| Inhoudsopgave |


Het Voornemen der Eeuwen, (Ef. 3:11)

In de Statenvertaling staat: "het eeuwig voornemen",
in het Grieks "het voornemen der aioonen".
Dit zijn grote wereldtijdperken.

De kaarten geven een algemeen overzicht van de tijden der eeuwen.
Kaart 1: exclusief de gemeente der verborgenheid
Kaart 2: inclusief de gemeente der verborgenheid


EERSTE DEEL: De Voorbereiding.


10. Abraham - Izaak - Jakob - Mozes

God werkt intussen Zijn plan uit. Sem's geslachten worden nauwkeurig opgegeven in Gen. 11: 10-32. Zo komt men tot Terah die Abram gewint (Gen. 11: 27). Van nu af raken alle volken op de achtergrond en worden slechts vermeld in betrekking tot het uitverkoren volk Israël. Die volken worden tijdelijk ter zijde gesteld (Rom. 1: 18-32). Abraham verlaat, op Gods verlangen, Ur der Chaldeeën, dat volgens de opgravingen een buitengewone trap van "beschaving" had bereikt. Met hem sluit God een reeks verbonden, waarvan wij slechts enkele delen weergeven:

"De Here nu had tot Abram gezegd: Ga gij uit uw land, en uit uwe maagschap, en uit uws vaders huis, naar het land, dat Ik u wijzen zal. En ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen, en uw naam groot maken; en wees een zegen! En Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vloekt; en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden" (Gen. 12: 1-3).

"Ten zelfden dage maakte de Here een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af, tot aan die grote rivier, de rivier Frath ("de Eufraat") (Gen. 15: 18).

"En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u. En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaan, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn. Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hun geslachten. Dit is Mijn verbond, dat gij houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde" (Gen. 17: 6-10).

"Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, die Sara op deze gezette tijd in het andere jaar baren zal" (Gen. 17: 21).

"Toen riep de Engel des Heren tot Abraham ten tweede male van de hemel, en zeide: Ik zweer bij Mijzelven, spreekt de Here; daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, niet onthouden hebt; voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels, en als het zand, dat aan de oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. En in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, naar dien gij Mijne stem gehoorzaam geweest zijt" (Gen. 22: 15-18).

Wij vinden hier een hele reeks openbaringen betreffende de wijze, waarop God verder zou handelen voor de komst van het zaad en het oprichten van het koninkrijk; een groot volk, zegeningen tot alle geslachten des aardrijks, de nakomelingschap, waaraan het land zou gegeven worden, het land zelf dat zich zou uitstrekken van de rivier van Egypte tot de Eufraat. En Izak werd als de volgende schakel aangeduid. Om zijn plan uit te voeren had God de kracht van de mensen niet nodig: Hij koos twee oude mensen die op natuurlijke wijze geen kinderen meer konden krijgen.

Gedurende deze tijd en later verscheen de Here, namelijk Christus in Zijn engelengestalte, hen dikwijls, zie b. v. Gen. 12: 7. Ook was er een voortdurende omgang met de engelen (Gen. 18; 32: 1; 48: 16. Ex. 14: 19; 23: 20, 23, enz.). Maar ook Satans zaad bleef niet werkeloos.

Toen Abraham uit Ur trok, ging hij niet onmiddellijk naar het land, maar zij woonden eerst te Haran (Gen. 11 : 31). Daar verbleven zij jaren lang zoals blijkt uit Gen. 12: 5. Satan maakte hiervan gebruik om Kanaan, waar God Zijn koninkrijk zou oprichten, te bezetten. Gen. 12: 6 zegt, als terloops, "en de Kanaanieten waren toen ter tijd in dat land". Iemand voor wie de gehele Bijbel, Gods Woord niet is, zou wel geneigd zijn hierbij op te merken dat dit van zelf sprak en geen melding behoefde. Doch het belang van deze opmerking kunnen wij begrijpen als wij nagaan wie die Kanaanieten zijn. In Num. 13: 33 vinden wij in Kanaan de Nephllim (reuzen) terug, ook kinderen van Enak genoemd. In Gen. 15: 20 vinden wij er de Refaïeten, genaamd naar hun vader Rafa en 2 Sam. 21: 16, 18, 20, 22 geeft ons een gedachte wat geslacht dit was. Zie ook b.v. Deut. 2: 10, 11, 20, 21. Van die Refaïeten zegt de Bijbel nog veel meer, doch het is moeilijk om ze te vinden in de statenvertaling omdat deze dikwijls de betekenis ("doden", "overleden zijnde" enz.) gebruikt in plaats van den naam zelf. Zie b.v. Job 26:5; Ps. 88:11; Spr. 2:18; 9:18; 21:16; Je$. 14: 9; 26: 14, 19 enz.

Deze wezens zijn niet alleen reuzen in gestalte (Deut. 3: 11; 1 Sam. 17: 4), maar ook in boosheid; men vindt nu hun reuzensteden terug, b.v. Bazan (zie ook Num. 13: 28). Zij kennen geen opstanding. Door middel van een Concordantie kan men ook over hen alle inlichtingen ontvangen die de Bijbel geeft. De geschiedschrijver Josephus zegt in "Oudheden der Joden" boek 5, kap. 2, par. 3 dat de beenderen van die reuzen in zijn tijd nog te zien waren.

Maar had de zondvloed dit ras dan niet verdelgd? Zeker, maar Gen. 6: 4 zegt dat zij er niet alleen waren vóór de dagen van de zondvloed, doch ook DAARNA. Er was een nieuw "ingaan" van de gevallen engelen, doch die aanval was blijkbaar begrensd tot het beloofde land. Deut. 20: 16-17, Joz. 3: 10 en dergelijke teksten, waar de Israëlieten bevolen wordt die volken met het zwaard uit te roeien moeten ons dus niet meer bevreemden. Dat adderengebroedsel moest verwijderd worden om geen verdere besmetting te zijn. In het Koninkrijk mocht geen Kanaaniet zijn (Zach. 14: 21), ten minste in de omgeving van Jeruzalem. Die opdracht volgde Israël niet geheel (zie b.v. Richt. 1: 28) en de gevolgen (afgoderij en verderf) bleven niet uit. Wij zullen verder nog een en ander opschrijven van de last die Gods volk van dit ras ondervond. Sodom zal ook wel door hen bewerkt geweest zijn in het vooruitzicht dat Abraham die plaats zou hebben uitgekozen. Abraham neemt echter zelfs geen schoenriem aan van den koning van Sodom (Gen. 14: 23).

Verder zien wij een paar belemmeringen in Gen.12: 10-20 en 20: 1-18. Dan wordt Izaak geboren, die geen van de dochters van de Kanaanieten huwde (Gen. 24: 3). Toen kwam Jakob, de vader van het volk dat de Verlosser, het beloofde Zaad, zou voortbrengen. Ook Jakob koos zijn vrouw zorgvuldig buiten de dochters van Kanaan (Gen. 28: 1). Hij wordt door Izaak gezegend:

"En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt. En Hij geve u de zegen van Abraham; aan u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft" (Gen. 28: 3, 4).

Juda, één van de 12 zonen is de volgende schakel. Jakob zegt aangaande hem:

"De scepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn" (Gen. 49: 10).

Het is nodig er op te wijzen dat het woord "wijken moet begrepen worden in de zin van "uitgaan". Alleen als de ware Koning zou gekomen zijn, zou het koningschap zich uitbreiden buiten Juda, tot de volken.
Satan verwekt een hongersnood om geheel Israël uit te roeien. Zij trekken naar Egypte, waar een nieuwe poging aangewend wordt (Ex. 1: 16), doch Mozes wordt gered (Ex. 2: 5). Het volk wordt tot het uiterste verdrukt en toen Farao zijn toestemming moest geven om ze vrij te laten, trachtte hij ze te vernietigen (Ex. 14: 8).

Wij zullen verder nalaten Satan's tegenstand in alle onderdelen te volgen en ons tot de grote lijnen bepalen.

 

| Inhoudsopgave |



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden