REEKS I Het Profetische Woord No 10. II. Israël "IN DER EEUWIGHEID". Aan het eind nu van deze eeuw vergaat de wereld, de kosmos, het heelal; niet, maar gaat over in een nieuwe ontwikkelingsgang, een nieuwe aioon. Het woord van de Here Jezus Zelf is er om dat te bewijzen. Matth. 12:32 "En zo wie enig woord gesproken zal hebben tegen den Zoon des mensen, het zal hem vergeven worden, maar zo wie tegen den Heiligen Geest zal gesproken hebben, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze eeuw, noch in de toekomende". Luk. 20:34, 35 "De kinderen van deze eeuw (aioon) trouwen en worden ten huwelijk uitgegeven, maar die waardig zullen geacht worden die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden, zullen noch trouwen, noch ten huwelijk uitgegeven worden". De Here vergelijkt twee "eeuwen", d.i. lange wereldontwikkelingsgangen, met elkaar; "deze" en "de toekomende". Wat met elkaar te vergelijken is, is van dezelfde soort, onze eeuw, elders vertaald door "eeuwigheid" is eindig en zal gevolgd worden door een nieuw groot wereldtijdperk, de toekomende eeuw. En deze weer door een andere, want Ef. 2:7 spreekt van de toekomende eeuwen, Gr. aionEN. We gaan dus niet naar de "eindeloze eeuwigheid", we leven in een eindigende "eeuwigheid". De willekeurige overzetting van de woorden Olam en aioon in onze St. V. is mede oorzaak van veel verwarring in dezen. Nu eens heeft men de woorden door wereld, dan door eeuw, dan weer door eeuwigheid vertaald. (Zie Mt. 13:39, 40, 49; 24:3; 28:20 en andere). De uitdrukking "in der eeuwigheid" vaak voorkomende in het O.T. bedoelt vaak hetzelfde als het N.T. "de toekomende eeuw". Zie deel II, De Tijden der Eeuwen. Met bovenstaande als inleiding zal er nu veel van het O.T. beter verstaan kunnen worden en Gen. 13:15 tot zijn recht komen. Abram en zijn zaad ontvangen het land Kanaän, het land dat hij zag, in de toekomende eeuw.
b. Het aardse natuurlijke zaad Wat is te verstaan onder het zaad? Dat blijkt uit het verband. Gen. 13:16
De term "stof der aarde" , komt niet vaak voor in de Schrift, Buiten deze tekst vinden we hem nog in Gen. 28:14, waar de Here aan Jakob belooft:
en in 2 Kron. 1:9 waar Salomo bidt:
Hieruit en uit het volgende blijkt dat Abrams zaad, dat stof der aarde genoemd wordt, Israël is.
In vers 16
Meent men nu, dat, waar vs. 16 spreekt van Abrams natuurlijke zaad, Israël, vs. 15 over een ander zaad zou spreken? En gesteld al, dat het zaad van vs. 15 mede Christus is, dan nog volgt er uit, dat Christus eenmaal het land Kanaän zal erven. En is Christus Erfgenaam van het land (en dat is Hij ook ongetwijfeld als Abrams zoon, hoewel daar hier niet over gesproken wordt, doch wat in Gen. 12:7 beloofd is), dan volgt hieruit, dat Hij de Koning moet zijn van het zaad, dat is als het stof der aarde, wijl dat het grote volk is, dat de Here Abram belooft uit hem te doen voortkomen. Dat men hier aan Abrams natuurlijk zaad te denken heeft en niet aan Christus, volgt uit de woorden zelf. Wordt Christus nu gesteld "als het stof der aarde"? Is Christus ontelbaar? Zij, die menen, dat hiermee alle gelovigen in Christus bedoeld worden (wat niet het geval is), moeten ook aanvaarden, dat, als Christus met de Zijnen hier bedoeld zijn, het erfdeel in der eeuwigheid niet de hemel is, waarover men zo vaak spreekt, maar Kanaän. Wij voor ons menen; dat hier de onherroepelijk en onvoorwaardelijke belofte van een aards zaad, van een uit Abram als natuurlijk stamvader voortkomend volk op aarde, gegeven wordt, dat in de toekomende eeuw als erfdeel Kanaän ontvangt. De gelovigen van deze bedeling ontvangen hoger zegeningen. Alles wel overdenkende blijkt dit: In Gen. 13:15, 16 ligt Israëls toekomst vast. En daarmee de uitspraak, dat Christus "de Koning Israëls" is, Joh. 1:50, "de Koning der Joden", Mt. 27:37; Mk. 15:26; Lk. 23:38. Israël heeft, op grond van Gen. 13, een grootse toekomst. Wel verre, dat het voor altoos verworpen zou zijn, ligt hier mede voor altijd zijn herstel vast. Gen. 13 geldt Abrams natuurlijk zaad, het stof der aarde. Eerst in Gen. 15 is sprake van Abrams geestelijk zaad "als de sterren des hemels". Gods roeping en genadegift zijn ook voor het natuurlijk zaad, onberouwelijk Rom. 11:29.
VOORTYPERING. In Gen. 14 geeft de overweldiging door Kedor Laomer ons een tweede type, Wat Kedor Laomer deed tegen Kanaän; is type van wat eenmaal Assur door de Antichristus doen zal tegen Israël Jes. 14:25. Eenmaal zal deze tegen Israël optrekken om het te vernielen. De Here zal dan het juk en de last doen wijken Jes 14:24. Zie ook 13:5-11 en 14:1-7. De tijd van Israëls benauwdheid moet nog komen, Dan. 12:1 en Mt. 24:21, maar Israël zal verlost worden Jer. 30:7 en Micha 5:4, 5, Jakobs overblijfsel "zal zijn onder de Heidenen in het midden van vele volken als een leeuw onder de beesten des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden, dewelke, wanneer hij doorgaat, zo vertreedt en verscheurt hij dat niemand redt". Mich. 5:7 De overwinning van Abram is type van Israëls toekomstige zegepraal. Gods volk zal zeer gewillig zijn op de dag van Gods heerkracht Ps. 110:3. Zoals Abram eenmaal de wereldmacht van die tijd overwon door het geloof Hebr. 11, zo zal Israël eenmaal in de eindtijd overwinnen door Israëls sterke Held. Na het slaan van de vijanden treedt Melchizedek op en brengt brood en wijn voort en zegent Abram, zeggende:
Zo zal Israël gezegend worden door de Here. Zij zullen verkwikt worden door het brood des Levens, dat uit de hemel nederdaalt, door de wijn, die het hart van God en van de mensen vrolijk maakt. Brood en wijn zijn tekenen van het Nieuwe Verbond. Als de grote Melchizedek verschijnt, zal Hij met Israël het Nieuwe Verbond oprichten (eigenlijk: eindigen) en hen zegenen met zegeningen des Allerhoogsten.
HET VERBOND VAN GEN. 15. De Here zegt nu wat hij doen moet. Hij zal een verbond maken op de toen gebruikelijke wijze. "Neem Mij een driejarige vaars, een driejarige geit en een driejarigen ram en een tortelduif en een jonge duif," vs. 9. Abram doet dit, deelt de grotere dieren midden door en legt elke helft tegenover zijn helft. De duiven blijven ongedeeld. Zo liggen daar 8 stukken. Nu eiste de gewoonte, dat de bondgenoten bij zo'n verbond tussen de delen doorwandelden om hiermee te kennen te geven, dat, evenals die stukken hen insloten, zij bijeen behoorden. In Jer. 34:18 is ook sprake van zo'n verbond. Onder het tussen de stukken doorgaan, las of besprak men de inhoud van het verbond om daarna het verbonds-offer in brand te steken. De slachtoffers waren dan de verbondmakers (in Hebr. 9:17 onjuist overgezet door testamentmaker). Abram bereidt alles toe en wacht op de grote Bondgenoot. De Here toeft te komen. Ondertussen komt het wild gevogelte en aast op het offer. Abram jaagt het weg. Nog komt de Here niet. De zon is reeds aan het ondergaan. Daar overvalt Abram een diepe slaap. En in die slaap valt een schrik en grote duisternis op hem, profetie van wat komen zou. Israëls zon zal ondergaan, roofgedierte zal komen, duisternis staat te wachten. Eindelijk verschijnt de Here en zegt:
BEEK VAN EGYPTE EN RIVIER VAN EGYPTE. Gen. 15:18-21
Velen menen, dat Israël dit gebied bezeten heeft in de tijd van Israëls grootste uitbreiding onder David en Salomo, Men wijst er dan op, dat in 1 Kron. 18:3 staat, dat David Hadar-ézer, de koning van Zoba sloeg, naar Hamath toe om zijn hand (d.i. zijn macht) te stellen aan de rivier Frath, en dat Syriërs en Amorieten en Edomieten onderworpen werden, zie 1 Kron. 19. Verder, dat Salomo met gans Israël feest hield van de ingang af van Hamath (in Noord-Syrië.) tot de rivier van Egypte 1 Kon. 8:65. Bij nauwkeuriger onderzoek blijkt evenwel iets anders, We zullen dat onderzoek instellen. Vooraf echter een opmerking over de Staten-Vertaling (St. Vert.). De Ned. Bijbel is voor zijn tijd een uitmuntend stuk werk geweest (alhoewel men toen reeds teleurgesteld werd in zijn verwachtingen). Veel is er op schone wijze in weergegeven, maar het betere is vaak niet in de tekst geplaatst, maar in de kanttekeningen. Bij nauwkeuriger onderzoek blijkt dat veel verkeerd vertaald is. Een van deze dingen is de term "de rivier van Egypte". Nu ons onderzoek. Volgens een volledige Nederlands concordantie komt de term "de rivier van Egypte" voor in de volgende schriftplaatsen:
Schijnbaar lopen de termen in deze teksten parallel met Gen, 15, Uit een goede concordantie evenwel blijkt, dat er in het Hebreeuws twee woorden staan, die beide in de St. Vert. door rivier zijn vertaald. Dit ware nog daar aan toe, als de St. Vert. dit consequent gedaan had, Wat deden de vertalers evenwel met het tweede woord? Ze vertaalden het nu eens door rivier, dan weer door beek, ook wel door dal. Dit nu moest tot verwarring leiden en heeft dit ook gedaan. De vertaling legde hiermee struikelblokken op de weg des geioofs, die de Schriften niet hebben. De waarheid moet nu opgedólven worden, was zonder de onnauwkeurige vertaling voor het opràpen geweest. Het Hebreeuws heeft twee woorden voor stromend water: nahar en nachal. Een nahar is een brede stroom, een rivier die steeds zijn water behoudt, een nachal is een klein smal, dikwijls een uitdrogend water en wordt vandaar ook dal genoemd. Het woord nahar komt het eerst voor in Gen. 2:10 (rivier). Het woord nachal later. Door beek is het vertaald in Num. 21:12: beek Zered, Deut. 2:24: beek Arnon, Deut. 2:37: beek Jabbok, Richt, 4:7: beek Kison; op andere plaatsen door dal, b, v. Gen. 26:17: dal van Gerar, Num. 13:23: dal Eskol, 1 Sam. 15:5: dal. Welk van deze twee woorden staat nu in Gen. 15:18; nahar of nachal? Het eerste, dus nahar. De hele term in het Hebr. luidt: Nahar-Mitsraïm (Mitsraïm is Egypte), De St. Vert. vertaalde dus goed: tot aan de rivier van Egypte. Welk woord staat in de andere hierboven genoemde teksten? Niet Nahar, maar overal Nachal, Nachal Mitsraïm. En dat heeft de St. Vert. ook steeds voor rivier van Egypte vertaald, behalve in Joz. 15:4. Dat is de enige tekst, waar de term Nachal Mitsraïm overgezet is door: Beek van Egypte. In vs. 47 van hetzelfde hoofdstuk plaatste de St. Vert. weer: Rivier van Egypte. Is het nu van zoveel belang dit nauwkeurig na te gaan zal men vragen. Ongetwijfeld, want de beek van Egypte is iets heel anders dan de rivier van Egypte. Evenmin als de Oude Rijn de Rijn is, en de Oude Maas de Maas, evenmin is de beek van Egypte de riviér van Egypte. Wat is nu de beek van Egypte? Dat is het stroompje de Sihor, die voor aan, dus niet in Egypte is. Joz. 13:3. Die beek van Egypte ligt bij Gaza, Joz. 15:47. De rivier van Egypte is echter de Nijl. De Here nu beloofde aan Abram niet het land van af Gaza tot aan de Eufraat, het gebied waarover Salomo regeerde. Van deze koning toch staat, dat hij regeerde van de rivier (de Frath) tot het land der Filistijnen en tot aan de landpale van Egypte, 1 Kon. 4:21 tot aan de beek van Egypte, de Sihor, die bij Gaza is. Aan Abram wordt méér beloofd. Hem wordt beloofd het land van de rivier van Egypte, d.i. de Nijl, tot aan de grote rivier, de rivier Frath (Eufraat). Dat gebied heeft Israël nog nimmer bezeten.
HET GEHELE LAND KANAAN. Maar zal men vragen: Wat heeft Israël aan al die woestijnen? "Zoekt in het Boek des Heren en leest, niet één van deze dingen zal feilen, het een noch het ander zal men missen, want Mijn mond zelf heeft het geboden en Zijn Geest zelf zal ze samenbrengen. Want Hij Zelf heeft voor hen het lot geworpen en Zijn hand heeft het hun uitgedeeld met het richtsnoer tot in der eeuwigheid (Zie Gen, 13:15 en ons onderdeel: tot in E.) zullen zij dat erfelijk bezitten, van geslacht tot geslacht zullen zij daar in wonen. De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn en de wildernis zal zich verheugen... Het dorre land zal tot staand water worden, en het dorstige land tot springaders der wateren, in de woning der draken (harige wezens), waar zij gelegen hebben, zal gras met riet en biezen zijn," Jes. 34:16, 17; 35:1, 7.
Er is dus tweeërlei Kanaän, het Kanaän dat Israël beërfd heeft onder Jozua, dat onder David en Salomo zijn grootste uitbreiding verkreeg, doch met dat al toch maar een weinig tijds bezeten werd Jes. 63:18, En een nog groter Kanaän, Dat Kanaän is het betere, het hemelsche vaderland, Heb. 11:16, het van uit het overhemelsche, het van Boven uit, bereide vaderland. God heeft met de tweeërlei toestand rekening gehouden. Deut. 32:8 zegt: "Toen de Allerhoogste den Volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen van een scheidde, heeft Hij de landspalen der Volken gesteld naar het getal van de kinderen Israëls." God heeft reeds bij Babels spraakverwarring Israëls erfdeel bepaald. Waar Hem alle dingen bekend zijn, heeft Hij met wijs beleid een gebied afgezonderd dat ook voor het Grote Volk toereikend zal zijn. Slechts een deel ervan maakte Hij bewoonbaar, het andere liet Hij woestijn, juist om het in de toekomst aan Israël te kunnen geven, Hij behoeft daarin slechts bronnen en rivieren te openen en het wordt één vruchtbaar veld.
HET GEHELE LAND KANAAN. DE VOLKEN VAN HET LAND.
OVERZICHT (De cijfers wijzen de volgorde aan, waarin de namen in de betreffende hoofdstukken voorkomen. Wij zetten de namen naar de volgorde in Genesis).
|