betekenis aanvaarden, want ze moesten nog niet tot de volken gaan.

[5] De term "Grieksen" (Gr. hellènistes, ook b.v. in Hand. 6:1) duidt Joden aan, die gewoond hadden in landen waar men Grieks sprak. Meerdere handschriften hebben echter "Grieken". Indien deze laatste lezing de juiste is dan was het toch geheel bij uitzondering dat sommigen (niet Apostelen der besnijdenis) zich tot de heidenen gewend hadden.







Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden