Deel II
No 10
24 Mei 1930

REEKS I

Het Profetische Woord

No 22.

EZECHIEL 37.
Nu Ezechiël 37 waarvan we eerst de struktuur geven:


A B1 D1 1, 2 Het gezicht gezien.

     E1 3 De vraag. Het antwoord van de profeet.

C1 a1 4 Bevel om te profeteeren tot.

b1 5, 6 Woorden van de profetie.

     c1 7- Gehoorzaamheid van de profeet.

d1 -7, 8 Gevolg.

C2 a2 9 Bevel om te profeteeren tot.

b2 9 Woorden van de profetie.

      c2 10- Gehoorzaamheid van de profeet.

d2 -10 Gevolg.

    B2 D2 11 het gezicht uitgelegd.

     E2 12-14 De vraag. Het antwoord van de Here.




E2, vs. 12-14, nader ontledend, zien we:


E2 F1 12- Zo zegt de Here.

G1 e1 -12- Ik zal uw graven openen.

f1 -12 En Ik zal u brengen in het land Israëls.

     g1 13- En gij zult weten, dat Ik de Here ben.

G2 e2 -13 Als Ik uw graven zal hebben geopend.

f2 14- En Ik zal u in uw land zetten.

      g2 -14- En gij zult weten, dat Ik de Here dit gesproken en gedaan heb.

     F2 -14 spreekt de Here.


Ez. 37 is zeer bekend. De profeet wordt "in den geest". D.w.z.: hij ontvangt een visie uit hoger sferen. Zie ook. 1:1, 3; 8:3; 11:24, 25; 40:2, 3.

Ez. 37:1-11 wordt ook "vergeestelijkt". Hoewel men dan vs. 1-14 leest, gaat men over vs, 1-11 zijn uitlegging geven en die van God Zelf in vs. 12-14 wordt weggelaten. Wij brengen die thans naar voren.

37:11-14

"Toen zeide Hij tot mij: Mensenkind, deze beenderen zijn het ganse Huis Israël. Zie zij zeggen: Onze beenderen zijn verdord en onze verwachting is verloren, wij zijn afgesneden. Daarom profeteer en zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: Zie Ik zal uw graven openen en zal ulieden uit uw graven doen opkomen, o Mijn volk en Ik zal u brengen in het land Israëls. En gij zult weten dat Ik de Here ben, als Ik uw graven zal hebben geopend en als Ik u uit uw graven heb doen opkomen, o, Mijn volk. En Ik zal Mijn Geest in u geven en gij zult leven en Ik zal u in uw land zetten en gij zult weten, dat Ik de Here dit gesproken en gedaan heb, spreekt de Here."

Hier staat zeer duidelijk, dat de Here Israël in zijn Land zal brengen. In Babel zuchtte Israël er over, dat hun beenderen verdord waren, hun verwachting was afgesneden. De terugkeer na 70 jaar maakte aan deze toestand geen einde. Israëls vroegere heerlijkheid keerde nimmer weer. Het werd als begraven onder de Heidenen en is dit eeuwen lang geweest. Het moet uit die graven opstaan en opnieuw in het land gebracht worden.

Vs. 1-11 laat meer dan een faze zien in het proces van de herstelling. Eerst nadert been tot been, dan wordt het skelet met vlees, zenuwen en een huid overtrokken. Het lichaam is er dan, doch dood. Eerst als de geest komt, komt er leven in.

Men kan deze verzen symbolisch en ook letterlijk nemen. Symbolisch: In onze tijd nadert been tot been, het Jodendom begint zich een geheel te gevoelen. Het Zionisme wil over het skelet zenuwen en vlees brengen, verbindingsdraden en opvulling trachten aan te brengen. Men zal niet verder komen dan tot een dood lichaam. Er is geen geest in. Eerst als God Zijn Geest schenkt, zal er waar leven komen. Dan zullen zij de Here kennen, zien Die zij doorstoken hebben. Dan wordt lsraëls figuurlijke opstanding uit de doden. "Wat zal de aanneming wezen, anders dan het leven uit de doden." Rom. 11:15. Dan zal het volk een levende eenheid vormen onder David zijn koning.

Maar wat nu met de gestorven Israëlieten heengegaan voor deze tijd aanbreekt? Hun wacht een dubbele opstanding. De letterlijke komt er dan bij. God zal ook letterlijk de graven openen en Zijn volk ook uit die graven doen komen om naar het Land Israëls te doen optrekken.

