Het Voornemen der Eeuwen, (Ef. 3:11)
In de Statenvertaling staat: "het eeuwig voornemen", Kaart 1: exclusief de gemeente der verborgenheid Kaart 2: inclusief de gemeente der verborgenheid
De brieven van Paulus geschreven na Hand. 28:28. Kolossensen KOL. 1:9-10 “Kennis” is “epignoosis”, de “bovenkennis”, die alleen in staat stelt te wandelen waardiglijk de Here en verkregen wordt door Gods Woord te onderzoeken en te aanvaarden. Velen hebben “gnoosis”, zoals de Farizeeën, maar geen “epignoosis; zij hebben een ijver tot God, maar niet met verstand (epignoosis, Rom 10:2). KOL. 1:13 Het koninkrijk van de Zoon Zijner liefde. Dit is het koninkrijk, dat betrekking heeft op de Gemeente. In dit koninkrijk zijn wij overgezet (Ef. 2 :6). Zie 2 Tim. 4:18 dat spreekt van “Zijn opperhemels (epouranios) koninkrijk”, dat dan ook iets geheel anders is dan het koninkrijk der hemelen. KOL. 1:18 Christus het Hoofd des lichaams, van de Gemeente. KOL. 1:20 De verzoening (apokatallassoo) van alle dingen (Ef. 2:16). KOL. 1:22-23 Onberispelijk en onbeschuldiglijk... indien gij maar blijft in het gegrond en vast geloof en niet bewogen wordt van de hope van de Evangelies”. Zie Fil. 3:20, 21. Het betreft het evangelie aan Paulus toevertrouwd (alles aangaande de Gemeente) en in het bijzonder de verandering van ons vernederd lichaam (Fil. 3:21). Door dit geloof en die hoop vast te houden, kan men alleen wandelen in overeenstemming met zijn positie en aldus onberispelijk zijn, als men voor Hem zal staan in het opstandingslichaam. KOL. 1:24 Ook gemeenschap in het lijden. Zie Fil. 1:29; 3:10, enz. KOL. 1:25-26 Paulus, dienaar van de Gemeente, naar het rentmeesterschap door God gegeven, om het Woord Gods te vervullen (volledig te maken, niet omdat het de laatste geschriften zijn, maar omdat hij behalve van de aardse dingen nu ook van de “opperhemelse” spreekt). De openbaringen van Paulus waren het einde van hetgeen Jezus begonnen was te doen en te leren (Hand. 1:1). “De verborgenheid die verborgen is geweest van eeuwen en geslachten, maar nu geopenbaard is”. Hoe wil men dan de Gemeente in het O. T., Evangeliën en Handelingen zoeken? Verborgen in God” (Ef. 3:9). Die verborgenheid, inhoudende de meest wonderbare en overvloedige uitstorting van Gods genade, kon alleen geopenbaard worden, na de door God voorgekende mislukking met het uitverkoren volk, op het einde van de Handelingen. Toen het herstel van de aarde voor een tijd onderbroken werd, begon het herstel van de hemelse gewesten. KOL. 2:1-2 Strijd van Paulus voor de vertroosting en samenvoeging in liefde en de rijkdom van de volle verzekerdheid des verstands, tot de KENNIS (epignoosis) van de VERBORGENHEID. Nu echter is er soms een neiging het verstand en de kennis tot de tweede rang te verschuiven en in tegenstelling met het “hart” te plaatsen. Die kennis neemt de gehele persoon in beslag, zowel verstand als hart. Zie ook Kol. 1:9-11; 3:10; Ef. 1:17-18; Fil. 1:9-10; 3:8-10, enz. In 2 Tim. lezen wij dat die boodschap van Paulus, juist zoals nu, door velen niet aangenomen wordt. KOL. 2:4,8 Paulus maakt een contrast tussen hetgeen hij verkondigt aangaande de grote verborgenheid en de leringen van de mensen. Sinds die tijd hebben zo velen zich laten vervoeren en verblinden door de overlevering enz. niettegenstaande al deze waarschuwingen. De “eerste beginselen” d.i. de inzettingen van de vroegere bedelingen, worden op gelijke voet gesteld met de “filosofie” en “ijdele verleiding”. KOL. 2:10 De leden van de Gemeente zijn in Christus volmaakt, geheel vol gemaakt. Dit gaat ook weer veel verder dan van Zijn volheid te ontvangen (Joh. 1:16). KOL. 2:11 De ware besnijdenis. (Fil. 3:2-3). Men bemerkt ook hier, dat de waterdoop de besnijdenis van het vlees niet vervangt. Zie ook Joh. 1:25 noot. KOL. 2:12-13 Begraven (Rom. 6:4). In plaats van “in welken gij ook met Hem” lees “in wien gij ook” (Ef. 2:5, 6). Van water is ook hier geen spoor. Als men voor “doop” de uitwendige vorm neemt, zou men dit ook moeten doen met de besnijdenis. (Zie Joh. 1:25). Vroeger was de uitwendige besnijdenis een teken van de dood van de oude mens en de waterdoop een teken van de begrafenis en de opstanding (Rom. 6:1-11). Lees ook “als gij dood waart voor de misdaden, en voor de voorhuid”. Zie Ef. 2:1. KOL. 2:14-23 De gelovigen, buiten de Gemeente, (b.v. tot op het einde van de Hand. en gedurende het koninkrijk) waren met Christus gestorven en begraven, het handschrift was voor hen weggenomen, zij waren niet meer “onder” de Wet, daar zij van hun gelofte waren vrijgemaakt. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de leden van de Gemeente. Voor die gelovigen buiten de Gemeente bestonden echter nog steeds de uitwendige vormen, de inzettingen (zie b.v. Hand. 21:21-26 en Ezech. 40-46). Vóór het koninkrijk was het een schaduw van hetgeen gedurende het koninkrijk zijn volle betekenis zou hebben (vers 17). Doch de gemeenschap van Christus met de leden van de Gemeente gaat veel verder: ook mede opgewekt en mede levend gemaakt (verzen 12, 13 en Ef. 2:6). Zij zijn in Hem volmaakt (vers 10), zij leven niet meer in de wereld (vers 20), maar in de opperhemelse gewesten. Daar zijn zelfs geen vormen meer (Ef. 2:6, 15). Zij zijn met Christus de eerste beginselen afgestorven (vers 20) en moeten eenvoudig het Hoofd vast houden (vers 19). In de tijd van de Gemeente is elke inzetting een gebod en leerling van mensen, zonder waarde, tot verzadiging (plesmone, alleen hier gebruikt) van het vlees. Vroeger werd alleen gezegd dat de vormen op zichzelf geen kracht hadden, nu eerst wordt uitdrukkelijk gezegd dat er geen vormen meer zijn voor de leden van de Gemeente. De Tempel wordt dan ook kort daarna (jaar 70) verwoest, Israël verspreid en zonder offer (Hos. 3:4). Israël hield op Gods volk te zijn. De Sabbat en alle andere dingen behorende tot Israël (zie b.v. Exod. 31:13) vielen dan vanzelf weg. Na de Gemeente nemen de vormen wederom hun plaats in en de Tempel wordt dan ook hersteld (Mat. 24:15; 2 Thes. 2:4; Op. 11:1, 2). Met de nieuwe hemel en aarde vallen weer alle inzettingen weg (Heb. 9:10; Mat. 5:18). Uit verzen 16,20,21 en 22 zien wij ook, dat zelfs Gods inzettingen op gelijke voet gezet worden met menselijke geboden als zij voor een andere bedeling gegeven waren.
KOL. 3:1-17 Als wij met Christus opgewekt zijn (vers 1) en ons leven met Christus in God verborgen is (vers 3), is er ook een dubbele reden om de oude mens uit te doen (vers 9) en de nieuwe mens aan te doen (vers 10):
Een dubbele stap wordt aangegeven op de volgende wijze: In verzen 9 en 10 wordt het uitdoen van de oude mens en het aandoen van de nieuwe mens verondersteld reeds geschied te zijn. Vers 12 vraagt dan verder aan te doen, hetgeen in Ef. 4:1-6 bijzonder vermeld is in betrekking tot de zevenvoudige eenheid, en verder ook aan te doen de liefde, dat is de band van de volmaaktheid (Ef. 4 :3), die het middel is om de eenheid te behouden. Van de leden van de Gemeente wordt méér verwacht dan van de andere gelovigen, omdat hun méér gegeven is. KOL. 3:4 De Gemeente met Hem geopenbaard in heerlijkheid voor alle schepselen, bij het begin van het koninkrijk en vóór het nederkomen van de Here tot de lucht en de aarde. De gelovigen buiten de Gemeente zullen zich dan verheugen, zij ontvangen de onverwelkelijke kroon van de heerlijkheid (1 Pet. 4:13; 5:4), zij zullen Hem gelijk zijn (1 Joh. 3:2. doch zie Fil. 3:21 noot, voor de betekenis van “gelijk”). De leden van de Gemeente hebben dus een opstanding, die plaats heeft vóór de opstanding van de andere gelovigen en vóór de parousia. KOL. 3:10 Men bemerkt het verband tussen de “kennis” (epignoosis), de nieuwe mens en de rechtvaardigheid en heiligheid (Ef. 4:24). Zie ook Kol. 2:1-2. KOL. 3:11 “Griek en Jood”. In alle vroegere teksten is de Jood eerst genoemd. Zie Rom. 3:9; 9:24; 10:12; 1 Kor. 1:24; 10:32; 12:13; Gal. 3:28. KOL. 4:3 “De deur van het woord”. “Deur” in deze zin alleen gebruikt in betrekking tot de algemene boodschap van de verzoening, die zich tot de gehele wereld uitstrekt (Hand. 14:27; 1 Kor. 16:9; 2 Kor. 2 :12). Daarom was hij ook gebonden geworden (Hand. 22:21) en “de verborgenheid van Christus” is dan ook niet in het bijzonder de verborgenheid van de Gemeente (Zie Ef. 3:2-9). KOL. 4:14 Lukas wordt nog steeds “medicijnmeester” genoemd. In geval hij de mensen niet meer met natuurlijke middelen had genezen, maar door “krachten”, had Paulus hem die naam niet meer gegeven. En zeker niet, had Paulus geleerd, dat de gelovigen geen medicijnen mochten gebruiken of de hulp van een geneesheer inroepen.
|