Deel I
No 11
14 Dec. 1929

REEKS I

Het Profetische Woord

No 11.

GEN. 15 ONVERVULD 7 EN 10.
Uit het voorafgaande overzicht blijkt duidelijk, dat in al de volkerenlijsten na Gen. 15 niet voorkomen de Refaïeten, de Kenieten, de Kenizieten en de Kadmonieten. Verder blijkt, dat alleen in Deut. 7 en in Joz. 3 en 24 de 7 overwonnen volken worden genoemd, waarvan Hand. 13:19 zegt: "... ... en zeven volken uitgeroeid hebbende in het land Kanaän ... ...". In de andere lijsten vinden we er slechts 6. Onder die 6 of 7 komen de Hevieten voor, maar deze worden niet in Gen. 15 genoemd. Laat ons de alleen in Gen. 15 genoemde volken nader nagaan.

De Kenieten horen we noemen in Bileams zegenspreuk. Num. 24:21. Ze worden genoemd na Edomieten en Amalekieten in vs. 18 en 20. Bileam zegt van hen "Uw woning is vast en gij hebt uw nest in een steenrots gelegd; evenwel zal Kaïn (d.i. de Kenieten, zie kantteek. St.V.) verteerd worden, tot dat u Assur gevankelijk wegvoeren zal" vs. 22. Waar Edom en Amalek op het Sinaïtisch schiereiland woonden, zijn de Kenieten daar ook te zoeken. Dat blijkt nader uit 1 Sam. 15. Saul zegt de Kenieten uit het midden van de Amalekieten uit te gaan, opdat zij niet met dezen verdelgd zouden worden, vs. 6. Uit Richt. 1:16 blijkt, dat de Kenieten het volk zijn, waaruit Mozes' schoonvader, was. Enigen er van waren met Israël meegetrokken, zie Richt. 1:6; 4:11. De vrouw van Heber, de Keniet, Jaël sloeg Sisera, Richt. 4:17. Ook uit 1 Sam. 27:10 blijkt, dat de Kenieten ten Z. van Juda, dus op het Sinaïtisch schiereiland woonden. Ze vielen dus buiten de grenzen van het land van de beek van Egypte tot de Frath, buiten Israëls vroegere land Kanaän.

De Kenizieten zijn ons niet nader bekend. Kaleb heet de zoon van Jefunne, de Keniziet, Num. 32:12; Joz. 14-6, 14. Hier echter is het woord afgeleid van Kenaz, voorvader van Kaleb, 1 Kron. 4:13. Van hem stammen de Kenezieten van Gen. 15 zeker niet af. En ook niet van zijn broer Kenaz, Joz. 15:17; Richt. 1:13; 8:9, 11 of zijn kleinzoon, 1 Kron. 4:15. Er zijn echter nog twee anderen Kenazsen bekend, n. l. een zoon van Elifaz, Gen. 36:11, 15, 42, en een kleinzoon van hem, 1 Kron. 1:36. Waar Ezau in Abrams tijd niet geboren was en de Here toch de Kenizieten reeds noemt, zal men hier te denken hebben aan een ander dan uit Ezau voortgekomen volk, aan Abram bekend, doch ons verder onbekend.

De Kadmonieten komen nergens anders voor dan in Gen. 15.

De Refaïeten komen voor in Gen. 14:5; 15:20; Deut. 2:11, 20; 3:11, 13 (vertaald door reuzen); Joz. 12:4; 13:12 (reuzen); 15:8; 17:15; 18:16; 2 Sam. 5:18, 22; 23:13; 1 Kron. 11:15; 14:9; 20:4 (Kinderen van Rafa) ; 20:6 (8) ; Jes. 17:5. Men ziet, dat de "reuzen", die de Israëlieten zagen, Refaïeten of Refaïm (Hebr. meervoudsvorm) waren en hun stamvader Rafa was. Ook tegen hen had Israël te strijden, maar nergens worden zij onder de overwonnen volken genoemd. Verder komt het woord Refaïm voor in Job. 26:5; Ps. 88:11 (overledenen); Spr. 2:18 (overledenen) ; 9:18 (doden) ; 21:16 (doden) ; Jes. 14:9 (doden); 26:14 (overledenen); 26:19 (overledenen). In a1 deze teksten staat Refaïm (dus Refaïeten). Jes. 26:19 zegt, dat het land de overledenen, Hebr. de Refaïm, zal uitwerpen. Zij staan dus op, maar moeten het Land verliezen.¹

¹ Noot: Volgens ons is de schrijver hier abuis, in Jesaja 26:14 staat: "Dood zijnde zullen zij niet weder leven, overleden (Hebr. râphâ', rephã'ïm) zijnde zullen zij niet opstaan; daarom hebt Gij hen bezocht, en hebt hen verdelgd, en Gij hebt al hun gedachtenis doen vergaan." De Refaïm, zijn het bastaard ras ontstaan door vermenging van engelen en mensen. Deze kennen geen opstanding. Deze niet door God geschapen soort had er nooit mogen zijn, zij zijn de reden van de zondvloed en zullen noch ten leven noch ten oordele worden opgewekt.

Met bovenstaande voor ogen, krijgen we dus bewijzen te meer, dat aan Abrams zaad het gehele land Kanaän, Groot-Kanaän is beloofd. Zij zullen het bezitten in de toekomende eeuw, de duur van de eeuw, zoals het Hebreeuws zegt in Gen. 13:15. Dat gebied zal, zoals uit het kaartje te zien is, mede omvatten Gosen, de Rode Zee (de inham van Jes. 11:15), de woestijn Paran, de Syrische, Oost-Jordaanse en Noord-Arabische woestijnen en de West-Babylonische laagvlakte. In de woestijnen zal God wateren en rivieren geven, Jes. 43:20; 41:18-19.


c. Het geestelijke zaad

Abram ontvangt nog meer van de Here. Hij zal niet alleen een zaad hebben "als het stof der aarde", een natuurlijk zaad, een uit hem op natuurlijke wijze afstammend volk Israël, dat eenmaal als het "Grote Volk", "het gehele land Kanaän" zal beërven "in der eeuwigheid", maar ook een geestelijk zaad. Dat zijn zij, die in Abraham de Vader der gelovigen zien, die gezegend zullen worden met de gelovige Abraham, Gal. 3.9.

De belofte voor dat zaad geeft de Here aan Abram in Gen. 15:5, 6. Als de Here hem verschenen is en hem een erfgenaam beloofd heeft die uit hem zou voortkomen, vs. 4, blijft het bij deze belofte niet. Dat blijkt uit vs. 5 en 6:

"Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt. En Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. En hij geloofde in den Here en Hij rekende het hem tot gerechtigheid".

Men lette hierbij op het volgende.

Vooreerst wordt Abram uitgeleid uit de tent. Reeds dit heeft betekenis en wijst op twee sferen, een "in de tent", type van de latere legerplaats, Israël, een "buiten de tent", type van een wijdere sfeer, waartoe zij zullen behoren, die evenals Abram uit zijn tent uit hun legerplaats zullen willen uitgaan.

Dan: Tel de sterren; zo zal uw zaad zijn. Dit is een ander soort zaad dan het stof der aarde of het zand der zee. Hiermee opent de Here een nieuw verschiet, n.l. de sfeer van de hemelen, voorbereid in Melchizedeks zegening, waarin de Allerhoogste de Bezitter genoemd wordt van hemelen en aarde (hfdst. 14:19). De sterren zijn lichtend in zich zelf en beïnvloeden de aarde, wellicht meer dan we weten. De Here belooft nu aan Abram, dat hij ook een dusdanig zaad zal hebben. Hiermee geeft Hij hem een rijke uitbreiding van de beloften van Gen. 12. Wat daar nog niet vermoed werd, wordt hier beloofd, n.l. een groep hemelse gelovigen, lichtend als de sterren des hemels. We willen die kortheidshalve de Abrahamietische gelovigen noemen.

Velen menen dat het woord: "zo" een aantal uitdrukt, en lezen: Zo groot in aantal zal uw zaad zijn. Deze mening is onjuist. Op andere plaatsen is het vertaald door: aldus (zie Gen. 24:30, alzo, Num.. 6:23, Jes. 7:7; 18:4, e.a.). Hiervoor kan men niet lezen: zoveel. Alzo in Gen. 15 is dan ook geen telwoord, betekent niet: zoveel, maar is een bijwoord, betekenend: Op deze wijze, zodanig, als deze.

Voorts: En Hij geloofde in den Here en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. Waarom staat er dat nu eerst? Abram had toch vroeger de Here ook geloofd, waarom was het hem toen niet tot gerechtigheid gerekend? O.i. komt het hier op één woord aan, n.l. op in. Abram geloofde niet alleen de Here, maar in de Here. Daarin is veel besloten. Het laatste is meer dan het eerste. Dat bewijst Rom. 4:1-3, waaruit blijkt dat op het-in-de-Here geloven de gehele rechtvaardiging berust.

"IN DEN Here".
Vanwege het groot belang van deze zaak, willen we kort aangeven, wat voor zegeningen verbonden zijn aan het de Here en het in de de Here geloven. Het-de-Here-geloven geeft gerechtigheid in negatieve zin: het niet toerekenen van schuld, de vergeving der zonden en het schenken van "eeuwig" d.i. aionisch leven, (het leven van de toekomende eeuw op aarde). Het-in-de-Here-geloven geeft méér. Die in de Here gelooft, gelooft in Jehovah-Christus, Die het al volbrengt. Hij erlangt daarmee positieve gerechtigheid, d.i. hem worden de verdiensten van Christus als eigen gerechtigheid toegerekend. Hij wordt gesteld als had hij nimmer zonde gekend of gedaan. Wat Christus tot aan Zijn hemelvaart volbracht heeft, wordt hem toegerekend als door hem volbracht. Hij wordt dan als de sterren des hemels.

Aan de gerechtigheid of rechtvaardigheid (onjuist vertaald door rechtvaardigmaking) zijn dus twee zijden: Negatief het niet toerekenen van schuld, het toerekenen van Christus' wets volbrengend werk; positief het toerekenen op grond van Christus' geloof. Negatief het toebereiden tot een bezitsverkrijging op aarde, positief tot het "erfgenaam" zijn (beter bezitsverkrijger) van de hemelen. Negatief het betalen van de aardsche schuld, door Adam gemaakt; positief het geven van de goederen van de hemelen, nimmer aan Adam beloofd, (Zie Gen. 1:28).

Men ziet hoe belangrijk de belofte van Gen. 15 is. Feitelijk ligt daarin de verandering in een punt des tijds en de opname de Here tegemoet in besloten. Om n.l. als sterren te schitteren, is verandering nodig, om sterren te zijn, verplaatsing naar de hemelen dus opname nodig.

Abram heeft in de Here geloofd. Daarmee heeft hij uit genade de eerste schreden gezet op de weg der rechtvaardiging, waarbij zijn geloof hem tot gerechtigheid gerekend werd. Hier viel alle werk weg. Om een zaad te verkrijgen als het stof der aarde kon Abram nog wat doen en heeft hij ook wat gedaan (Hagar-Ismaël). Om echter een zaad te verkrijgen als de sterren des hemels, kon hij niets doen dan alleen 's Heren woord geloven. Abram zag zeer wel in, dat om zulk een zaad te verwerven, de Here tussenbeide moest komen met Zijn veranderende, transformerende kracht, En zo werd Abram tot vader der gelovigen dit uit Besnijdenis of Voorhuid zijnde, hetzelfde geloven. Rom. 3:30; 4:11-13.

De Reformatie heeft deze lijnen niet goed onderscheiden. Vandaar velerlei strijd en verwarring over Israël en het "geestelijk Israël". Men heeft één willen maken, waar God onderscheiden heeft. Israël en de Abrahamietische gelovigen zijn 2 sferen. Het eerste verwerft het land, de anderen zijn bestemd voor de stad, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is, voor het Nieuwe Jeruzalem, Gal. 4:26; Heb. 11:10. Dat zal eenmaal op aarde dalen. Eerst is het nog Boven, Gal. 4. Tot zolang (n.l. de duur van de toekomende eeuw door, want eerst na die eeuw, die aioon, komt het neder, als de nieuwe hemel en de nieuwe aarde van Op. 21 daar is) is de plaats van de Abrahamietische gelovigen "eeuwig", Gr. aionisch, n.l. de toekomende eeuw door, in de hemelen, 2 Cor. 5, in afwachting tot God de residentie bereid heeft, waar Hij zonder tempel (die er nog wel zal zijn in de toekomende eeuw) bij de mens kan wonen.

HET KNOOPPUNT VAN GEN 17.
In Gen. 17 komen de beide lijnen, die in Gen. 13 en 15 hun beginpunt, in Gen. 12 hun oerkiem hebben, als in een knooppunt bijeen. We willen dat nagaan. Lezen we eerst vs. 4-8:

"Mij aangaande zie Mijn verbond is met u en gij zult tot een vader van menigte der volken worden en uw naam zal niet meer genoemd worden Abram (Verheven Vader), maar uw naam zal wezen Abraham (Vader van een menigte), want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken."

Dit is voortzetting van de hogere lijn van Gen. 15. Het houdt veel meer in dan dat Abram mede de stamvader zou zijn van de 6 zonen uit zijn latere huwelijk met Ketura voortgesproten. Zes is nog geen menigte. De 6 zonen typeren iets van de hoogere geestelijke belofte. Het antitype is rijker. Paulus leert het ons dan ook dieper opvatten en zegt, dat Abraham hiermee gesteld wordt tot een vader van allen; die geloven, hetzij in de voorhuid, hetzij in de besnijdenis zijnde, Rom. 4:11, 12.

Uit dit woord blijkt, dat God de Volken niet weg neemt, maar het nationale onderscheid vooreerst handhaaft. Hij houdt de Volken in stand. Het Adventisme laat in de toekomende aioon de aarde woest en ledig zijn. De Volken zijn dan verdwenen. God zegt echter, dat Abraham een vader van menigte der Volken zal zijn.

God bemint de volken, zegt de Schrift. En daarom stelt Hij boven die Volken Abraham tot vader. Het woord "stellen" wijst op een heersende, leidende positie. De Here zette Mozes (zelfde woord) tot een god over Farao d.i. om over deze te heersen en te gebieden, om boven hem te staan met slaande strafgerichten (Ex. 7:1). Zo wordt Abraham gesteld tot een vader van vele volken, d.i. om boven hen te zijn in bestierende, leidende goedheid, beleid, zegening en ontferming. Een vader ontfermt zich over de kinderen, Zo zal ook eenmaal Abraham zich tot al die Volken met vaderlijke ontferming inlaten.

Het woord "vader" zegt nog meer. Een vader in het Oosten betekent een voorganger te zijn. Het woord "zoon" betekent allereerst iemand, die bezig is in en met de dingen van zijn vader (wat een kind niet is), in het Oosten ook: een navolger. Paulus noemte Titus en Timotheus zijn "zonen", d.i. geestelijke navolgers. Hij is hun "vader", hun voorganger, die zij willen volgen, Zo ook Abraham, Deze wordt de geestelijke voorganger en leidsman der Volken.

DE VADER DER GELOVIGEN.
Zo ligt in deze belofte des Heren de verzekering, dat Abraham een reeks navolgers zal hebben, die in de voetstappen des geloofs zullen wandelen, God zal er vele roepen, die mede leidslieden van de volken zullen zijn en de wedergeboren volkeren door invloeiïng van geestelijke kracht zullen opheffen en doen toenemen.

Het zijn zij, die gezegend worden met de gelovige Abraham. Men lette wel op de woorden met en in. Een kind wordt gezegend in goede ouders, d.i. door middel van hen; een zoon, die opgenomen is in de zaak van zijn vader en mede de zaken drijft, wordt gezegend met zijn vader, die hij als kompagnon bijstaat. Het in geeft een ondergeordende positie aan, het met een gelijkgeordende. De Volken worden inAbraham en zijn geestelijk zaad gezegend; Abrahams navolgers op de weg des geloofs met hem. Het met van Gal. 3:9 zet dus boven de Volken.

Het Calvinisme heeft deze waarheden doorvoeld, niet doorzien, nog minder overzien, Het volgde het Lutheranisme in de rechtvaardiging des geloofs, maar werd door toedoen van Zwingli, van wie Calvijn de verbondsleer overnam, neergetrokken tot Israëls lijn en hinkte sindsdien op twee gedachten: eenerzijds op de vrijmacht Gods, uitkomende in de verkiezing tot "zoon", anderzijds op de leer van het wettische verbond. Men heeft niet ingezien, dat men de Volken als zodanig nu niet bekeren kan of beheersen mag. Beide zijn Roomse ideeën, berustend of scheve snijding van het Woord, Nog afgezien van het feit, dat we in een andere, in een andere niet- Abrahamietische bedeling leven, liggen de twee lijnen van de Abrahamietische beloften in het niet voldoende zich aan het Rooms Katholicisme ontworsteld hebbende Calvinisme verward dooreen.

Dit komt, omdat men niet gelet heeft op de dingen, die verschillen. Abraham heeft tweeërlei zaad: één als het stof der aarde, één als de sterren des hemels, een natuurlijk en een geestelijk zaad. Het laatste is uit Israël en uit de volken en is één geest met de Here d.i. Abrahams Zoon.

VADER VAN VOLKEN.
De tweede lijn vindt z'n knooppunt in vs. 6-8 van Gen. 17. Daarin gaat het over Abrahams natuurlijk zaad.

"En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen. En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uwen zade na u in hun geslachten tot een eeuwig verbond (Hebr. Verbond der eeuw d.i. van de toekomende eeuw) om u te zijn tot een God en uw zaad na u. En Ik zal u en uwen zade na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele Kanaän tot eeuwige bezitting (Hebr. tot bezitting van de eeuw) en Ik zal hun tot een God zijn."

In vers 6 wordt Abraham gesteld tot Volken. Men lette er op: Hier staat niet tot vader van Volken. Een vader van volken blijft er zelf boven verheven. Hier gaat hij in die volken op als natuurlijk vader. Er staat ook niet: tot een menigte van volken. Uit Abraham zijn (na Ismaël) 7 volken voortgekomen: Israël door Isaäk, en de volken voortgekomen uit Ketura en haar zonen. Vs. 6 spreekt over natuurlijke, vleeselijke voortplanting.

In vers 7 zien we de verbondslinie in Israël. Ook dit vers is door de Reformatoren niet verstaan. De verbondslijn loopt niet over àl Abrahams zonen. Ismaël valt er, als naar het vlees geboren, buiten, Maar ook met de 6 latere zonen sloot God geen verbond. Dat geschiedde alleen met Israël, aan welk volk God de eed bevestigde aan Abraham bezworen Gen. 26:3, zie 22:18. God zegt: in hunne geslachten d.i. in de lijn van degene, die God als zaad van Abraham erkent, n.l. Isaäk, Gen. 21:12. "In Isaäk zal uw zaad genoemd worden". Daarna in de lijn van diens erkend zaad, Jakob, Gen. 28:13-15.

God zegt duidelijk, dat Hij met één zaad (uwen zade d.i. de Oud-Nederlandse vorm voor uw zaad) Zijn verbond zal oprichten, n.l. het verbond der besnijdenis, Hand. 7:8. De anderen vallen er dus buiten, zijn daarmee niet, verworpen, maar krijgen geen centrale plaats, zij staan aan de omtrek van Gods heilsgang, Een lichaam kan maar één hart hebben. Zo kan er in het Volkenlichaam maar één Centraalvolk zijn,dat het middelpunt is. Dat is Israël. Daaromheen liggen vele andere organen, de Volken. Met één zaad, Israël; richt God een Nationaal verbond op, dat doorgaat in de geslachten. Dat is een eeuwig verbond d. i. van de toekomende eeuw.

Ook hier faalde de Calvinistische Schriftbeschouwing. Calvijn meende, dat hier gedoeld werd op het in, Christus vastliggend heil, dat God van vader tot kind zou voortplanten, indien zij Gods verbond hielden. Dat is dan feitelijk een werkverbond, want nu hangt het van de mens af of hij het verbond houdt of niet. God zegt duidelijk: IK zal Mijn verbond oprichten.

Ook verstond het Calvinisme het woord "eeuwigheid" niet. Eeuwig heeft in de H.S. nimmer de betekenis van eindeloos. Het eeuwig verbond dat God maakt, is het verbond van de toekomende eeuw, dat Jeremia 31 het Nieuwe Verbond noemt, in tegenstelling met het "Oude", het eerste, dat bij Sinaï gesloten is en waarbij Israël alles voor zijn rekening nam. God belooft hier, dat Hij het zal doen. Dat het hier over Israël gaat, blijkt uit vs. 8. "En Ik zal u en uwen zade na u het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaän tot eeuwige bezitting".

We vragen, wat er van die "eeuwige" bezitting — eeuwig opgevat in de traditionele zin van eindeloos — terecht gekomen is, Israël is sinds ± 19 eeuwen van land en stad verdreven. Heeft het Kanaän eindeloos bezeten? Dan moet het er nu nog wonen. En meent men, dat 't woord eeuwig hier niet als eindeloos moet opgevat worden, waarom vat men het dan een vers hoger wel in die betekenis op? Hier zinkt alle logica weg. Een eeuwig verbond heet eindeloos, een eeuwige bezitting niet. Van zelf moet men dan gaan plooien en zeggen: Vs. 7 slaat op het "geestelijke Israël", vs. 8 op het letterlijke. Maar God spreekt in vs. 7 niet van zaden als van vele volken, maar zaad in engere omvang, want Hij zegt: uw zaad na u in hun geslachten. Zij, die menen, dat hierop de verbondsleer voor de N.T. gemeente gebouwd moet worden, verwerpen hiermee juist de basis, waarop zij hun betoog willen stellen. Eerst noemen zij Abraham de vader van vele volken, Dan maken zij die vader van vele volken tot vader van één geestelijk volk en menen, dat in geestelijk Israël de verbondslijn doorgaat. Het een sluit het ander uit. Vader van vele volken en één geestelijk Israël is een ongerijmdheid.

Verder zegt Hij niet: Gij moet dat verbond oprichten door leer en godsdienst, maar: IK zal het oprichten. En waarom Hij in vs. 7 met "uw zaad" geestelijk Israël zou bedoelen en in vs. 8 met hetzelfde "uw zaad" het aardse volk Israël, zien wij niet in.



d. Herziening nodig

De Calvinistische visie eist herleving. Men moet twee lijnen leren onderscheiden en die niet steeds weer. verwarren en ineen doen vloeien. Het knooppunt dier lijnen ligt niet in Gen. 17:7-8, maar in vs. 4-5 en 6-8. Vs. 4-5 handelt over de menigte der volken, over hen zullen Abraham en zijn geestelijke zonen eenmaal de leidslieden worden. Vs. 6-8 handelt over Israël, dat het hart van de volkenwereld zal worden. Om uit vs. 7, dat geldt voor het nationale volk Israël, een verbondsleer op te stellen, die heet te gelden voor het "geestelijk" Israël en op grond van het nationale verbond te menen, dat het geestelijk verbond doorgaat, is een mening poneren, die gebleken is onhoudbaar te zijn. Waar blijft dan de verkiezing? En meent men, dat God verkiest in de "bedding des verbonds", dan is de evangelisatie daar om te bewijzen, dat Hij ook buiten die bedding gaat en Zijn vrijmacht bewijst.

Bij een en ander is dan nog aangenomen, dat we thans onder het Nieuwe Verbond leven, wat evenwel niet juist is, maar hier niet verder besproken zal worden. Alleen merken we op dat, als het Nieuwe Verbond thans in werking was, dan ten volle uit moest komen dat allen, die er in begrepen waren "in hun geslachten" "van de kleine onder hen tot de grote onder hen" de Here moesten kennen, Hebr. 8:11. Wie inziet, dat Gen. 17:4-5 het geestelijk zaad betreft, vs. 6-8 het natuurlijk, kan de juiste koers inslaan, om noch te stranden op de klip van de verwerping van de verkiezing, noch op die van de vergeestelijking van de verbondsleer.

We willen nog eens de lijnen nagaan. Dan zal blijken, hoe eenvoudig alles eigenlijk ligt.

Omdat God het Grote Volk zal maken, moeten er ook andere volken zijn, anders heeft de bijvoeging "groot" geen zin. Groot is iets alleen in vergelijking met andere niet zulke grote zaken. Het "Grote Volk" zegt dus: Er zijn ook andere volken, En omdat die er zijn, stelt God daarover een leidsman- En dat niet alleen, maar die leidsman is een vader d.i. hij heeft zonen. En waar die vader opkomt uit dat Grote Volk ja er de kern van is, en er toch ook boven komt te staan om het te zegenen, komen de zonen ook op uit de menigte der Volken, en ook uit Israël en komen er ook boven te staan. Met elkaar vormen zij de leidslieden. De zonen worden met Abraham gezegend. Die zonen moeten evenwel als Abrahams zoon Izaäk bovennatuurlijk, in dit geval, geestelijk geboren worden en komen eerst tot hun recht als zij in Christus het beginpunt van de dingen zien. "Indien gij dan van Christus zijt, zo zijt gij Abrahams zaad en naar de beloftenis erfgenamen" Gal. 3:29. En evenals Abraham bad voor Sodoms behoud, zal het geestelijk zaad van Abraham de Rechter van de ganse aarde bidden om behoud en om erbarming in het oordeel.

Krachtens de beloften van Gen. 13:15 is Abram erfgenaam van het Land, krachtens die van Gen. 17 erfgenaam van de wereld, d.i. van hemelen en aarde. Erfgenaam van de wereld is men alleen door rechtvaardigheid des geloofs. Rom. 4:13 "Zo dan, die uit het geloof zijn worden gezegend met den gelovigen Abraham". Gal. 3:9 "Zo verstaat dan, dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen (Gr, Zonen) zijn", Gal. 3:7 "En indien gij van Christus zijt, zo zijt gij dan Abrahams zaad en naar de beloftenis erfgenamen". Gal. 3:29. Waarvan? Vanzelf van de hogere Abrahamietische beloften, die van wereld erfgenaam te zijn, wat vervat is in het: "In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden." Gen. 12:3.

Herziening zal tot zuiverder, beter onderscheidende lijnen brengen.






Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden