REEKS I Het Profetische Woord No 9. II. Israël a. Abrams roeping Israëls begin vinden we in Abrams roeping uit Ur, waarop Stefanus het oog heeft in Hand. 7:2,3 "De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, zijnde in Mesopotami ë, eer hij woonde in Charan, en Hij zeide tot hem: Ga uit uw land en uit uw maagschap en kom in een land dat Ik u wijzen zal." "Toen ging hij uit het land der Chaldeën" 7:4a. Hierop sluit Gen. 11:31 aan, Abram ging uit zijn land, doch zijn maagschap ging met hem mee. Meer nog, niet hij, maar zijn vader Terach schijnt de leiding gehad te hebben. "En Terach nam Abram zijn zoon en Lot, Harans zoon; zijns zoons zoon en Saraï, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram en zij togen met hem uit Ur der Chaldeën om te gaan naar het land Kanaän. En zij kwamen tot Haran, en woonden aldaar." Nu komt er een oponthoud. Dit kan verscheidene jaren geduurd hebben. Het hoelang is ons onbekend, niet het tot hoelang, "En van daar," zegt Hand. 7:3" nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, waar gij nu woont ". Daartoe roept de Here Abram voor de tweede maal Gen. 12:1 a: "Ga gij uit uw land en uit uw maagschap en uit uws vaders huis naar het land dat Ik u wijzen zal." Abram moest dus alles achterlaten. Zijn vader Terach die eerst de leiding had, ging niet uit door de kracht des geloofs. Hij bleef dan ook halverwege staan, ging wonen in Haran, de grote grensstad aan de Eufraat, waar de weg naar Kanaän langs voerde, (Haran, Hebr. Chàràn, betekent dan ook "weg", "heerweg"). Hij kwam niet verder en stierf er. Dan roept de Here Abram om verder, te gaan. Abram gehoorzaamt deze roeping, "Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zou en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou" Hebr. 11:8. Niet echter dat Abram roem heeft. De Here leidt hem uit "En van daar, nadat zijn vader gestorven was; bracht Hij hem over in het land, waar gij nu woont." Hand. 7:3. Terach was blijven staan, Abram had een nieuwe roeping nodig, en dat niet alleen, de Here moest hem overbrengen. Het geloof is het middel, Hebr. 11, maar de Leider is God zelf.
DE EERSTE BELOFTEN. Gen. 12:1
Men lette er wel op dat dit de tweede roeping is. De eerste was in Ur, de tweede in Haran. Die in Ur was: Ga uit uw land en uit uw maagschap, Hand. 7:3; het uitgaan uit zijns vaders huis wordt niet gevraagd. Die in Haran was èn land èn maagschap èn 's vaders huis te verlaten. De St. Vertalers hebben dit verschil niet in het oog gehouden. Dat blijkt uit de vertaling: "had... gezegd". Hetzelfde Hebr. woord is telkens weer vertaald door: zeide. Dat "had... gezegd" brengt in de mening, alsof beide roepingen één zijn; er staat echter: De Here zeide, n.l. in Haran, (Hebr. Chàràn, Gr. Charran). Bij de tweede roeping geeft de Here Abram rijke beloften. Gen. 12:2-3:
Dit is een reeks onvoorwaardelijke beloften, die we, ziende op Gal. 3:17 het verbond der beloften willen noemen. Dit is 430 jaar vóór de Wet gegeven en wordt door de wet niet krachteloos gemaakt. Gaan we de onderdelen na. "Ik zal u tot een groot volk maken." De Here zei in vs. 1: Ga gij uit. Hierin was Saraï mede begrepen, want Abram moest wel land en maagschap en 's vaders huis verlaten maar niet zijn vrouw. Als de Here dus voortgaat met te zeggen: En Ik zal u tot een groot volk maken, volgt daaruit, dat Sarai ook in deze belofte begrepen is. Abram en Sarai hebben dit woord later niet letterlijk genomen, niet zoals de Here het gegeven had. Zij hebben het "vergeestelijkt", en Sarai heeft gezegd: Misschien zal ik uit haar (Hagar) gebouwd worden, Gen. 16:2. Dit liep uit op een op vleselijke wijze de vervulling van Gods beloften trachten te verkrijgen. Men ziet, hoe het de mens eigen is Gods woord niet te nemen, zoals Hij het geeft. Abram en Sarai deden dat voor een deel ook, zoals men het thans nog voor een deel doet, men begint met de letter en wil eindigen met "de geest", wat uitloopt op een doen geboren worden naar het vlees — Het "gij" en het "u" bedoelen in hetzelfde verband hetzelfde. Sarai wordt dan ook door Paulus in de belofte besloten. Rom. 9:9; Gal. 4:26. "En Ik zal u tot een groot volk maken." De vraag rijst: Wat is een volk? Het woord volk, komt 6 maal voor in Gen. 10, n.l. in vs. 5 (2 maal) 20, 31 en 32 (2 maal). De zevende maal in deze belofte. Het is onderscheiden van de huisgezinnen, de familiën, in vers 3 genoemd de geslachten, Voor we nu nagaan, wat een "volk" is, willen we eerst het woord "geslachten" nagaan. Het woord "geslacht" komt het eerst voor in Gen. 8:19: "Al wat zich op de aarde roert naar hun geslachten". Verder komt het voor in Gen. 10:5, 18, 20, 31, 32, waar het vertaald is door huisgezinnen, en in 12:3; 24:38, 40, 41; 28:14 en 36:40, waar het vertaald is door geslacht. Men ziet, dat de St. Vertaling niet zich zelf gelijkblijvend is. We geven toe, dat het niet altijd mogelijk is, om waar de H. Geest eenzelfde woord in de grondtekst gebruikt, dit door eenzelfde woord in onze taal weer te geven. Hier echter had dit wel gekund. Het beste woord was dan geweest: familiën, mits men daaronder dan verstaat de oosterse familie-saamhorigheid, waarin de gezinnen bij elkaar bleven en een bloedverwantengroep vormden, die men tegenwoordig nogal eens "clan" noemt. Op de vraag: Wat is een volk? geeft hfdst. 10:5 reeds enig antwoord. "Van dezen zijn verdeeld de eilanden der volken in hun landschappen, elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken". Hieruit blijkt, dat een volk een saamhorige groep van tot stammen uitgegroeide "huisgezinnen", familiën is, eenzelfde taal sprekend, op zeker grondgebied bij elkaar levend. Uit historie en Schrift blijkt verder, dat een volk een stad tot staatsmiddelpunt en een vorst tot heerser moet hebben en zal het in volle zin des woords een volk zijn, één moet zijn in wetten en bovenal in godsdienst. Dit nu zou met Abrams volk het geval zijn. In dat woord volk ligt dus land, staat koning, eenheid besloten. In het O.T. kan men daarom een voortgaande openbaring van de uitwerking van deze belofte verwachten. "En u zegenen". Zal Abram ten zegen voor anderen worden, dan moet hij eerst zelf gezegend worden. Hierin ligt de afhankelijkheid van God besloten. De zegen van Abram houdt in, dat hij van de Here het goede zal ontvangen, ja Hem Zelf als zijn deel zal verwachten en verkrijgen. "En uw naam grootmaken." Dit woord is nog ter helft niet vervuld, Zeker, Abrams naam is in ere bij Jood, Christen en Mohammedaan. Maar Abram zelf is tot zijn vaderen verzameld, Wij voor ons geloven dat de tijd zal komen, dat Abrams naam groot zal zijn onder alle volken. Zeker, nu reeds is hij de vader der gelovigen en staat als het grote voorbeeld daar van hen die in zijn voetstappen wandelen. God heeft echter méér bedoeld. De tweede en derde belofte zullen eerst in de toekomende eeuw, in de opstanding, als Abraham aanzit in het koninkrijk der hemelen, ten volle verwerkelijkt worden en dan zal hij de vader van menigte van volken worden. "En wees een zegen." Dit kan eerst, als men zelf gezegend is geworden. Abram nu zal een zegen zijn voor alle geslachten. Voor Sodom heeft hij gebeden, God zal dat gebed verhoren, zie Ez. 16 en het zal die steden eenmaal verdraaglijker zijn dan die uit Israël, want als zij Gods wonderen gezien hadden, zouden zij zich bekeerd hebben, Mt. 11:23, 24. Het "wees een zegen" houdt in, dat er anderen onder Abram zullen zijn, die hij zegent. Hier komt hij dus boven de groepen uit. Hier ligt in kiem opgesloten, dat hij, de Verheven Vader, Vader van een menigte der volkeren zal zijn, hier ligt de wortel van Gen. 17. "En Ik zal zegenen die u zegenen." Ook dit woord achten we maar ten dele vervuld. Als we Abram zien als stamvader van Israël en dit woord bij uitbreiding op Israël toepassen opent zich reeds wijder perspektief. Alle volken die Israël goed deden en doen, zullen door God gezegend worden, Mt. 25:31-46. Allereerst is dit echter een persoonlijke belofte, die aan Abram vervuld zal worden. "En vervloeken, die u vloekt," Hiervan wijst de historie geen voorbeelden aan, Abram heeft rustig in tenten gewoond. Bij uitbreiding voor het Antisemitisme genomen en dus ook voor Israël geldend, is en wordt dit woord vervuld. Mt. 25, maar persoonlijk zal het in Abram allereerst vervuld worden. "En in U zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden." Aan dit woord moet bijzondere aandacht geschonken worden. In U, in Abram. Men leze het niet anders. De Here zegt duidelijk: In U, Abram, zullen alle geslachten gezegend worden.
