Schriftonderzoek
No. 2. Gen. 1:1 In den beginne schiep... De gewone opvatting is, dat scheppen iets uit niets maken is. Zo hebben we het, der traditie getrouw, geleerd. Leert de Schrift dat ook? Laat ons zien. In Gen. 1:21 wordt gezegd: "God schiep de grote walvissen en àlle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloedig voortbrachten, naar haar aard en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard." Is dat een scheppen uit niets, of is de substantie voorhanden? In Num. 16:30 zegt de st. V.: "Indien de Heere wat nieuws zal scheppen". In het Hebr. staat: "Indien de Heere een schepsel zal scheppen". Dan gaat het vers verder: "En de aardrijk zijn mond zal opendoen en verslinden ze (n.l. Korach Dathan en Abiram) met alles, wat het hunne is". Ook hier zijn de factoren aanwezig om dat nieuwe schepsel te scheppen. In Joz. 17:15 wordt gezegd: "Dewijl gij een groot volk zijt, zo ga op naar het woud en houw daar voor u af". In het Heb. staat hier hetzelfde woord, dat in Gen. 1 door scheppen vertaald is. Israël moest het woud maken tot land, het omscheppen van bos tot woonland. Ook hier geen scheppen uit niets, maar een omvorming. In Ez. 23:47 is het woord vertaald door nederhouwen. In Ez. 21:19 door kiezen (Kies een zijde). Men ziet hoe het Heb. een geheel andere gedachte gang volgt dan wij. We gaan daar thans niet verder op in en besluiten.
Scheppen in Schriftuurlijke zin zegt iets anders dan wat wij er van gemaakt hebben: Iets uit niets maken. De wereld is niet uit het niets gemaakt. 1 Cor. 8:6 is daarvoor het afdoende bewijs: Wij hebben een God en Vader, uit Wien alle dingen zijn. Hij is toch niet het Niets?
|