Het Voornemen der Eeuwen, (Ef. 3:11)
In de Statenvertaling staat: "het eeuwig voornemen", Kaart 1: exclusief de gemeente der verborgenheid Kaart 2: inclusief de gemeente der verborgenheid
De brieven van Paulus geschreven na Hand. 28:28. Filippensen FIL. 1:9, 10 Voor “erkentenis” lees “kennis” (epignoosis. Ef. 4:13; Kol. 1:9, 10; 2:2). Dit betreft in de eerste plaats Gods Woord. “Daarvan” is door de vertalers ten onrechte bijgevoegd, men leze: “opdat gij beproeft de dingen, die verschillen”. Dit komt overeen met 2 Tim. 2:15 “die het woord van de waarheid recht snijdt”. Hij, die de waarheid oprecht lief heeft, ten koste van alle overlevering, zal het nodige inzicht krijgen om in Gods Woord de dingen te beproeven en als ze verschillen ze niet te mengen, doch het woord recht te verdelen. Laat ons denken aan de verwarring gesticht door het mengen van de bedelingen, de gemeenten, de Wet en de genade, de blijde boodschappen, de dopen, de opstandingen, de oordelen, Geest en geest, de positie en de wandel, de rechtvaardiging en het genadeloon, de verdelingen van Gods Woord, de uitleg en de toepassing van teksten enz. FIL. 1:26 en 2:12 “Tegenwoordigheid” is de vertaling van “parousia” en nergens anders gebruikt in Ef. Fil. Kol. FIL. 2:6 “Gestaltenis” (morphee) goed te onderscheiden van “gedaante” (eidos) in Joh. 5:37 b.v. en van “gedaante” (scheerna) als in Fil. 2:8. FIL. 2:12-13 “Werkt” is zoals “verricht” (Ef. 6:13), “bedrijvende” (Rom. 1:27) enz. letterlijk “uitwerken”, d.i. hier door de kracht waarmede God in ons werkt (vers 13) doen, wat in overeenstemming is met onze positie. Het is natuurlijk niet gericht tot ongelovigen als middel om behouden te worden, maar tot leden van de Gemeente, om onberispelijk te zijn (vers 15). FIL. 2:20-21 “Want ik heb niemand, die even alzo gemoed is... want zij zoeken allen het hunne”. Reeds toen was de toestand niet schitterend bij de gelovigen, vooral sinds de openbaring van de grote verborgenheid; maar later zou het nog erger worden: “gij weet dat allen, die in Azië zijn, zich van mij afgewend hebben” (2 Tim. 1:15), “alzo staan ook deze de waarheid tegen” (2 Tim. 3:8), “allen hebben mij verlaten” (2 Tim. 4:16). En in de toekomst zou die toestand nog verergeren: “want zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen en hun woord zal voort eten gelijk de kanker” (2 Tim. 2:16, 17), “en zullen hun gehoor van de waarheid afwenden, en zullen zich keren tot fabelen” (2 Tim. 4:4). Dit is de geschiedenis van het “christendom” en moet ons tot grote voorzichtigheid aanzetten ten opzichte van al hetgeen van mensen komt, al leefden zij in de eerste eeuwen. Juist in verband met die toestanden zegt Paulus het Woord van de waarheid recht te snijden (2 Tim. 2:15) en dat alle Schrift van God ingegeven is (2 Tim. 3 :16). Terwijl Ef. Fil. Kol. aanduiden dat de eenheid gedeeltelijk behouden werd, zien wij in 2 Tim. (de laatste brief van Paulus), dat er toen van een uitwendige organisatie niet veel degelijks overbleef. Nu ook is het meer de tijd van individuele getuigenis (2 Tim. 2:2; 4:2), dan van een machtige “kerk”. In 2 Tim. is er ook nooit sprake van mede-arbeiders, mede-strijders enz., zoals dat nog het geval was in Kol. b.v. FIL. 2:27 Paulus, die vroeger de kranken genas, zelfs met de eenvoudige aanraking van zweet- en gordel doeken (Hand. 19:12), geneest zijn medearbeider Epafroditus niet, al is deze doodziek. Zo ook met Trofimus (2 Tim. 4:20). De tijd, waar die krachten de regel waren, als teken van het nabijzijn van het koninkrijk, was voorbij. Dit wil niet zeggen dat er nu nooit “geloofsgenezingen” zijn. FIL. 3:2-3 “Versnijding”. De besnijdenis van de Joden wordt nu door Paulus op gelijke lijn gesteld met hetgeen de volken deden en nu nog doen (zie Lev. 21:5; 1 Kon. 18:28). De gelovigen zijn de ware besnijdenis. Alle vormen hebben nu opgehouden. Zelfs gelovige Joden moesten zich nu niet meer laten besnijden. Zie Rom. 2:25-29 en Gal. 5:6. De ware betekenis van de besnijding was dat men niet in het vlees betrouwde of door het vlees tot volmaking trachtte te komen (zie Gen. 17:1, waar “oprecht” dezelfde betekenis als “volmaakt” heeft). Alle leden van de Gemeente zijn zowel besneden als gedoopt, niet uiterlijk, maar inwendig, in waarheid. Zie Kol. 2:12, 13 en Joh. 1:25. FIL. 3:8-10 “Opdat ik Christus moge gewinnen en in Hem gevonden worde... opdat ik Hem kenne, en de kracht Zijner opstanding... Zijnen dood gelijkvormig wordende”, zie ook vers 21 “die ons vernederd lichaam veranderen zal, opdat het gelijkvormig worde aan Zijn heerlijk lichaam”. Gemeenschap in dood, opstanding doch ook in het lijden: zie 2 Kor. 1:5-7; Kol. 1:24; 1 Pet. 4:13. FIL. 3:11-14 “Wederopstanding van de doden” lees “uitopstanding, die uit de doden” (tèn exanastasin tèn ek nekroon). Is nergens anders gebruikt. Het is niet de opstanding in het algemeen (anastasis nekroon), niet de “opstanding van tussen de doden” (anastasis tèn ek nekroon), waar sommigen nog dood blijven, en die in 1 Kor. 15 en 1 Thes. 4 is aangegeven, maar een opstanding die deze beide voorafgaat en de leden van de Gemeente betreft. Van deze wordt niet gezegd, dat zij levend zullen veranderd worden, maar wel, dat zij de dood van Christus gelijkvormig kunnen worden (summorphoomai, alleen hier gebruikt). De gelijkvormigheid aan de dood van Christus houdt in:
Deze bijzondere opstanding is voorbehouden aan sommigen en schijnt af te hangen van hun geloof en wandel; zij maakt ook waarschijnlijk deel uit van de prijs, naar welke de gemeenteleden uitgenodigd worden te jagen. Juist zoals Mozes niet in het beloofde land kwam, niettegenstaande hij behouden was en een merkwaardig instrument was geweest in Gods handen, konden ook sommige leden, zelfs Paulus, geen deel hebben aan die opstanding. Men kan dan ook niet tegenwerpen, dat als Paulus zelf niet verzekerd was tot die opstanding te komen, wij dit zeker niet voor ons mogen verwachten. Het is een feit dat ieder verantwoordelijk is naarmate van hetgeen hem gegeven is. Men herinnert zich de gelijkenis van de talenten van Mat. 25. Zie verder Ef. 4:7 en Rom. 12:6. Intussen beweert Paulus niet volmaakt te zijn, maar hij wil komen tot die wandel, waartoe hij door Christus gegrepen is. Daartoe vergeet hij hetgeen achter is (vooral hetgeen andere bedelingen betreft) en strekt zich uit (epekteinomai, hier alleen gebruikt) naar hetgeen vóór is, een wandel volkomen in overeenstemming met de roeping van boven in Christus d.i. met zijn positie in de “opperhemelse” en ondernomen in de “kracht Zijner opstanding”. De beloning uit genade staat in verhouding tot de wandel en Paulus jaagt naar de eerste prijs, het grootste loon, dat hij kan bereiken en dat toegekend wordt als de wandel volledig naar Gods wil is, ten koste van volharding, schade en lijden. Een dergelijk loon wordt door God toegekend, krachtens Zijn gerechtigheid (zie b.v. Heb. 6:10). Al krijgt de gelovige een loon, daarom werkt hij echter natuurlijk niet om het loon. De “roeping Gods, die van boven is” wordt door sommigen aangezien als duidende op de opname van de gemeenteleden. De Griekse tekst schijnt dit echter niet toe te laten. FIL. 3:15 Voor “gevoelen” en “gevoelt” lees “bedenken”, zoals in vers 19, of “in gedachte houden”. Het betreft het “gevoelen” of de “gezindheid” die ook in Christus Jezus was (Fil. 2:5). FIL. 3:17-20 Paulus nodigt ons uit zijn medenavolgers (summimeetai, alleen hier gebruikt) te zijn, dus ook naar een volledige overeenstemming van wandel en positie te jagen, naar de mate van hetgeen ons gegeven is, en te letten op hen, die dit doen, maar niet op hen, die anders wandelen en aardse dingen bedenken in plaats van hemelse. Want ons burgerschap behoort tot de opperhemelse (Ef. 2:6, 19). Van een navolgen van Christus in het vlees is geen sprake voor wat betreft de gemeenteleden (wel voor Israël, zie 1 Pet. 2:21). In Paulus hebben wij een voorbeeld voor onze wandel in de tegenwoordige bedeling. In vers 20 is “hemelen” meervoud en “waaruit” (in het Grieks) enkelvoud en dit laatste woord moet dus betrekking hebben op wandel (of “burgerschap”). Voor: “is” lees “behoort tot” (huparchei). Wij bevinden ons namelijk in de opperhemelse, daar is ons burgerschap, daar is het centrum van het land waarvan wij burgers zijn (politeuma). Men kan hier denken aan de positie van de Romeinse burgers. In dit land geplaatst, van hier uit, wachten wij nu met groot verlangen tot de Behouder (Ef. 5:23) van het Lichaam, op grond van ons burgerschap, ons lichaam zal veranderen. Dit zal geschieden vóór de Hogepriester UIT de hemel komt en vóór Hij gezien wordt door de gelovigen (buiten de Gemeente) die Hem verwachten, zoals dit getypeerd was bij de grote verzoendag (Heb. 9:24-28). Deze gelovigen wachten dus op Hem, buiten de “opperhemelse” zijnde, terwijl de leden van de Gemeente van uit de “opperhemelse” wachten. De verandering van hun lichaam geschiedt vóór de verandering van het lichaam van de gelovigen in het algemeen, vóór Christus nederkomt tot de lucht en de aarde (de parousia). De leden van de gemeente zullen met Christus heersen in de “opperhemelse”, niet op aarde. Men kan opmerken hoe de brief aan de Efeziërs meestal spreekt over de “hoop”, waartoe alle leden van de Gemeente komen zullen, terwijl de brief aan de Filippiërs vooral spreekt over de “prijs”, die alleen aan sommigen ten deel valt, die gestreden en geleden hebben. Van de hoop moeten allen verzekerd zijn, naar de prijs moeten ze allen jagen. Men bemerkt ook de bijzondere woorden, die in deze enkele verzen gebruikt zijn om dingen uit te drukken, die ook heel bijzonder zijn en waarvan vroeger niet gesproken is, omdat zij de Gemeente van de verborgenheid betreffen. FIL. 3:21 De hoop van de Gemeente. Ons lichaam gelijkvormig aan Zijn heerlijk lichaam (of: lichaam Zijner heerlijkheid). Dit gaat verder dan Rom. 8:29, waar hetzelfde woord (summorphos) gebruikt is doch het de gelijkvormigheid betreft aan HET BEELD (of gelijkenis) van de Zoon. Het woord, door beeld vertaald, “eikoon”, komt ook voor b.v. in Kol. 3:10 in betrekking met de “nieuwe mens”, in 1 Kor. 11:7 waar de man het beeld Gods genoemd wordt, enz. De Zoon als creatuur wordt ook het beeld Gods genoemd (Kol. 1:15), maar anders als God is Hij “evengelijk” (Joh. 5 :18; Fil. 2:6). 1 Joh. 3:2 “Als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen”, zou kunnen doen denken, dat hetzelfde als Fil. 3:21 bedoeld is voor de gelovigen, die niet tot de Gemeente behoren. Men lette er echter op dat hier het woord “homoioos” gebruikt is, dat niet volledige gelijkheid, maar slechts gelijkenis uitdrukt. Als de volledige gelijkheid bedoeld is, dan gebruikt Gods Woord “isoos”, en de Statenvertaling gewoonlijk “evengelijk” , zoals in Hand. 11:17; Luk. 6:34; Joh. 5:18; Fil. 2:6; Op. 21:16, doch ook soms ten onrechte “gelijk”, zoals in Mat. 20:12; Luk. 20:36. In verband met het vorige is het ook duidelijk dat Luk. 20:36 zegt dat de gelovigen in het algemeen, na de opstanding uit de doden, de engelen volkomen gelijk (isoos) zullen zijn, ten minste voor wat betreft het onsterfelijk en het geslachtsloos zijn. De leden van de Gemeente van de verborgenheid zullen, daar zij gelijkvormig aan Zijn heerlijk lichaam zullen zijn (en niet slechts aan het beeld), ook zoveel treffelijker zijn dan de engelen (Heb. 1:4). Deze leden zijn overigens medegeplaatst “verre boven alle Overheid, en Macht enz”.
FIL. 4:6 Tot de gelovigen buiten de Gemeente van de verborgenheid wordt gezegd: “Werpt al uwe bekommernis op Hem”. (1 Pet. 5:7). De leden van de Gemeente moeten zelfs niet eens bekommerd zijn, want hen wordt voorgesteld: “Weest in geen ding bezorgd”.
|