Hoofdstuk 4 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 6
De Weg der Behoudenis
V. Wat zegt de schrift van het hart?
De toestand van het hart
Wij hebben reeds gezien, dat "inwendige mens" en "hart" zeer nauw met
elkaar in betrekking staan. In de Griekse Schriften staat veel over het hart. Wij letten daarbij niet op Mat. 12:35, waar
het woord "hart" niet staat in de drie voornaamste handschriften. Noch op Hand. 8:37; dat helemaal niet
voorkomt in die handschriften.
Het hart is de inwendige mens en staat tegenover de uitwendige: het stoffelijke lichaam. Zo staat dan ook in
2 Kor. 5:12 het "aanzien", het uitwendige, tegenover het hart, het inwendige. Zo plaatst ook Petrus de
uitwendige versierselen tegenover die van de "verborgen mens des harten" (1 Petr. 3:4).
Wij moeten even een woord zeggen over Jer. 17:9. Het is bekend hoe gebrekkig de vertaling is. Men leze
ongeveer als volgt:
- Jer. 17:9 "Het hart is bedrieglijk boven alles, en ziek tot den dood, wie kan het kennen?"
De Griekse Schriften bevestigen, dat men geen staat kan maken op het hart en het ook niet kan kennen. God alleen
kent het: Luk. 16:15; Hand. 1:24; 15:8.
In betrekking tot het hart lezen wij van: overdenken, overleggen, twijfelen, geloven, liefhebben, verstaan,
vergeven, droefheid, verblijden, verlangen enz. Het betreft dan niet een deel van de inwendige mens, zoals b.v.
de rede, het gevoel, maar die gehele mens. Het hoofd (verstand-rede) moet men nooit tegenover het hart stellen,
want het maakt er deel van uit. Men moet b.v. niet geloven, met het "hoofd" alleen, of met het gevoel alleen,
maar met beide, ja met het gehele hart. Het hart staat tegenover de mond, het uitwendige.
In het hart van de gelovige worden dingen gelegd door God en het omvat daarom ook de geest (Rom. 5:5; 2
Kor. 1:22; Gal. 4:6; Heb. 8:10). Satan kan in het hart der ongelovigen werken (Joh. 13:2; Hand. 5:3).
Vroeger hebben wij reeds gezien wat er volgens Mat. 15:18, 19 uit het inwendige, het hart voortkomt. Nu leren wij verder, nog meer over de ellendige toestand van het hart:
- Het is hard, Mark. 3:5; 8:17; Joh. 12:40; Rom. 2:5; Ef. 4:19;
- Het is traag om te geloven, Luk. 24:25;
- Het is onbesneden, Hand. 7:51 (zie ook Deut. 30:6);
- Het is onverstandig en verduisterd, Rom. 1:21;
- Het heeft begeerlijkheden, Rom. 1:24;
- Het bekeert zich niet, Rom. 2:5;
- Er is een deksel op, 2 Kor. 3:15;
- Het is boos en ongelovig, Heb. 3:12.
Het hart is het centrum van de mens en wij zien hoe het er uitziet. Het is niet nodig ons vlees of onze natuur
zwart te maken. Het hart is het, dat is voldoende. Het hart is ook zondig, omdat het een persoonlijkheid heeft. De
oorzaak van die toestand hebben wij reeds leren kennen: de scheiding van God, het derven der heerlijkheid, de
zonde. Dat maakt vlees en natuur zwak en de inwendige mens, het hart, hard en vuil.
Ef 4:17, 18 geeft dit ook weer in enige trekken:
- ijdelheid des gemoeds
- verduisterd in het verstand
- vervreemd van het leven Gods om reden van:
- onwetendheid in hen
- verharding huns harten,
- die ongevoelig geworden
- overgegeven zijn aan ontuchtigheden
- de onreinheid gretig bedrijven.
Dit is de gewone wandel der volken, van alle mensen. Zij kennen God door middel van Zijn schepping, maar
houden zich als onwetend, verharden hun hart en verheerlijken God niet (d, e). Zie ook Rom. 1:20-32. Nu volgt
de invloed op lichaam, ziel en geest: in g, h vinden wij ontuchtigheid en onreinheid, in a, b de ijdelheid en
verduistering, in c het vervreemden van het leven Gods. Dat laatste betreft de geest. Eerst derfden zij slechts
der heerlijkheid, nu worden zij geheel vervreemd. De oorzaak is dus aangegeven in de lijnen d, e, de mens was
verantwoordelijk.
De vernieuwing van het hart.
Reeds in de Hebreeuwsche Schriften werd gezegd dat aan Israël een nieuw hart zal gegeven worden als het uit al de volken terugvergaard zal zijn in
het land (Ezech. 11:17-20; 36:25-27). Dit nieuwe hart en die nieuwe geest zullen hen toelaten de gehele wet te
vervullen en hun taak ten opzichte van de volken uit te voeren. Het woord "nieuw"
duidt niet een ander hart aan, maar staat tegenover "oud", het is een vernieuwing. Zo is het ook b.v. met de "nieuwe" hemelen en aarde van Jes. 65:17 en 66:22. Dat zijn nog niet die van Op. 21, maar nog steeds de "hemelen die nu zijn" van 2 Petr. 3:7. Zij zijn echter nieuw, vernieuwd ten opzichte van hun toestand in de tegenwoordige aioon.
In de Griekse Schriften wordt ook van die vernieuwing gesproken:
- Rom. 12:2 "Wordt veranderd door de vernieuwing uwe gemoeds".
- 2 Kor. 4:16 "De inwendige vernieuwd van dag tot dag".
Men ziet dat het een proces is, een doorgaande vernieuwing.
Verder lezen wij ook van het reinigen van het hart:
- Hand 15:9 "Gereinigd hebbende hun harten door het geloof".
- 1 Tim. 1:5 "Liefde uit een rein hart" (v. 4: geloof).
- 2 Tim. 2:22 "Die den Heere aanroepen uit een rein hart" (geloof wordt ook hier vermeld).
- Jak. 4:8 "Zuivert de harten" (naakt tot God).
- Heb. 10:22 "Toegaan met een waarachtig hart ... harten gereinigd" (in volle verzekerdheid des geloofs).
- Zie ook 1 Petr. 1:22 "Waarachtig hart" en v. 21: "geloof in God".
Hier is dus ook een proces en het geloof speelt er een grote rol in.
Het hart moet gesterkt worden (1 Thes. 3:13; Heb. 13:9). Het werk van de Heilige Geest, het vernieuwen,
reinigen en sterken is het onderpand van alle beloften Gods (2 Kor. 1:22; Gal. 4:6). Van de leden der Gemeente
der verborgenheid wordt gezegd, dat Christus door het geloof in hun hart kan wonen, d.i. er Zijn woonstede
maken. Dan kan ook de vrede Gods (van Christus, volgens de meeste handschriften) er heersen (Kol. 3:15).
Men ziet dus dat het hart van de ongelovige onrein is en door het geloof moet gezuiverd worden. Het ongeloof
verhardt daarentegen het hart. De toestand van het hart is dus in zekere zin een gevolg van geloof en ongeloof,
niet een oorzaak. Het is niet onze taak ons hart te reinigen. Dat is het werk des Geestes. Wij moeten echter in
alle omstandigheden en posities dat doen waartoe God ons de mogelijkheid heeft gegeven. Wij moeten
geloven, ons omkeren, voor zover God ons daartoe reeds
de mogelijkheid gegeven heeft. Wij moeten ons door God laten leiden. Dan komt ook ons hart in orde.
Het is wenselijk hier iets meer te zeggen over het verharden van het hart.
Verhardt God het hart?
Wat moeten wij denken over de teksten, die schijnen te zeggen, dat God het hart soms verhardt? Zo b.v.:
- Joh. 12:40 "Hij heeft hun ogen verblind, en hun hart verhard".
- Mat. 13:14 "Ziende zult gij zien, en geenszins bemerken: want het hart dezes volks is dik geworden ..."
Beide zijn een aanhaling van Jes. 6:9:
- "Ziende ziet, maar merkt niet; maak het hart dezes volks vet".
Dat kan niet betekenen dat Jesaja zelf het hart van Israël moest vet maken, maar alleen dat hij moest profeteren
van hun blindheid en ongelovigheid en het daarop volgende verharden van hun hart. Dat is juist wat Mat. 13:14,
15 zegt. Ps. 95:8 vraagt hen hun hart niet te verharden. Ook Klaagl. 5:17 kan hierop betrekking hebben: "Daarom is ons hart ziek geworden, om deze dingen zijn onze ogen duister geworden". Om welke dingen? Omdat zij zo gezondigd hadden (v. 16). In de Hebreeuwse taal, en ook in andere, wordt meermalen een zinswending gebruikt, die schijnt te zeggen dat God Zelf iets doet, als er bedoeld wordt dat het zal gedaan worden door een schepsel, als God er de gelegenheid en toelating toe geeft. Iets dergelijks vindt men in
de volgende gevallen:
- Ex. 4:21 "Doch Ik zal zijn (Farao's) hart verstokken".
Dat gebeurde omdat Farao Gods waarschuwingen niet in acht nam.
- Ex. 5:22 "Waarom hebt gij dit volk kwaad gedaan?"
De Heere deed Zelf geen "kwaad" maar liet het toe om tot iets goeds te komen.
- Jer. 4:10 "Ach Heere, Heere, waarlijk, Gij hebt dit volk en Jeruzalem grotelijks bedrogen".
De Heere had toegelaten dat zij bedrogen werden. Men ziet hier duidelijk, dat men rekening moet houden met de
bijzondere wijze waarop iets uitgedrukt wordt, met de eigenaardigheden der taal. Wij houden ons aan de
letterlijke zin, voor zover het mogelijk is. Hier is het niet mogelijk en zijn wij verplicht het als een "idioom"
aan te zien, d.i. een eigenaardige taaluitdrukking.
- Ezech. 20:25 "Daarom gaf Ik hun ook besluitingen, die niet goed waren, en rechten, waarbij zij niet leven zouden".
Zou God dat Zelf doen?
- Mat. 6:13 "Leid ons niet in verzoeking".
Uit Jak. 1:13 weten wij dat God niemand verzoekt.
- Rom. 9:18 "Zo verhardt Hij wien Hij wil".
Zoals wij verder zullen zien, gaat het hier niet over mensen, maar over volken.
- Hand. 19:9 "Maar als sommigen verhard werden".
De reden volgt erop: ongehoorzaamheid (ongeloof). Nemen wij dergelijke uitdrukkingen geheel letterlijk, dan
hebben wij vooreerst allerlei moeilijkheden en komt de letterlijke inspiratie der Schrift in het gedrang. Vervolgens
is de gehele schepping dan maar een poppenspel. Wij geloven niet dat alle mensen die ongelovig zijn, dit alleen
zijn omdat God ze verhard heeft. Dan zou men ook niet kunnen begrijpen dat die schepselen veroordeeld en
gestraft worden voor datgene, waartoe ze buiten hun wil om, onbekwaam gemaakt zijn. Dan zou God ten slotte
ook de auteur der zonde zijn en mag men zich afvragen waarom de zonde dan in dit poppenspel ingebracht
werd.
Geheel anders is het, als wij inzien dat God van elk slechts verlangt wat hij, door Gods genade, hulp,
bekwaammaking kan doen. Mist het schepsel dan zijn doel, dan is de zonde uit het schepsel. Gelooft het en
verheerlijkt het God niet, dan kan verharding des harten volgen. Het is dan geen positieve werking van God,
maar een negatieve: Hij geeft de "afdoende" genade niet, die de verharding zou tegenwerken. Dat kan gebeuren als het schepsel Gods "voldoende" genade weigert, dus geen gebruik maakt van de mogelijkheid, die
het reeds ontvangen heeft en niet naar zijn positie wandelt.
Men kan verder nog zeggen, dat, als God iemand verhardt zonder dat dit schepsel er aanleiding toe geeft, God
dan vanzelf ook het boze wil dat dit schepsel doen zal. Dan is God de auteur der zonde.
Men ontwijke die conclusies niet door te zeggen dat God niet kan zondigen en al wat Hij doet, dus ook het
verharden en hetgeen uit dit verharden voortkomt, altijd goed zijn, welke ook onze indruk moge zijn. In onze sfeer
kan iets, dat op zichzelf slecht is, een goede uitwerking hebben. Het is niet "goed" iemands lichaam open te
snijden. En toch kan een operatie, gezien de omstandigheden, dus relatief tot de bestaande dingen, goed zijn.
God echter is niet "relatief", Hij is absoluut en wat Hij Zelf doet, is ook absoluut. Elke rechtstreekse werking
van Hem is werkelijk, absoluut goed. In de zondige wereld zal God ook het kwade ten goede laten werken, doch dit
gebeurt door middel der schepselen. De verharding van Farao's hart was relatief goed, gezien de
omstandigheden. Op deze wijze zou God Zijn macht betonen. God verhardde niet rechtstreeks, maar liet het
zo ver komen, dat die verharding kon plaats vinden. Die verharding had haar oorzaak in het schepsel: Farao
weerstond God.
De zon verhardt het leem en smelt het was. Dat hangt niet af van de zon, maar van de substantie, die
beschenen wordt. Het blootstellen aan de zon geeft de uitwerking. Zo ook bij Farao en anderen.
Ons besluit is, dat ook in Joh. 12:40 het verharden onrechtstreeks door God veroorzaakt werd, omdat Israël er
aanleiding toe gegeven had door zijn ongeloof. Het geschiedde echter niet rechtstreeks door God, buiten het
schepsel om, zonder dat het schepsel er aanleiding toe gegeven had.
Hoofdstuk 4 | Inhoudsopgave | Hoofdstuk 6
Home | Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden
|