We hebben reeds opgemerkt, dat Huis Israël Huis Israës is, en geen volk uit de Heidenen betreft. (Zie Jeremia).

In Ez. 37:15-28 wordt ons het herstel van de eenheid in Israël geleerd. Dit deel valt uiteen in tweeën, vs. 16-19: het teken en vs. 20-28: de betekenis. De strukturen zijn deze:

H1 vs. 16-19. J1  h1 15,16 De stok van Juda.

     j1 16 De stok van Efraïm.

k1 17 Vereniging.

     J2      j2 18, 19 De stok van Efraïm.

h2 19 De stok van Juda.

k2 19 Vereniging.

H2 vs. 20-28. L1 k1 20, 21 Herstel.

     l1 22 Eén volk.

m1 23- Bekering.

     L2 k2 -23 Herstel.

      l2 24- Eén koning.

m2 -24 Bekering.

     L3 k3 25- Herstel.

      l3 -25 Eén koning.

m3 26-28 Heiliging.


Ezechiël moet een hout nemen en daarop schrijven: Voor Juda en voor de Kinderen Israëls, zijn metgezellen, d.i. voor Juda, de hoofdstam van het vroegere rijk Juda en de tot Juda behorende, een deel daarmee vormende stammen. Hij moet een tweede hout nemen en daarop schrijven: Voor Jozef, het hout van Efraïm en van het ganse Huis Huis Israëls, zijn metgezellen, d.i. voor Efraïm, de hoofdstam van het vroegere rijk Efraïm en de met deze stam een geheel vormende andere stammen. Daarna moet hij de houten samenvoegen tot één hout.

De verklaring van dit teken wordt in vs. 26-28 gegeven. In 't kort samengevat is het dit: Juda en Efraïm met de bij hen behorende andere stammen zullen tot één volk worden.

37:21-22

"Spreekt dan tot hen: Zo zegt de Here Here: Zie Ik zal de kinderen Israëls halen uit het midden van de Heidenen, waarhenen zij getogen zijn, en zal ze vergaderen van rondom en brengen ze in hun land. En Ik zal ze maken tot een enig volk, in het land, op de bergen Israëls en zij zullen allen te samen een enigen Koning tot koning hebben en zij zullen voortaan niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn."

Wij nemen deze woorden letterlijk. We hebben reeds uiteengezet, dat de bergen Israëls de aardrijkskundige hoogten zijn in Palestina en houden ons daar ook hier aan. (Zie hfdst. I). Daaruit volgt, dat dit woord nog nimmer vervuld is. Efraïm en Juda is nog niet verenigd, de twee volken zijn niet tot een volk geworden, er is nog niet één koning over hen.

37:23.

"En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun drekgoden en met hun verfoeiselen en met al hun overtredingen en Ik zal ze verlossen uit al hun woonplaatsen in dewelke zij gezondigd hebben en zal ze reinigen, zo zullen zij Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn."

Hoe zou dit woord vervuld zijn bij Israëls terugkeer uit Babel waar de Jood nog overal woont en overal zondigt, waar geheel Israël nog onrein is.

37:24

En Mijn knecht David zal koning over hen zijn en zij zullen allen te samen één Herder hebben en zij zullen in Mijn rechten wandelen en Mijn inzettingen bewaren en die doen."

Ook dit wil men "vergeestelijken", David is dan Christus. Maar zal dan Kanaän de plaats zijn waar al de gelovigen eenmaal zullen wonen? Dat zal men dan moeten aanvaarden, want, verder lezend, staat er:

37:25

"En zij zullen wonen in het land dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben, ja daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen en hun kinds kinderen tot in eeuwigheid en Mijn knecht David zal hunlieder vorst zijn tot in eeuwigheid."

Men lette er wel op: In het land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb. Dat is niet de hemel, maar Kanaän. Deze zinsnede laat zich niet vergeestelijken. En wie mocht menen, dat dit betrekking heeft op Israëls terugkeer uit Babel, loopt vast met de tijdsbepaling: tot in eeuwigheid. Waarom dit vers niet eenvoudig genomen, zoals het er staat? Waar men meende het beter te weten kwam men van de eene duisternis in de andere. Waar men Israël niet meer zag, zag men ook niet in, wat met David bedoeld werd en wist men hier geen andere verklaring van te geven, dan dat David Christus moest zijn. De vroegere David kon geen koning in der eeuwigheid zijn, meende men.

Wie inziet, dat de toekomende eeuw ook een tijdsperiode is, wie vasthoudt aan wat God zegt, leert uit dit woord wat anders en neemt het letterlijk op. Hierbij zij nog opgemerkt, dat het woord hier door eeuwigheid vertaald, elders door eeuw is overgezet. (Zie deel II).

37:26

"En Ik zal een verbond des vredes met hen maken, het zal een eeuwig verbond zijn (Hebr. Verbond van de eeuw) en Ik zal ze inzetten en zal ze vermenigvuldigen en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid (Hebr. de duur van de eeuw). En Mijn tabernakel zal bij hen zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. En de Heidenen zullen weten dat Ik de Here ben, Die Israël heilig, als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in eeuwigheid."

Als dat nu mede de "hemel" moet voorstellen van de N.T. gelovigen, waarom is er dan nog sprake van een heiligdom en een tabernakel, waarom nog van een heiligdom, waarom zijn er nog heidenen? Dat alles is onverklaarbaar. 't Is eenvoudig als we dit letterlijk nemen zoals het er staat. In de toekomende eeuw krijgt Israël zijn ceremoniën terug, rijst er op de tempel, die des Heren Spruit bouwen zal, Zach. 6:12, zal God Israël heiligen, zoals we zagen in Ez. 36, staan ze in de "Wedergeboorte" , is David theocratisch vorst onder de Here, d.i. Christus, wordt Israël gaandeweg ingezet in het land aan de aartsvaderen beloofd, zal het in Gods inzettingen leren wandelen, wijl ze een nieuw hart en een nieuwe geest ontvangen. Dat alles heeft plaats onder het nieuwe verbond, dat berust op betere beloftenissen, wijl het bevestigd is op Christus, niet op het woord van de wensen. Israël beloofde éénmaal: "Al wat de Here gesproken heeft zullen wij doen." Ex. 24:7 en 19:8. Dat woord hielden ze niet. Het nieuwe verbond berust op Hem, Die gezegd heeft: Ik kom om Uw wil te doen, Hebr. 10:9. En in die wil zijn zij, met wie het nieuwe verbond gesloten is, geheiligd. En wijl de dood van de Verbondsmaker tussenbeide gekomen is, ontvangen zij de beloftenissen van de eeuwige erve, Hebr. 9:15.


EZECHIEL 38 EN 39.
We wensen ook nog te spreken over Ez. 38 en 39, waarin ons de strijd met Gog wordt beschreven.

Deze trekt op naar het "dorpland", tegen degenen, die in rust zijn, die zeker wonen, die altemaal wonen zonder muur en geen grendel noch deuren hebben, 38:11. Dat Israël na de Ballingschap steden met muren had, is bekend uit het N.T. Gog en Magog trekken op tegen een volk, dat uit de Heidenen verzameld is, 38:12. Nog nimmer is vervuld, dat Israël 7 maanden het land gereinigd heeft, 39:12 en 7 jaren van het hout gestookt heeft, 39:9. En dat dit zo is, blijkt uit De Openbaring, lang na Ezechiël geschreven. Die leert ons, dat de Gog en Magog eerst in de toekomst verschijnen. Daarmee staat onwedersprekelijk vast, dat deze profetie niet vervuld is.

Nu is er tweeërlei uitlegging, de letterlijke voor Israël of de symbolische, tot vaagheden vervallende. Gog en Magog stellen daarbij de wereldmacht voor, die zich tegen het christendom verheft in de eindtijd, Israël is dan het "geestelijk Israël" de ware gelovigen. Hoe men dan de maanden en jaren verklaart, wat de bergen Israëls zijn, 38:8, dat mogen de voorstanders van deze leer uitleggen, wij voor ons menen, dat, als bergen Israëls in Ez. 6-2, 3; 19:9; 33:8, hetekent: bergen in Israëls land, de bergen Israëls in 34:12; 36:1, 1, 4, 8; 38:8 en 39:4 ook in Israëls land Kanaän zijn. 38:18, 19 zegt duidelijk dat Gog optrekt tegen het land Israëls, d.i. het land van de Israëlieten, zoals Egypteland het land van de Egyptenaren is.

Wij voor ons wensen niet aan deze letterlijke uitspraken te wringen en er niets anders van te maken. Daarvoor is in 't geheel geen aanleiding. Wij vatten dit alles op, zoals het er staat, als toekomstige historie. We leren daaruit, dat Israël hersteld wordt, dat het rustig in zijn land zal wonen, volgens Openb. 20 1000 jaar en dat "na vele dagen", "in het laatst der jaren", 38:8, Gog en Magog in het "dorpland" komt. Hieruit volgt dus ook, dat de 1000 jaren van Op. 20 toekomstig zijn en aanvangen met 's Heren wederkomst, Op. 19, en niet met Zijn hemelvaart, zoals men veelal in een deel van de Christenheid leert. Duizend jaren woont Israël in rust, dan komen de vijanden. Gog is een verzamelnaam voor de volken ten Noorden van Palestina. Het land van de Magog duidt hun land aan, Mesech en Tubal ¹.

¹ Het woord: hoofdvorst vertaalt men wel als: vorst van Rosh.

In Rosh ziet men dan Rusland ²,

² De Kantt. leest: vorst en hoofd of vorst des hoofds, n.l. van Mesech en Tubal.

Mesech zoekt men in Oost-Klein-Azië, Tubal bij de Kaukasus, Perzië ten Oosten van de Tigris, de Moren in Ethiopië = Cush, d.i. ten Zuiden van Egypte, Lybië = Put, Gomer = Noord Klein-Azië, Togarma = Armenië en Parsis = 't Sevilla van thans.

Men ziet hoeveel er nog onvervuld is. Men ziet ook, dat de toekomende eeuw, niet de eeuwighid is van onze Westerse begrippen. Immers daarin zijn jaren en maanden gelijk aan de onze. Men ziet verder, dat de gewoonten maar niet plotseling veranderen, Ook dan begraaft men en stookt men nog.

Wie de dingen aanvaardt zoals ze staan, krijgt hoe langer hoe meer perspektiet. Dan wordt De Openbaring al vast wat duidelijker. Nadat Satan ontbonden is, heeft hij een kleine tijd vrij spel en verleidt de Volken in de vier hoeken van de aarde om tegen Israël op te trekken. Er zal evenwel vuur van de hemel nederdalen en hen verslinden. Op 20:9.

Voor Israël is nog een grote toekomst weggelegd. God heeft immers tot Abram gezegd: Ik zal u tot een groot volk maken. God heeft Zijn volk, dat Hij te voren gekend heeft, niet verstoten. Hij moge voor een klein ogenblik hen verlaten hebben, met grote ontfermingen, zal Hij ze vergaderen, Jes. 54.7. In een kleine toorn moge Hij Zijn aangezicht voor hen een ogenblik verborgen hebben, maar met eeuwige goedertierenheid, Hebr. goedertierenheid van de eeuw, zal Hij Zich over hun ontfermen vs. 8.

Veelal zegt men, dat de profeten spraken in oosterse beelden, dat men ze niet letterlijk moet nemen en er veel inkleeding bij is. Wij willen hier wijzen op een feit, dat de letterlijkheid van de Schrift bevestigt. In 39:9 is sprake van verschillende wapenen: schilden, rondassen, handstokken, speren. Ziet ge wel, zegt men, dat dit inkleding is: de moderne wijze van oorlogvoeren heeft geheel andere wapenen. Mogen wij onder het oog brengen, dat in de 1000 jaar als Satan gebonden is geen oorlog meer geleerd wordt, men ook geen wapenen vervaardigt, dat die juist omgesmeed worden, Jes. 2:4. Hieruit volgt dat men in de "kleine tijd", die Satan heeft, geen moderne wapenen kan bereiden en terug moet keren tot de primitieve, eenvoudige, voor de hand liggende.

Verre dus, dat we hier met Oosterse inkleding te doen hebben, staan we hier voor een naakte werkelijkheid, die de letterlijkheid van de Schrift bevestigt. Als men slechts de bedelingen en aionen onderscheidt. Zonder die is de Schrift onverklaarbaar. Voor wie de Schrift verklaart naar de bedelingen, vallen de z.g. ongerijmdheden weg. Men lette daartoe op de dingen, die verschillen en beproeve die.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden