Levend Water

Heeft de Mens
een onsterfelijke Ziel?




Vrijgegeven gedeelte van de brochure

I. Hoe loopt het af met de Mens?


In deze serie brochures willen wij nadenken en een Bijbels antwoord zoeken op de vraag: "Wat is het lot en de bestemming van de mensheid?", "Hoe loopt het uiteindelijk af met de mensheid in zijn geheel en met de mens persoonlijk?". Het is een vraag, die ons bij tijd en wijle allemaal bezighoudt, als wij bijvoorbeeld geconfronteerd worden met iemand, die van ons is heengegaan en die ons dierbaar was, maar die de Here Jezus niet kende. Onwillekeurig vragen wij onszelf dan af: "Is hij voor eeuwig verloren?", "Zie ik hem of haar nog terug in de eeuwigheid?".

De waarheid die wij hier zoeken te achterhalen, is letterlijk genomen een kwestie van leven en dood. Het correct interpreteren van de Schrift is hierbij van vitaal belang, want al bij de kleinste misstap slaan wij wegen in, die tot ernstige dwalingen leiden.

Het onderwerp, dat wij hier aansnijden, is allesbehalve eenvoudig. Het is complex, omdat het onderwerp in vele vraagstukken uiteenvalt. Heeft de mens een ziel of is hij een ziel? Wat is ziel, en wat gebeurt er met de ziel bij de dood? Wat is de dood? Staat de mens nog op? Zo ja, hoe dan en wanneer en wat zal zijn bestemming zijn? Deze en nog veel meer vragen zullen wij trachten te beantwoorden. Emoties spelen bij de beantwoording van deze vragen vaak direct hoog op, omdat wij ons begeven op terreinen, waarop de theologie al eeuwenlang traditionele stellingen heeft ingenomen. Voor velen is het een uitgemaakte zaak dat allen, die niet tot de kerk c.q. de gemeente van Christus behoren, bij het laatste oordeel naar de hel worden verwezen, waar zij gekweld en gepijnigd zullen worden met een eeuwige hellestraf.

"Positief leert de Schrift onomstotelijk dat er een eeuwige (= eindeloze) hellestraf zal zijn voor de ongelovig gestorvenen", (W.J. Ouweneel, Alverzoening, blz 41).

Maar als dit waar is, dan zullen er voor eeuwig miljoenen, zo niet miljarden mensen gekweld worden. Als reactie op de traditionele voorstelling van de hel met zijn eeuwige pijniging ontstond de universele alverzoeningsleer.

"Heeft de leer van de eindeloze verdoemenis u ooit enige blijdschap gegeven? Hebt gij God er ooit voor gedankt? Hebt ge u wel eens ingedacht, wat het woord zegt? Lichaamspijn lijden en zielekweling, niet voor een dag, niet voor een jaar, niet voor een mensenleeftijd, maar zonder einde. De Roomsen hebben een vagevuur uitgevonden, waarin een mens gevaagd, gelouterd wordt gedurende korter of langer tijd, en daarbij blijft voor de gestrafte altijd de hoop, dat er aan het lijden een einde komt. Maar de leer van de eindeloze verdoemenis kent geen einde, kent geen hoop. Dat blijft een marteling miljoenen en miljoenen jaren, zonder dat het einde nader komt. (A. Lukkien, Alverzoening).

Ja, wij moeten altijd wel de praktische consequenties van hetgeen wij leren in ogenschouw durven nemen. Vele schilders hebben in de loop der eeuwen de leer van de verdoemenis met zijn hel en zijn eeuwigdurende hellestraf voor ons uitgebeeld op hun doeken. Menig drieluik over het laatste oordeel met de hel en de hemel daarboven komen wij in musea en kerken tegen. Als wij onszelf van de hel met zijn eindeloze hellestraf een voorstelling maken, kunnen wij ons dan voorstellen dat wij ons in de gelukzaligheid zullen bevinden, terwijl miljoenen mensen worden gepijnigd? Kunnen wij ons indenken, hoe Gods liefde kan toestaan dat miljoenen mensen voor eeuwig worden gekweld? Terecht dringen deze vragen zich op. Wij moeten altijd oppassen dat wij niet met onze theologische leerstellingen onze God tot een karikatuur maken. Vanaf de reformatie beginnende bij William Tyndale zijn er vele gerespecteerde schrijvers geweest, die openlijk van hun grote ontevredenheid hebben blijk gegeven ten aanzien van de traditionele orthodoxe ideeën aangaande "De onsterfelijkheid van de ziel" en "De eeuwige pijniging van de ongelovigen".

De alverzoeningsleer, die als reactie op de leer van de hel met zijn eeuwigdurende hellestraf ontstond, verkondigt precies het tegenovergestelde. Deze leer houdt in dat aan het einde der eeuwen, al wat God geschapen heeft tot Hem verzoend zal worden, zodat Hij alles in allen is.

"Zij die het kwade gedaan hebben, ontvangen voor de witte troon verbolgenheid en toorn, verdrukking en benauwdheid in overeenstemming met hun werken, en worden daarna geworpen in de poel des vuurs, dat is de tweede dood. Wanneer die tweede dood als laatste vijand teniet gedaan, buiten werking gesteld wordt, dan worden ook alle deze het eigendom van Christus. Ook Satan en zijn trawanten, die ook in de poel des vuurs geworpen waren, (A. Lukkien, Alverzoening).

Wij zien hier dat niet alleen alle mensen behouden zullen worden volgens dhr. A. Lukkien, maar zelfs ook Satan en zijn demonen. Dhr. A. Lukkien merkt verder op in "Schrift en Leer", deel II, blz. 210-211:

"Wanneer Hij (God) Satan geschapen had om goed te zijn, dan was hij goed gebleven, want er was geen macht in het heelal om hem boos te maken. Maar wanneer God Satan geschapen heeft om tegenstander te zijn, dan is Gods werk niet mislukt; dan doet de Satan precies datgene, waarvoor hij bestemd is. ...."

God heeft de wereld niet geschapen, opdat ze een paradijs zou zijn zonder kwaad, zonder zonde, zonder schuld. Hij heeft de wereld geschapen met de bedoeling dat ze zondig zou worden, en van de zonde verlost zou worden ....".

In reactie hierop schrijft terecht wijlen Johannes de Heer in "Stromingen van deze tijd" op blz. 22-23:

"Hoe ver kan de mens komen, ook de godsdienstige mens, die zijn eigen denkbeelden tot elke prijs wil laten zegevieren! De bedoeling is hier niet ver te zoeken. Het gaat er de heer L. om te kunnen bewijzen dat God verplicht is zowel Satan als de mens te redden. Als God de mens heeft geschapen met het doel dat hij zondigen zou, en de Satan door God is bestemd om 's mensen tegenstander te worden, dan heeft de heer L. de grond waarop hij kan zeggen: "God, die Satan en de mensheid in de zonde heeft gestort, is aan Zichzelf verplicht om hen daaruit ook weer te verlossen". M.a.w. om de leer der alverzoening te kunnen verdedigen wordt God tot de auteur der zonde gemaakt. Dit is een gedachte waarvoor wij huiverend terugdeinzen ...

Ook hier moeten wij de praktische consequenties van hetgeen wij leren in ogenschouw durven nemen. De leer der alverzoening heeft tot allerlei Godlasterende uitspraken geleid, bijvoorbeeld: dat God de zonde in de schepping heeft gebracht om Zijn liefde te kunnen bewijzen; dat de mens eigenlijk geen vrijheid en verantwoordelijkheid heeft; dat noch Christus, noch de Heilige Geest naar hun wezen God zijn; dat Satan een dienstknecht van God is; dat God de Schepper is van het kwaad; enz. Het is een opeenstapeling van anti-Schriftuurlijke beschouwingen, waar wij in twee voorgaande brochures (LW. nr. 21 "Is God de Schepper van het kwaad?" en LW. nr. 22 "Satan de vorst der duisternis") al gedeeltelijk aandacht hebben besteed. De schrijver is het met beide zienswijzen, die van de eeuwigdurende hellestraf aan de ene kant en die van de alverzoening aan de andere kant, niet eens. Beide zienswijzen zijn uitersten. Beiden maken van God een karikatuur en doen of aan Zijn liefde en genade te kort, of doen aan Zijn heiligheid en gerechtigheid te kort. "Maar als geen van beide zienswijzen juist is", zult u zich afvragen: "Wat is dan en hoe voltrekt zich dan het lot en de bestemming van de mens?". Nu deze vraag hopen wij in deze serie brochures te beantwoorden.

Het antwoord op de eeuwigheidsvraag ligt een stuk gecompliceerder dan veel mensen denken. Wij hebben te maken met Gods plan dat Hij volvoert naar Zijn volmaakt bestek en het probleem is dat veel gelovigen vaak een te kinderlijke kijk hebben op deze dingen, zo van: "Wij gaan naar de hemel en de rest van de mensheid gaat naar de hel", of van "Ach wat maak je je toch druk, iedereen wordt toch wel met God verzoend". Gods plan t.a.v. de mensheid ziet er echter een stuk genuanceerder uit. Wij zullen daarom een diepgaande studie van Gods Woord moeten ondernemen om alle facetten van Gods plan te kunnen vatten.


1.1 De uitgestrektheid van het onderwerp
Het onderwerp dat wij hier aansnijden is nogal uitgebreid. Het is daarom goed het gehele onderwerp eerst in vogelvlucht te verkennen. Wij willen de lezer uitnodigen om aan de hand van de volgende vragen een korte bijbelstudie te houden over het onderwerp "Dood en Opstanding".

  1. Hoe wordt de vraag over dood en opstanding gesteld in de Bijbel, (Job 14:14)?
  2. Wat zou volgens God het resultaat zijn van ongehoorzaamheid, (Gen. 2:17)? Is dit juist?
  3. Wat zei Satan hierover, (Gen. 3:4)? Is dit juist?
  4. Wat is de mens, (Gen. 2:7)?
  5. Wat is de dood, (Gen. 3:19)?
  6. Is er een periode van wachten tussen dood en opstanding, (Job 14:14)?
  7. Hoe wordt deze staat van de mens genoemd, (2 Cor. 5:3)?
  8. Verwachtte Job na het sterven naar de hemel te gaan, (Job 17:13-16)?
  9. Waar is David nu, (Hand. 2:25-31)? In de hemel?
  10. Wat was David's verwachting, (Ps.17:15)?
  11. Naar aanleiding van de hierboven gestelde vragen en teksten, waar ging de Heer heen bij Zijn sterven?
  12. Wat zijn mensen aan het doen, nadat zij gestorven zijn, (Joh. 11:11,13-14)?
  13. Zijn gestorven mensen bij bewustzijn, (Pred. 9:5)?
  14. Vinden wij in de Bijbel mensen die, nadat zij gestorven waren en teruggeroepen werden in het leven, beginnen te vertellen over ervaringen, die zij gehad hebben, terwijl zij dood waren?
  15. Als een mens sterft, is hij daarna wijzer dan voor die tijd, (Pred. 9:10)?
  16. Heeft een beest adem, (geest, ruach), (Pred. 3:19)?
  17. Waar gaan de beesten heen en waar gaan de mensen heen bij het sterven, (Pred. 3:20)?
  18. Zegt het Woord van God iets over de opstanding van het lichaam, (1 Cor. 15:35,38)?
  19. Waar is het opstandingslichaam gelijk aan? (2 Cor. 5:1; 1 Cor. 15:52-54)?
  20. Aangezien de doden dood zijn en zich nergens van bewust zijn, hoe zullen zij dan weten, wanneer het de tijd is van de opstanding, (Job 14:15; Joh. 5:25-28)?
  21. Waarom worden de doden verborgen in het graf, (Job 14:13; Joh. 14:2-3)?
  22. Tot wanneer worden de doden bewaard in het graf, (Job 14:12-14; 19:25-27)?
  23. Is het in het licht van 2 Cor. 5:19 waarschijnlijk dat ongelovigen worden gepijnigd en gekweld voor hun zonden na het sterven? Hoe kan straf worden gegeven als er geen vonnis wordt gesproken, ja, als er zelfs geen aanklacht is?
  24. Staan allen uit de graven op, als Christus wederkomt en roept, (Joh. 5:28)?
  25. Waarover moeten wij ons niet verwonderen, (Joh. 5:25)?
  26. Kan het graf de gemeente van Israël vasthouden als de Heer roept, (Matth. 16:18)?
  27. Staan allen op, die uit het volk van Israël geboren zijn, (Dan. 12:2)?
  28. Wanneer staan de kinderen Gods op, (Joh. 6:39-40,44,54)?
  29. Kan het graf de gemeente van eerstgeborenen vasthouden bij Christus komst, (1 Thess. 4:16-18; 1 Cor. 15:28; 52-56)?
  30. Is iemand van de gemeente der Thessalonicenzen of van de gemeente der Corinthiërs, die in de Handelingen ontslapen zijn, al in de hemel? Hebben zij nu al reeds de Here ontmoet? Of moeten zij eerst opstaan uit het graf en zullen zij daarna tezamen met de in de toekomst levenden de Here tegemoet gaan in de lucht bij Zijn wederkomst?
  31. Waar verlangde Paulus in de Handelingenperiode naar? Naar het sterven, (2 Cor. 5:3) of verlangde hij in leven te blijven tot de opname?
  32. Waar verlangde Paulus naar ná de Handelingenperiode, (Filp. 1:10; 3:11)?
  33. Zag Paulus ná de Handelingenperiode uit naar de komst van Christus op aarde of zag hij uit naar de verschijning van Christus in heerlijkheid, (Col. 3:4; 2 Tim. 4:21)?
  34. Is er een leven mogelijk na het sterven zonder een opstanding, (1 Cor. 15:12-19)?
  35. Als er geen opstanding is, wat gebeurd er dan met de Corinthische gelovigen, die in de Handelingenperiode in Christus ontslapen zijn, (1 Cor. 15:18)? Vergelijk dit eens met Joh. 3:16.
  36. Welke prijs is er betaald om de opstanding mogelijk te maken, (Ef. 1:7)?
  37. In het licht van deze studie, wat maakt de hoop van de gemeente van het Ene Lichaam zo bijzonder, (Filp. 1:10)? Wat is er zo uniek aan de uitopstanding die uit de doden is, (Filp. 3:11)?

U ziet hoe ernstig en letterlijk de woorden van God in Gen. 2:17 "Gij zult de dood sterven" (SV) genomen moeten worden. Letterlijk zei God: "Gij zult stervende sterven". Dit duidt op de hele aftakeling van lichaam en geest, dat uiteindelijk eindigt met de dood. Dit verouderingsproces begint al op 23-jarige leeftijd, nadat de mens volgroeid en volwassen is. God waarschuwde dus niet alleen voor de uiteindelijke dood, maar ook voor al het lijden, alle moeiten en strijd, gebreken en kwalen, ziekten en pijn, die aan het leven onder de heerschappij van de zonde verbonden zijn. Dit proces van stervende sterven is iets verschrikkelijks en deze dood is doorgegaan tot alle mensen, die uit Adam geboren zijn, (Rom. 5:12).

De mens wil echter deze consequentie van de zondeval niet aanvaarden. Hij luistert liever naar wat de vader der leugen hem influistert: "Gij zult geenszins sterven ..... gij zult als God zijn", (Gen. 3:4-5). Deze leugen heeft de mens op allerlei uitvluchten en ideeën gebracht. De mens zou een onsterfelijke ziel hebben. De mens zou na zijn sterven als een lichaamloze ziel naar een onderwereld gaan. De mens zou als een geest naar de hemel gaan of, als hij slecht geleefd zou hebben, naar de hel gaan, waar hij al direct gepijnigd wordt.

Niets is van dit alles waar. Bovenstaande vragen en onderzoek in Gods Woord leiden ons tot hele andere conclusies. De mens is niet onsterfelijk. De mens heeft geen ziel. Er bestaat geen hel. Er is geen dodenrijk. Er bestaat geen onderwereld verdeeld in twee delen gescheiden door een kloof. Na het sterven komt de mens niet in een lichaamloze tussenstaat. De mens gaat niet als een geest naar de hemel. De mens keert weder tot stof.

10 Maar wanneer een man sterft, dan ligt hij krachteloos neer; geeft een mens de geest, waar is hij gebleven? 11 Zoals water verdampt uit een meer en een rivier verloopt en uitdroogt, 12 zo legt een mens zich neer en staat niet weer op; totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij niet en worden niet wakker uit hun slaap. (Job 14)




1.2 Wij leren geen zieleslaap
"Oh maar dan leert u de zieleslaap", zullen sommigen zeggen. Maar dat is geenszins het geval. Wij zullen in deze brochure laten zien dat de mens geen ziel heeft, maar dat de mens een ziel is. De mens "Adam" is een levende ziel geworden, toen God de adem des levens in zijn neusgaten blies. Zodra bij het sterven de levensgeest de mens verlaat en hij uiterlijk niet meer ademt, houdt hij op "een levende ziel" te zijn. Deze eenheid valt uiteen. De geest des levens keert terug tot God en het lichaam keert weder tot stof met als gevolg dat de mens ophoudt een levende ziel te zijn. Daarom is "zieleslaap" een verkeerde uitdrukking.

Het is een uitdrukking die suggereert dat de mens een apart zieltje heeft en dat die ziel nu slaapt. Job zegt: "wanneer een man sterft, ..... waar is hij gebleven? ..... de mens legt zich neer en staat niet weer op; totdat". De mens ligt neder, niet zijn ziel. Zijn ziel slaapt niet. Nee, de mens vergaat tot stof en rust in de aarde: "zo legt een mens zich neer en staat niet weer op; totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij niet en worden niet wakker uit hun slaap." Let op: De mens slaapt, niet zijn ziel. De mens ontwaakt, niet zijn lichaam of zijn ziel. Als wij kijken naar de opwekking van Lazarus, dan verklaart de Here Jezus dit op gelijke wijze aan Zijn discipelen:

11 Zo sprak Hij en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus, onze vriend, is ingeslapen, maar Ik ga daarheen om hem uit de slaap te wekken. 12 De discipelen zeiden dan tot Hem: Here, als hij slaapt, zal hij herstellen. 13 Doch Jezus had het bedoeld van zijn dood; zij echter meenden, dat Hij het van de rust van de slaap bedoelde. 14 Toen zeide Jezus ronduit tot hen: Lazarus is gestorven, (Joh. 11:11-14)

Wij zien hier dat de Here Jezus net zoals Job de dood vergelijkt met een slaap, waaruit men bij de opstanding ontwaakt. Uit de woorden van de Heiland is duidelijk dat niet slechts het lichaam van Lazarus was gestorven, nee Jezus zeide ronduit tot hen: "Lazarus is gestorven". Toen later de Here Jezus bij het graf stond, riep Hij met luider stem: "Lazarus, kom uit! En de gestorvene kwam uit", (Joh. 11:44-45 SV). Niet hij kwam naar buiten, wiens lichaam gestorven was, nee Lazarus werd geroepen en Lazarus kwam naar buiten. De gehele mens ligt neder in het stof.

Want weldra zal ik nederliggen in het stof; dan zult Gij mij zoeken, maar ik zal niet meer zijn. (Job 7:21)

Bij de dood houdt de mens op een levende ziel te zijn. Het leven verlaat hem. Hij geeft de geest en is dood en ligt neder in het stof, waar hij in rust. De Bijbel vergelijkt de dood met een slaap. Net zoals iemand die slaapt, zich volkomen onbewust is van wat om hem heen gebeurd, zo weet een dode ook van niets, (Pred. 9:5,10). Als de dode daarentegen in werkelijkheid bewust in de onderwereld of in de hel zou zijn, dan zou de Bijbel voortdurend een verkeerd woord gebruiken om daarmee de toestand van de dood te vergelijken. Over Stefanus lezen wij:

59 En zij stenigden Stefanus, die de Here aanriep, zeggende: Here Jezus, ontvang mijn geest. 60 En op de knieën vallende, riep hij met luider stem: Here, reken hun deze zonde niet toe! En met deze woorden ontsliep hij. ..... 2 En vrome mannen droegen Stefanus ten grave, (Hand. 7:59 - 8:2)

Stefanus werd gestenigd en gaf de geest. Hij ontsliep. Laten wij er acht opgeven dat de vrome mannen niet het "lichaam" van Stefanus ten grave droegen. Nee, zij droegen Stefanus ten grave. Dit "ontslapen" komen wij veelvuldig in de Schrift tegen.

Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie het merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn ontslapen. (1 Cor. 15:6)

"Slaap" wordt uniform door heel Oud en Nieuw Testament gebruikt om de toestand in de dood mee te vergelijken. Daarbij wordt de opstanding ook voortdurend vergeleken met het opgewekt worden, het ontwaken uit deze doodsslaap en het opstaan uit het graf.

Daarom heet het: Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit de doden, en Christus zal over u lichten. (Ef. 5:14)

Het is duidelijk dat "slapen", "ontwaken" en "opstaan" belangrijke beelden zijn, waarmee de Schrift dood en opstanding vergelijkt. Het geeft ons een juist beeld van de toestand in de dood en wat er werkelijk geschiedt bij de opstanding.

Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen. (Dan. 12:2)

Welke opstanding dit betreft, is nu niet aan de orde, maar wij zien dat ook Daniël de dood vergelijkt met het slapen in het stof der aarde. Dit getuigenis van Daniël wijkt in geen enkel opzicht af van het getuigenis van Job, Salomo, Stefanus, Paulus of de Here Jezus. Voortdurend zien wij in al deze teksten dat er sprake zal zijn van een ontwaken uit de doodsslaap. Dit duidt er dus op dat na een periode van totale onwetendheid, "het zich bevinden in de dood", de opstanding beleefd zal worden als een terugkeren tot bewustzijn. Uit de woorden van Daniël kunnen wij afleiden dat de doden in het stof der aarde slapen. Zij hebben dus totaal geen begrip van de tijd die verstrijkt, totdat het moment daar is, dat zij worden gewekt en ontwaken.

Aangezien dit ontwaken op de opstandingsdag een gebeurtenis is, die over het algemeen voor ieder mens nog in de toekomst ligt, liggen alle gestorvenen dus in feite te slapen in het stof der aarde. De gestorvenen zijn dus niet bij bewustzijn in een onderwereld of in de hel of in het paradijs, zoals velen leren. Men slaapt in.

Aanschouw toch, antwoord mij, Here, mijn God! Verlicht mijn ogen, opdat ik niet inslape ten dode; (Ps. 13:3)

David bidt hier of de Here hem van zijn ziekbed wil oprichten, opdat hij niet zal inslapen. Wij zien dat dood en slaap voortdurend in de Schrift als synoniemen van elkaar worden gebruikt. Paulus laat in 1 Cor. 15 zien, dat alle gestorvenen, ook de ontslapen gelovigen van zijn tijd, niet in de hemel zijn, maar slapen c.q. rusten in het stof der aarde.

16 Immers, indien er geen doden opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgewekt; 17 en indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden. 18 Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren. (1 Cor. 15:16-18)

Paulus durft rustig tegen de Corinthiërs te zeggen, dat de ontslapen gelovigen verloren zijn, als in de toekomst zij niet opgewekt zullen worden. Deze ontslapen gelovigen liggen te rusten in hun graf. Deze doden zullen onvergankelijk opgewekt worden, zegt Paulus, bij de laatste bazuin, (1 Cor. 15:52). Dit heeft nog niet plaatsgevonden. Dit vindt pas plaats bij Christus' komst, (1 Cor. 15:23). Indien deze opstanding niet zal plaatsvinden, dan zijn al deze gestorvenen reddeloos verloren, (1 Cor. 15:18), want dan blijven zij voor eeuwig in hun graf, wedergekeerd tot stof. Deze ontslapen gelovigen zijn nu niet lichaamloos in het paradijs, waar zij juichen voor Gods troon, want dan zou het met dat verloren zijn van 1 Cor 15:18 nog wel meevallen. Ditzelfde zien wij ook in 1 Thess. 4:13-18.

Met welke troost vertroost Paulus de Thessalonicenzen, die zo bedroefd waren over hen, die ontslapen waren? Paulus was zelf vroeger een Farizeeër geweest, dus hij kende als geen ander de Farizeïsche leer over de toestand van de zielen in de Hades en in de schoot van Abraham. Maar verblijdde Paulus de Thessalonicenzen met de boodschap, dat op dit moment hun geliefden in het paradijs waren, waar zij zich bewust verheugden in de aanwezigheid van de Heer? Nee! Vertroostte Paulus de Thessalonicenzen met de boodschap, dat de lichamen van de ontslapenen weliswaar gestorven waren, maar dat zij zelf levend waren in een lichaamloze staat? Nee, ook niet! Maar wat was het woord van troost dan dat Paulus bracht? Paulus spreekt met geen woord over een leven in de Hades of over een bewuste staat in de gelukzaligheid. Paulus weigert resoluut om met deze traditionele overleveringen, die hij zo goed kende, de gelovigen te vertroosten. Hij wijst daarentegen weer op de komst des Heren, (1 Thess 4:15) en op dezelfde bazuin van 1 Cor. 15:52, die zal klinken, (1 Thess. 4:16), dan zullen als eerste, "zij die in Christus gestorven zijn, opstaan", (1 Thess. 4:16).

Als laatste willen wij de lezer in deze inleiding op het onderwerp er nog op attenderen dat bij de diverse opstandingen, die in de Schrift gevonden worden, men altijd opstaat in een lichaam.

Maar, zal iemand zeggen, hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? (1 Cor. 15:35)

Er bestaat niet zoiets als een lichaamloze staat. Uitdrukkingen als "een lichaamloze ziel", "een ontlichaamde ziel", of "een eeuwige ziel" komen nergens in de Bijbel voor. De hoop van de gemeente van het Ene Lichaam is de uitopstanding die uit de doden is, (Filp. 3:11). Het betreft het heengaan en het met Christus zijn, (Filp. 1:23). Dat is verreweg het beste, (zie voor verder studie de serie "Onze Hoop", LW nrs. 7,8,9,10). Maar ook deze unieke hoop die verwezenlijkt wordt bij het heengaan van de leden van het Lichaam van Christus, betreft een lichamelijke opstanding. Deze zalige hoop betreft een individuele uitopstanding in een verheerlijkt lichaam.

Er bestaat geen bewuste lichaamloze staat tussen dood en opstanding. Het ononderbroken getuigenis van de Schrift is dat de dood een totale verwoesting is van de mens, waarbij de geest terugkeert naar God, het lichaam wederkeert tot stof en de mens ophoudt een levende ziel te zijn. Totaal ligt de mens neder en vergaat tot stof. De dood is afschrikwekkend en de mens ligt hulpeloos bekneld in de banden des doods. Hij vergaat. Er blijft niets van hem over en hij kan niets aan zijn toestand veranderen. Hij heeft een verlosser nodig, maar wie kan de mens uit deze doodstoestand verlossen? Het antwoord dat de Bijbel geeft, is: "De Here Jezus Christus". In Joh. 11:35 vinden wij de kortste tekst van de Bijbel.

Jezus weende. (Joh. 11:35)

Hier staat het Woord van Joh. 1:1 bij het graf van Lazarus. "In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is", (Joh. 1:1-3). Hier staat de Schepper van hemel en aarde bij het graf oog in oog met de verschrikking van de dood.

33 Toen Jezus haar dan zag wenen en ook de Joden, die met haar medegekomen waren, zag wenen, werd Hij verbolgen in de geest en diep ontroerd, 34 en Hij zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Here, kom en zie. 35 Jezus weende. (Joh. 11:33-35)

En als de Here Jezus al dit leed ziet, dan is Hij niet alleen diep ontroert en weent Hij, maar Hij is ook verbolgen in de geest, (vers 35 en 38). Dit heeft Hij nooit gewild. Daarom is het Woord vlees geworden.