IN U.
Wat blijkt nu duidelijk uit de bovenstaande voorbeelden? Dat met "in u", "in hem" de bedoelde persoon zelf aangeduid wordt en geen ander. Gen. 28:14 is hierbij bijzonder beslissend. In u, Jakob, wil niet zeggen: in uw zaad, want dat wordt er direkt na afzonderlijk genoemd, Men kan immers niet lezen: In u d.i. uw Zaad en uw zaad ! In u is: in Jakob, In hen, d.i. in Efraïm en in Manasse; werd Jakobs naam genoemd, niet in anderen. Als de Here dus tot Abram zegt: "In U zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden", dan bedoelt Hij daarmee geen ander dan Abram. Evenmin als toen Abram, toen hij in den Here geloofde (Gen. 15:6) in iemand anders geloofde dan in zijn VerbondsGod. In Abram zullen dus de geslachten gezegend worden. En dat houdt in, dat Abram zelf tegenwoordig moet zijn. Men kan hierbij een van tweeën doen: Aannemen dat dit woord vervuld is, of het onvervuld achten. Neemt men het eerste aan, dan blijft het onvervuld, want Abram is gestorven en in hem, d.i. niet buiten hem om, door zijn persoon, zijn nog nimmer alle geslachten des aardrijks gezegend. Waren ze dat, dan moest die zegen bovendien thans nog voortduren. We weten, dat de dag des oordeels nog komt, ook voor de volken Mt. 25:31-46, Die zegening zou dan dus ophouden, Zo blijft dan alleen het tweede over, n.l. dat dit woord nog nimmer vervuld is. Hiermee staan we voor een ontzaglijk verschiet, waarvan de diepte schier onpeilbaar is. Zij die aannemen dat dit woord betekent, dat de z.g. Christen volken in Abram gezegend worden, vergeten drieërlei: Vooreerst, dat die zegen niet buiten Abram om kan gaan. Verder dat er staat: alle geslachten. Ten derde; dat die zegen blijvend is, want het is een onvoorwaardelijke belofte. Wij voor ons zijn van overtuiging, dat dit in genen dele vervuld is. De Here moet over Abram nog meerendeels brengen, hetgeen Hij hem beloofd heeft, Gen. 18:19. Nergens is in de historie en in de Schrift aan te wijzen, dat alle geslachten in hem, d.i. terwijl hij leefde, gezegend werden, Dat woord blijft dus óf immer onvervuld óf het is toekomstig, wijl het tot op heden nog niet vervuld is. We kunnen tot geen andere conclusie komen, als we Gods Woord althans ten volle aanvaarden, dan deze: De tijd zal komen, dat Abraham, opgestaan van de doden, alle geslachten des aardrijks, ja alle volken der aarde, ten zegen zal zijn.
ALLE GESLACHTEN. Men lette op dat alle, en ook dat de zegen voor alle geslachten en volkeren het einde is, de laatste van de 7 beloften. Zegen en vloek zullen naast elkaar gezien worden en wel in de toekomende eeuw, Mt. 25:31-46, maar het eind is zegen voor alle geslachten en volkeren. Voor alle aan Abram bekende geslachten. Dat waren de 70, die hij kende. N.l. 14 uit Jafet, 30 uit Cham, 26 uit Sem, in Gen, 10 en 11 genoemd. De Here zegt tot Abram iets, waaraan voor hem een reëele betekenis te hechten was, We moeten hier niet denken aan de geslachten, zoals wij die kennen, b. v. het geslacht van de Oranjes, van de de Witten, van de Bourbons enz., maar aan de 70 familiën aan Abram bekend. Al die 70 familiën zullen tot volken uitgegroeid, in Abram, d.i. door zijn persoon, gezegend worden. Nogmaals vragen we of de Schrift of de historie een tijd kan aanwijzen waarop dit geschied is. Er staat niet: In Christus; er staat: in u, d.i. in Abram. Als "in Christus", in Christus' Persoon betekent, betekent "in Abram" in Abrams' persoon. Er staat niet: enkelen uit die geslachten of volken. Er staat: alle geslachten en alle volkeren. Er staat niet: Die zegen is voorbijgegaan, er staat: zij zullen gezegend worden, en wel onvoorwaardelijk. 't Is het verbond der belofte, dat niet krachteloos gemaakt is. Zo is deze belofte zelfs ter helft toe nog niet vervuld. Ja nog zowat geheel onvervuld. Nimmer nog is Abram alle geslachten des aardrijks en alle volkeren der aarde ten zegen geweest. Dat zal eerst geschieden, als Abraham "erfgenaam der wereld" wordt, Rom. 4:13.
GODS LEIDING. Door de honger gedreven gaat Abram naar Egypte. Feitelijk verliest hij hiermee het land, verlaat hij althans zijn erfdeel. Ook raakt hij zijn vrouw kwijt en verliest daarmee de belofte van het zaad. De Here blijft de Getrouwe en geeft hem Sarai terug. God herstelt weder, wat Abram verloren heeft, maar de gevolgen doen zich gevoelen. Door Farao's weldoen, Gen. 12:16 worden de weiden te klein, ook al, omdat de Kanaäieten in het land wonen. Waarschijnlijk is Lot jaloers geworden op Abrams rijkdom en deed prikkelbaarheid de, eerste twist ontstaan. Abram stelt voor van elkaar te scheiden, hdst. 13:8. Ging iemand uit zijn maagschap mede, zodat de scheiding niet volkomen was, thans neemt deze toestand een einde, Abram laat Lot kiezen. En als dit geschied is, zegt de Here hfdst. 13:14-16: "Hef nu uw ogen op en zie van de plaats, waar gij zijt, noordwaarts en zuidwaarts, en oostwaarts en westwaarts. want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad (uwen zade is Oud-Nederlandse vorm), tot in eeuwigheid," Men leze wel wat er staat. God belooft hier aan Abram geen hemel, maar al het land, dat hij zag. In Gen. 12:7 werd het land aan het zaàd beloofd, hier in dit hoofdstuk, 13:15 AAN ABRAM en ZIJN ZAAD. En wel: TOT IN EEUWIGHEID. Vers 17 zegt nog eens uitdrukkelijk: "Want Ik zal het U geven. Abram heeft het land nog nimmer bezeten, dat zegt duidelijk Hand. 7:5:
Abram heeft het land dus nimmer als een elfdeel bezeten. De Here heeft het hem alleen in belofte gegeven, en daarbij de tijd genoemd, waarop Hij het hem en zijn zaad in werkelijkheid geven zal: tot in eeuwigheid. Met Abram zal dus ook zijn zaad het ontvangen. Abram kan het land niet ontvangen dan door de opstanding. Hij is immers gestorven en heeft de belofte niet verkregen, ze alleen van verre gezien en omhelsd. God zal eenmaal die belofte verwezenlijken. "Maak u op, wandel door dit land in zijn lengte en in zijn breedte, want Ik zal het u geven" zegt de Here als herhaling van Zijn belofte en als bevel voor Abrams wandel in Gen. 13:17. Deze wandel vordert, dat Abram in tenten wonen moet en dit wordt in Heb. 11:9 als bewijs aangevoerd, dat hij een inwoner geweest is in het land der belofte als in een vreemd land, waaruit volgt, dat Abram duidelijk heeft ingezien, dat het land een toekomstig bezit was. Hij geloofde ook hierin ten volle de Here. Deze had immers gezegd: "Ik zal het u en uw zaad geven tot in eeuwigheid". Niet in deze eeuw dus.
|