Het Voornemen der Eeuwen, (Ef. 3:11) In de Statenvertaling staat: "het eeuwig voornemen", Kaart 1: exclusief de gemeente der verborgenheid Kaart 2: inclusief de gemeente der verborgenheid
Galaten GAL. 1:12 "Want ik heb het (evangelie) ook niet van een mens ontvangen, noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus". Niet geleerd bij de 12 apostelen (vers 17); drie jaar later eerst zocht hij Petrus op (18); 14 jaar later stelde hij hun het evangelie dat hij predikte voor (GAL. 2:1-2). GAL. 1:13-14 "Jodendom": de vervorming van de enige Godsdienst door God zelf gegeven. Nu heeft men ook het "christendom". Hiermede staat in verband het ijverig zijn voor de "vaderlijke inzettingen" in plaats van Gods Woord te volgen en te onderzoeken. De God dezer eeuw, Satan, zorgt er voor dat alle mensen een "godsdienst" hebben, maar zonder het bloed van Christus, zonder zonde, zonder Gods Woord. De voornaamste werkkring van Satan ligt op dit gebied en staat niet in betrekking met de zonden, die uit het hart voortkomen (Mat. 15:19; GAL. 5:19-21). GAL. 2:3-5 Titus niet besneden (zie Hand. 16:3). Het had de indruk gegeven in die omstandigheden, dat Paulus nog "onder" de Wet was, in dienstbaarheid en alzo te kort gedaan aan zijn evangelie der genade. GAL. 2:7 Het evangelie van de voorhuid aan Paulus toebetrouwd, dat van de besnijdenis aan Petrus. Al had Israël voorrechten, voor wat betreft de verzoening in Christus waren allen gelijk. GAL. 2:11-15 Zie Hand. 16:3. GAL. 3:5 "Geest" is hier weer de gave: de krachten. Men bemerkt het verband tussen die gaven en het geloof gedurende die tijd. Als de gemeente van de verborgenheid met Pinksteren was begonnen, zou ook elk lid die krachten moeten bezitten, zoals overigens in Mark. 16:17, 18 gezegd was. GAL. 3:9 In die bedeling waren de gelovigen "gezegend met de gelovige Abraham". De Gemeente is gezegend "met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus". GAL. 3:14 Nu is het de tijd van deze zegeningen niet, wel in het koninkrijk. De "ons" van vers 13 zijn de Joden die het kanaal zouden zijn van de zegeningen van Abraham tot de volken. Eerst moest de vloek van hen weggenomen worden. GAL. 3:27-29 "Want zo velen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan. Daarin is noch Jood noch Griek; daarin is noch dienstbare, noch vrije: daarin is geen man en vrouw; want gij allen zijt één in Christus Jezus". Zie Joh. 10:30 en 2 KOR. 13:4, 5. Allen zonder onderscheid gerechtvaardigd uit het geloof. Er was toen echter nog altijd onderscheid in andere opzichten tussen Israël en de volken. Later eerst, na het einde van de Handelingen, zou Israël tijdelijk terzijde gesteld worden en geen voorrechten meer hebben. "Abrahams zaad" en "naar de beloftenis erfgenamen" is wel toepasselijk op alle gelovigen, maar geen kenmerk van de Gemeente. Abraham staat in verband met de rechtvaardigmaking van de gelovigen, Adam met de verzoening van de wereld, David met het koninkrijk. De Gemeente was steeds verborgen in God. GAL. 4:3 Nu niet meer "dienstbaar gemaakt" (letterlijk: "verslaafd"), "onder" de eerste beginselen (vormen). Zie ROM. 7:4 en GAL. 5:2-11. GAL. 4:5 "Aanneming tot kinderen" lees "zoonschap". ROM. 8:15. Zij zijn geen slaven meer, maar zonen. GAL. 4:9 "Beginselen... wilt dienen" d.i. als slaven dienen, niet een eenvoudig waarnemen van de uitwendige vormen. GAL. 4:10 "Onderhoudt" (paratêreo) altijd in een ongunstige zin gebruikt: Mark 3:2 ; Luk. 6:7 ; 14:1; 20:20 (waarnemen); Hand. 9:24 (bewaren). De betekenis is: alle aandacht er op vestigen. In die geest moesten de feestdagen niet gevierd worden. Daarom echter mochten ze toen niet veronachtzaamd worden. Kol. 2:14-23 gaat echter veel verder. GAL. 4:25-26 "Jeruzalem dat nu is" in verband met de Joden onder de Wet. "Jeruzalem dat boven is" in verband met de gelovige Joden en in de tweede plaats die uit de volken. Zie de hemelse stad (HEB. ll:16; 12:22), die uit de hemel nederdaalt (Op. 21:10). GAL. 5:1 Vrijheid-slavernij. Men kan de vormen van de Wet (b.v. de offeranden zoals Paulus in Hand. 21, d.i. nadat de brief aan de Galaten geschreven was) in vrijheid volgen; zoals later ook gedurende het koninkrijk op aarde (Ezech. 40-45). GAL. 5:2-11 De besnijdenis beschouwd als een teken van rechtvaardiging door de Wet, maakt het werk van Christus natuurlijk ijdel. Een die "onder" de Wet is, is van de genade vervallen. De besnijdenis heeft op zichzelf geen kracht en hij die zich laat besnijden moet de gehele wet doen. De gelovige Joden lieten zich nog steeds besnijden (de kinderen natuurlijk) en daartegen wacht Paulus zich iets te zeggen, hij had nooit tegen de Wet gezondigd (Hand. 25:8), onderhield zelf de Wet (Hand. 21:21-25), had niets gedaan tegen het volk of de vaderlijke gewoonten (Hand. 28:17). Voor wat de gelovigen uit de volken betrof, die "moesten zich geenszins laten besnijden want dan moesten zij ook heel de Wet (als proselieten) doen. Was het echter wenselijk, om van de Joden wil, ten einde dezen, zonder aanstoot te geven, het evangelie te brengen, dan kon ook zelfs een niet-Jood besneden worden (Hand. 16:3). Kon een dergelijke handelwijze de mensen doen denken dat Paulus leerde "onder" de wet te zijn, dan was het weer beter de besnijdenis niet toe te passen (GAL. 2:3-5). In geval Paulus nu nog zou verkondigen dat de besnijdenis rechtvaardig maakt, dan zou hij niet de verzoening van de wereld door een gekruisigde Messias kunnen verkondigen en dan zou er geen ergernis meer zijn voor de Joden en Paulus niet meer vervolgd worden (GAL. 6:12, 13). Wij hebben vroeger reeds meermalen de gelegenheid gehad te onderzoeken wat het "onder de wet" zijn wil zeggen, doch het is nodig er nu wat uitvoeriger op terug te komen om de zaken duidelijk te maken. Er was een tijd toen de wet nog niet gegeven was alhoewel er toch reeds offeranden waren (denk b.v. aan Kaïn en Abel en zie b.v. Gen. 8:20; 26:25; 31:54), zowel als priesters, voorschriften, besnijdenis enz. De zonde werd niet toegerekend toen er geen wet was (ROM. 5:13). Door middel van Mozes werd aan Israël (niet de volken) de wet gegeven, d.i. een volledige reeks Goddelijke, voorschriften. Zij kenden aldus Gods wil, waren onderwezen (ROM. 2:18) zoals geen ander volk. Die wet stopte aller mond (ROM. 3:19), door de wet was de kennis van de zonde (ROM. 3:20), werd de misdaad te meerder (ROM. 5:20; 7:13; GAL. 3:19). Nu kon Israël tweeërlei houding aannemen: Gods wil trachten te doen in eigen kracht, of erkennen dat zij van zichzelf aan Gods eisen niet konden voldoen. Zij kozen het eerste en beweerden alles te kunnen doen wat! de Here zei, deden alzo een gelofte (zie blz. 39), stelden zich onder de vloek (GAL. 3:10), waren in slavernij (GAL. 4:3). Het OUDE VERBOND moet men niet verwarren met de WET. Deze laatste bestaat onafhankelijk van het verbond. Het oude verbond bestond hierin dat Israël de gelofte deed de wet UIT EIGEN KRACHT te houden, dat zij dachten rechtvaardig te kunnen zijn op grond van de werken van de wet (ROM. 10 :5). In dat geval waren zij van de genade vervallen (GAL. 5:4). Het nieuwe verbond komt Israël de mogelijkheid aanbieden van de gelofte verlost te worden. (Wij zien hier dat dit nieuwe verbond dan ook alleen Israël betreft en niet de Gemeente van de verborgenheid, zie ook Mat. 26:28; Jer. 31:31). Christus had alles gedaan om hen vrij te maken van de vloek van de wet (GAL. 3:13). Zij waren nu vrijgekocht, niet meer in slavernij, kregen het zoonschap (GAL. 4:3-24). Ieder die in de Messias geloofde, was met Hem gestorven (ROM. 6), van de wet gedood, van de wet ontbonden (ROM. 7:4, 6). Christus was aldus het "einde" van de wet (ROM. 10:4). Zij waren slaven van een nieuw verbond (2 KOR. 3:6), niet meer "onder" de wet, maar onder de genade (ROM. 6:14). Hun werd voortdurend voorgehouden, dat uit de werken van de wet geen vlees gerechtvaardigd wordt (ROM. 3:20), dat het is door geloof, zonder de werken (ROM. 3:28). Maar al was dan het eerste verbond ten einde en het tweede gesloten, de wet bleef in stand. De Here Jezus bad zelf gezegd: " Want voorwaar zeg Ik u: totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota noch één tittel van de Wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. zo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het koninkrijk van de hemelen". (Mat. 5:18, 19). De Here zelf, de apostelen en discipelen (uit Israël) volgden steeds de wet, alleen de menselijke inzettingen kwamen ze niet na. De wet bleef dan ook steeds van kracht, zoals wij reeds herhaalde malen gezien hebben, geen enkele Christen-Israëliet kon er zich aan onttrekken. Doch zij dienden in nieuwigheid des geestes (ROM. 7:6; 2 KOR. 3:6), hadden vermaak in de wet Gods, naar de inwendige mens (ROM. 7:22), zij die naar de geest wandelden vervulden het recht (dat zijn de rechtmatige eisen) van de wet (ROM. 8:4). Zij hadden deel aan het nieuwe verbond, dat hen toeliet de wet te vervullen omdat zij niet meer op hun eigen kracht steunden; de wet werd IN hen vervuld. Zij dachten er niet meer aan, dat de werken hen rechtvaardigden, maar gerechtvaardigd ZIJNDE konden zij de werken doen. Maar verder zagen zij ook de vormen niet aan als op zichzelf kracht hebbende, maar enkel als een voorstelling, als een schaduw van het ware. Door alle verlichte gelovigen werden alzo b.v. de offeranden zowel vóór de wet, als gedurende het oude verbond en het nieuwe verbond (inbegrepen het koninkrijk) beschouwd als heenwijzende naar de werkelijkheid, naar het offer van Christus. De wet zou aldus blijven zelfs na het einde van het koninkrijk, de besnijdenis des vleeses (Ezech. 44:9; Gen. 17:13) evenals de offeranden enz. (Ezech. 40-45) zouden blijven bestaan tot op de nieuwe hemel en aarde. Doch het OUDE VERBOND was slechts voor een betrekkelijk korten tijd, tot het nieuwe verbond gesloten werd (Mat. 26:28). Wij spreken hier natuurlijk niet van het genadeverbond met Abraham. Na het einde van de Handelingen verandert echter alles: daar Gods volk terzijde gesteld is voor een tijd, komt er een onderbreking. Geen wet, geen vormen meer voor de leden van de Gemeente van de verborgenheid, zelfs al zijn ze uit Israël. De schets kan bovenstaande op een overzichtelijke wijze voorstellen.
GAL. 5:18 "Maar indien gij door de Geest geleid wordt, zo zijt gij niet onder de Wet". Letterlijk: "door geest geleid", "d.i. de geest, ontvangen bij de geboorte "van boven" (Joh. 3:6). Men is dan "met Christus gestorven" en "der Wet gedood" (ROM. 7:4), van de gelofte ontbonden (zie bI. 39), geen slaven meer. GAL. 5:21 Zie 1 KOR. 6:9, 10. GAL. 5:25 Als wij dan door de geest het eeuwige (behorende tot DE eeuw) leven hebben (GAL. 6:8), laat ons dan ook in overeenstemming met die geest wandelen en ons lichaam reeds rekenen als een opstandingslichaam, zonder zonde (ROM. 6:4-13). Voor de Gemeente is nog een hogere levensstandaard gegeven: als hemelburgers wandelen (Ef. 2:6, 19; Fil. 3:20). GAL. 6:8 Maar die in de geest (zie 5:18) zaait, zal uit de Geest (de Heilige Geest) het eeuwige (dat behoort tot DE eeuw) leven maaien. GAL. 6:16 "Israël Gods" d.i. die
van boven geboren zijn. Gesteld tegenover "Israël, dat naar het vlees
is" (1 KOR. 10:18) d.i. zij die "onder" de Wet zijn. Zie ook ROM. 9:6.
|