Het Voornemen der Eeuwen, (Ef. 3:11) In de Statenvertaling staat: "het eeuwig voornemen", Kaart 1: exclusief de gemeente der verborgenheid Kaart 2: inclusief de gemeente der verborgenheid
Romeinen ROM. 1:1, 2 Het Evangelie Gods tevoren beloofd door de profeten. Zie Hand. 20:24 "Evangelie van de genade Gods". Het is niet in het bijzonder het "Evangelie van de koninkrijk" zoals gepredikt werd, toen de Here op aarde was en ook later door Petrus en in de toekomst ook weer verkondigd zal worden (Mat. 24: 14), maar nu wordt meer de nadruk gelegd op de verzoening van de wereld. Het is nooit verborgen geweest, maar is de vervulling van wat "in de heilige Schriften" staat. ROM. 1:3 "Zaad van David". Petrus vooral stelde de Here Jezus voor als het zaad van David, uit de doden opgewekt om op Davids troon te zitten; Paulus toont Hem meer als de opgestane Verlosser voor Israël en de volken. ROM. 1:16 De Jood eerst, dan die uit de volken. Zie ook ROM. 2:9, 10; 3:1, 2. ROM. 1:17 "De rechtvaardige zal uit het geloof leven". Zie Hab. 2:4; GAL. 3:11; HEB. 10:38. Leven in de opstanding (het "eeuwig" leven). In ROM. ligt de nadruk op "de rechtvaardige", in GAL. op "het geloof", in HEB. op "leven". ROM. 2:12 De niet-Jood zal niet geoordeeld worden volgens de Wet van Mozes. Zie ook GAL. 5:2-11 noot. ROM. 2:25-29 De waarde van de besnijdenis. (Zie Deut. 10:16; 30:6; Jer. 4:4; Ezech. 44:9). Deze verzen zeggen met dat de gelovige Joden met uitwendig besneden moesten zijn, maar zij leggen, evenals de profeten, er een sterke nadruk op dat het bijzonderste de besnijdenis van de harten is en het andere slechts een uitwendig teken, dat op zichzelf geen waarde heeft. De Christen Joden lieten zich, evenals vroeger, uitwendig besnijden. Paulus zelf duldde niet, dat van hem bericht werd, dat hij zegde, dat de kinderen van de Joden niet moesten besneden worden (Hand. 21). Ook gedurende het koninkrijk op aarde zullen alleen in het heiligdom gaan, zij die besneden van hart en besneden van vlees zijn (Ezech. 44:9). De uitwendige besnijdenis was een teken van het eeuwig verbond van God met Abraham en zijn zaad. (Gen. 17:13). "Jood" (van Juda) kan hier ook genomen worden in de letterlijke betekenis van de naam: "God-lover". Zie verder GAL. 5:2-11 noot. ROM. 3:1-2 De vele voordelen van de Joden (voor die tijd). Voor wat betreft de zonde en de behoudenis door het geloof, staan de Joden op dezelfde voet als de volken (vers 9). ROM. 3:19 Het is zeer belangrijk op te merken dat "onder" niet hetzelfde woord is als "onder" in ROM. 6:14; 7:4 enz. Hier is het letterlijk: "in". Er is sprake van de Joden. De volken waren noch "in" noch "onder" de wet. ROM. 3:31 Zie GAL. 5:2-11. ROM. 4:10-12 Abraham, gerechtvaardigd door het geloof toen hij in de voorhuid was, heeft als zegel de besnijdenis ontvangen. Hij is de vader van alle gelovigen die in de voorhuid zijn en van allen die, besneden zijnde ook wandelen in de voetstappen van het geloof van Abraham. Allen tezamen zijn Abrahams zaad (vers 16). Abraham tot vader hebben, is geen kenmerk van de Gemeente; of anders uitgedrukt: alle zaad van Abraham behoort niet tot de Gemeente. ROM. 5:9 "Toorn" is niet de grote verdrukking, maar die van Mal. 4:1. (Zie ook vers 10, waar "behouden" betrekking heeft op het opstandingsleven). ROM. 5:12 Van hier af spreekt Paulus niet meer over de zonden, maar over de zonde d.i. de oorzaak, de wortel van de zonden. ROM. 6:3-4 De meeste uitleggers denken hier aan de waterdoop. Er is sprake van de ware doop, die des geestes, die alleen ons in gemeenschap met Christus kan brengen. Van de uitwendige vorm, die gewoonlijk overschat wordt, is hier niets gezegd, alhoewel die vorm toch nog voor een tijd bleef bestaan. Zie Ef. 4:4-6. ROM. 6:4-13 Met Christus gestorven en begraven, zullen wij ook deel hebben aan Zijn opstanding, en daar onze oude mens met Hem gekruisigd is, behoeft dit sterfelijke lichaam de zonde niet meer te dienen en kan reeds in die zin gerekend worden als uit de doden levend geworden (als opstandingslichaam). Zie Ef. 2:5,6. ROM. 6:14 Zie ROM. 7:4. ROM. 6:22-23 "Eeuwige", zoals in 5:21, enz., is de vertaling van "aioonios" en duidt in de eerste plaats aan het leven met betrekking tot het koninkrijk op aarde. Zie blz. 95, 108. ROM. 7:1 Paulus spreekt tot gelovigen die de wet verstaan. ROM. 7:4 Niet meer "onder" de Wet (ROM. 6 :14) omdat wij van de Wet gedood zijn. "Onder" bedoelt hier volledige onderwerping, slavernij, zoals in Mat. 8:9 "onder de macht" ; ROM. 7:14 "onder de zonde"; 1 Tim. 6:1 "onder het juk". Al volgen zij de voorschriften van de Wet, ook betreffende de uitwendige vormen, daarom zijn zij niet "onder" de Wet en zijn ook geen "ijveraars" voor de Wet. Nu dienen zij in nieuwigheid des geestes en niet in de oudheid van de letter (vers 6 en zie ROM. 2:29). Zie ook GAL. 4:1-5. ROM. 7:22 Naar de inwendige mens had de gelovige van de bedeling een vermaak in de wet Gods. ROM. 8:4 Het recht (de rechtmatige eisen) van de wet, werd vervuld in hen, die naar de geest wandelden. ROM. 8:15-23 In de plaats van "Geest van de aanneming tot kinderen", lees "geest van zoonschap". Zo ook in vers 23; 9:4; GAL. 4:5; Ef. 1:5. Het betreft hier niet een aanneming, maar een geboorte uit de Geest (Joh. 3:6). De positie is: "kinderen" of "zonen" Gods, niet meer slaven. De wandel moet er mede overeenstemmen. De volle werkelijkheid komt slechts bij de verheerlijking van het lichaam (vers 23). "Openbaring" is de vertaling van "Apokalupsis". De zuchtende schepping wacht op dit ogenblik (vers 19), want dan zal zij vrijgemaakt worden (21). Wat hier gezegd is, betreft dus de opstanding uit de doden, juist vóór het koninkrijk op aarde. Deze verzen betreffen niet de Gemeente, die overigens in die tijd ook wordt "geopenbaard" (Kol. 3:4, Grieks: "phaneroo"). ROM. 9:3-5 De voorrechten van Israël. ROM. 9:6 Alleen zij die wandelen in de voetstappen van het geloof van Abraham (4:12) zijn ware Israëlieten. Niet alle afstammelingen van Abraham zijn kinderen Gods, maar alleen zij die door het geloof van boven geboren zijn. ROM. 10:2 Het is niet voldoende een ijver tot God te hebben, hij moet zijn met verstand. Daarentegen kan ons gevoel ons heel wat parten spelen. Zie Kol. 1:9-10. ROM. 10:4 "Want het einde van de Wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk, die gelooft." "Einde" is de vertaling van "telos" , dat niet zozeer het einde aanduidt voor wat betreft het begrip tijd, maar wel het bereiken van het doel. Christus heeft de Wet vervuld tot gerechtigheid voor een 'iegelijk die gelooft en Zijn offer stelt de gelovige Israëliet in staat de wet te vervullen (Zie GAL. 5:2-11). Dit doet echter de vormen niet weg. ROM. 10:12 "Want er is geen onderscheid, noch van Jood, noch van Griek". Het betreft hier de rechtvaardigheid door het geloof (zie ook ROM. 3:22). In dit opzicht is er geen onderscheid; in andere opzichten echter wel. Israël neemt nog steeds de eerste plaats in. ROM. 10:14-17 Het Woord, de gezondenen, de prediking, het gehoor, het geloof, het aanroepen van de Here. ROM. 10:19-20 "Ik zal ulieden tot jaloersheid verwekken door degenen, die geen volk zijn" (Deut. . 32:21). "Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden dengenen, die naar Mij niet!, vraagden" (Jes. 65:1). Dit alles was geen verborgenheid. Men bemerkt dat het "inenten" niet zozeer tot doel heeft de zegeningen van de volken, maar het prikkelen van Israël opdat zij Gods genadegiften zouden aannemen. Het is een inenting "tegen nature" (ROM. 11:24) waar niet alleen de ingeënte tak, maar de boom moest vrucht dragen. ROM. 11:5-16 Israël heeft de Messias verworpen. Een overblijfsel verkrijgt door genade, wat Israël als volk, verloren heeft. Door hun zonde is de behoudenis tot de volken gekomen om het volk Israël tot jaloersheid te verwekken. Als zij zich in massa zullen bekeren, dan komt ook de volle zegening tot de volken want dan begint het koninkrijk (zie ook de verwijzing naar de opstanding uit de doden, vers 15). Zij worden behouden door genade, niet uit de werken; maar door werken, uitgevoerd in Gods kracht na de behoudenis, worden zij "volmaakt" (HEB. 6:1; Jak. 2:22; 2 Pet. 1:11 enz.). In onze tijd is er geen "overblijfsel". De Jood heeft als zodanig geen voorrecht. In de verzen 11 en 12 hebben wij de uitdrukkingen "vallen" en "val" . Vers 11 schijnt zich zelf tegen te spreken, vermits het eerst zegt dat zij niet zouden vallen en verder dat zij gevallen zijn. De oorspronkelijke tekst maakt alles duidelijk: "vallen" is de vertaling van "pipto" d.i. een werkelijk vallen, zoals hetzelfde woord aanduidt in Mat. 7:25, 27 (gevallen); ROM. 11:22; 1 KOR. 10:12 enz. dus een vallen van een hogere plaats tot een lagere, hetzij letterlijk, hetzij' geestelijk. Daarentegen is "val" in ROM. 11:11, 12 de vertaling van "paraptooma" d.i. een afwijken van plicht, waarheid, recht enz. zoals aangeduid in Mat. 7:27 (val); Luk. 2:34 (val); Mat. 6:14, 15 (misdaden); ROM. 5:15-16, 20 (misdaad); GAL. 6:1 (misdaad); ROM. 4:25 (zonden); 2 KOR. 5:19 (zonden). Israël, als volk, was niet "gevallen", de olijfboom stond nog steeds recht in die tijd, alhoewel er reeds enige takken "gevallen" waren (ROM. 11:22). Er was nog steeds een onderscheid tussen Israël en de volken, tussen de boom en de ingeënte takken. Doch zij hadden gezondigd en hun misdaad was groot. Als volk wou Israël zich niet tot God keren en de Messias aannemen. Het zou later (einde van de Handelingen) blijken dat, indien ze die houding volhielden, niettegenstaande al wat God medegetuigde, zij werkelijk zouden "vallen" d.i. tijdelijk niet meer als Gods volk aangezien zouden worden.
ROM. 11:17 De olijfboom is Israël (Zie Richt. 9:8; Jer. 11:16; Hos. 14:6, 7; Hab. 3:17) en meer in het bijzonder de godsdienstige voorrechten van Israël waaraan de volken (vers 13) nu deel hebben (ROM. 15:27). Hier is geen sprake van individuele gelovigen die zouden verloren zijn (afgebroken worden). Dit beeld laat ook weer duidelijk zien hoe de volken slechts in de tweede plaats komen (ingeënt) en slechts zegeningen ontvangen door Israël. De boom (Israël) zou eerst later uitgehouwen worden (Mat. 3:10) en het volk dan verspreid worden ten gevolge van de volledige verwerping, einde Handelingen. In die tijd waren slechts sommige takken afgebroken. Zie ook. vers 25 "een deel". De schets op blz. 209 stelt dit alles overzichtelijk voor. ROM. 11:23 Het koninkrijk wordt nog altijd aangekondigd en zou na korte tijd gekomen zijn waren zij niet in het ongeloof gebleven. ROM. 11:25-26 Jesaja wist dat Israël geheel zou verlost worden (Jes. 59:20), maar het was een verborgenheid (geheim) dat zij verhard zouden worden tot de volheid der tijden van de volken zou ingegaan zijn (zie ook Luk. 21:24). Het betreft hier niet de Gemeente, waar noch Jood, noch Heiden is, maar het einde van de wereldheerschappij van Satan en de volken, juist vóór het koninkrijk op aarde. (Dan. 2:45). ROM. 11:29 "Want de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwlijk". Ook voor Israël. Al is het tijdelijk niet meer Gods volk na het einde van de Handelingen, in de toekomst worden alle beloften vervuld en gedurende het koninkrijk zal Israël aan het hoofd van de volken staan. ROM. 12:5-6 Het gaat over de verschillende gaven (waarbij profetie) van de gelovigen, wat niet belet dat zij allen tezamen horen, één lichaam vormen. Zij behoren allen tot dezelfde goddelijke natuur (zie Joh. 10:30; 14:11, 17, 20; 17:11, 21-23). Paulus zegt hier niets over een verborgenheid. ROM. 13:11 "Want de zaligheid (behoudenis) is ons nu nader, dan toen wij eerst geloofd hebben". Het koninkrijk was dichter bij dan vroeger, en dus ook de opstanding uit de doden (de volheid van de behoudenis). Zie HEB. 2:3, 4. Nu is dit alles teruggeweken omdat Israël zich niet bekeerd heeft. Zie ook de "dag" van vers 12 d.i. de welbekende "dag van de Heren" tot oordeel voor de ongelovigen, maar tot zegen voor de gelovigen en ter verheerlijking van de Here. (Jes. 2:11-22; 10:20-24; 13:3-18; 25:9 enz.). ROM. 14:6 "Waarnemen" heeft de betekenis van "de voorkeur geven", "liefhebben"; zie ROM. 8:5 "bedenken" wat ook de vertaling van "phroneo" is. ROM. 15:4 Al is geheel Gods Woord niet tot ons gericht, daarom is het toch geheel tot onze lering. ROM. 15:8-9 "En ik zeg, dat Jezus Christus een dienaar geworden is van de besnijdenis... opdat Hij bevestigen zou de beloftenissen van de vaderen; en de heidenen...". Men ziet steeds de ondergeschiktheid van de volken ten opzichte van de Joden, en dat er niets geschied is buiten hetgeen aan de vaderen beloofd was. Alles vervulde zich regelmatig zoals voorzien en geschreven werd door de profeten (zie verzen 9-12). Gods raad wordt steeds verder uitgewerkt, na de profeten was het Christus en dan de apostelen, doch steeds is het doel: het koninkrijk op aarde. ROM. 15:19 Het was de tijd van tekenen, die zoals wij zo dikwijls hebben kunnen opmerken, in verband staan met de verkondiging van de blijde boodschap aangaande de Messias en het koninkrijk op aarde. ROM. 15:20 Christus was nog niet genoemd te Rome. Petrus was er nooit geweest. ROM. 15:27 De volken hebben deel aan de geestelijke dingen. (ROM. 11:17). ROM. 16:20 Dit kon toen gezegd worden, daar het koninkrijk nog in het zicht was. ROM. 16:21 Hier begint het eerste postscriptum dat de persoonlijke groeten van Tertius bevat. ROM. 16:25 Hier begint een tweede
postscriptum en sommigen denken dat het er later door Paulus is bijgevoegd,
toen hij te Rome gevangen was, dus na de tijd van de Handelingen. "Mijn
evangelie... naar de openbaring van de verborgenheid, die van de tijden
der eeuwen verzwegen is geweest" is in contrast met "het evangelie Gods,
hetwelk Hij tevoren beloofd had door Zijne profeten" (ROM. 1:1, 2). Het
eerste betreft wat in ROM. 5:12 tot 8:31 gezegd is over Adam's val, de
zonde en het werk van Christus hiermede in verband staande (de tweede
Adam) (Zie blz. 219 van " The ApostIe of the Reconciliation). Het tweede
betreft de Messias, de ware David, de opstanding, het koninkrijk. Zie
ook Ef. 3:2-6 de verborgenheid van Christus. De grote verborgenheid, waarover
Paulus later schreef, wordt in elk geval hier nog niet bekend gemaakt.
"Tijden der eeuwen" is letterlijk "eeuwige tijden" en dit laat weer zien
dat "eeuwig" niet wil zeggen "zonder eind". Dezelfde uitdrukking vindt
men ook in 2 Tim. 1:9 en Tit. 1:2.
|