14 Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Hij op gelijke wijze daaraan deel gekregen, opdat Hij door Zijn dood hem, die de macht over de dood had, de duivel, zou teniet doen (SV), 15 en allen zou bevrijden, die gedurende hun ganse leven door angst voor de dood tot slavernij gedoemd waren. (Hebr. 2:14-15)

Hij is de Opstanding en het Leven; wie in Hem gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, (Joh. 11:25). Hij heeft Zijn bloed gegeven tot losprijs van velen. Hij heeft de dood van zijn kracht beroofd en onvergankelijk leven aan het licht gebracht. Daarom kon Job ervan getuigen, dat ondanks dat de dood zijn huid zou schenden en hem helemaal zou verteren, hij toch eenmaal, als hij zal worden opgewekt, met zijn eigen ogen uit zijn vlees God zal aanschouwen, want Job weet dat zijn Verlosser leeft.

25 Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. 26 Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, 27 die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde; mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen. (Job 19:25-27)

Dit verlossingswerk van Christus wordt op schandelijke wijze van zijn glorie en van zijn kracht beroofd, door allerlei menselijke traditie die leert dat de mens allang een onsterfelijke ziel heeft en na de dood zonder lichaam voortleeft in een andere sfeer. Deze leringen verdoezelen de ernst van de dood en kleineren het verlossingswerk van Christus. Het zijn leringen die gebaseerd zijn op de leugen van Satan in het paradijs.



II. De Mens bezit geen onsterfelijke Ziel

Het woord "onsterfelijk" wordt in de Bijbel niet gevonden in verbinding met de ziel. De uitdrukking "de onsterfelijke ziel" komt in de Bijbel niet voor en het hele idee is onschriftuurlijk, hoewel het idee wijd verbreid is en haast ieder mens het gelooft.

Voor de sterke verbreiding van dit idee is de Griekse filosoof Plato verantwoordelijk. Later is dit idee o.a. door Augustinus in de christelijke theologie opgenomen. Plato bracht in zijn "Phaedo" het geloof in de onsterfelijke ziel naar voren. Plato leefde van 427 tot 347 v. Chr.. Hij was een volgeling van Socrates en verbleef 10 jaar bij hem van 409 tot 399 v. Chr.. Hij stichtte de eerste universiteit in de geschiedenis en deze floreerde voor meer dan 900 jaar. Zijn ideeën en geschriften hebben een enorme invloed uitgeoefend op het denken van de mens tot op de huidige dag.

Paulus waarschuwt ons voor de Griekse filosofische beschouwingen, (Col. 2:8), die in overeenstemming zijn met de overlevering der mensen en de wereldgeesten. Plato leerde dat het lichaam een kerker is voor de ziel en dat de dood in werkelijkheid voor de ziel een bevrijding is. De onsterfelijke ziel zou eindelijk bij de dood uit zijn kerker worden vrijgelaten en zo zou de ziel de gelukzaligheid vinden. Maar dit is een volkomen valse voorstelling van zaken. Dit verheerlijkt de dood en maakt van de dood een verlossing, terwijl de dood in werkelijkheid geen eeuwige leven geeft, maar het loon der zonde is.


2.1 Wie geloven wij: "Satan of God?"
De basis voor het geloof in de onsterfelijke ziel is echter niet neergelegd door Plato, maar door Satan. Hij is de bron van dit idee dat wij in alle religies kunnen terugvinden. Hij fluisterde de mens in in Gen 3:4 "Gij zult niet sterven" en voegde toe "Maar .... gij zult als God zijn". In het Hebreeuws klinkt het heel overtuigend: "Gij zult VOORZEKER niet sterven" - "Geenszins". Maar God had toch heel duidelijk Adam en Eva gewaarschuwd:

"maar van de boom der kennis van goed en kwaad, daarvan zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij VOORZEKER sterven. (Gen. 2:17).

Wie geloven wij, Satan of God? De mens wil van nature maar al te graag Satan geloven en zo de dood wegredeneren. Maar wie geloven wij, mijn beste lezer? Geloven wij wat God zegt of geloven wij de leugen van Satan? God zei: "Gij zult voorzeker sterven". Satan zei: "Gij zult voorzeker niet sterven". Wie van de twee gelooft u? De mens wil graag weglopen van de consequentie van de zonde, "de dood". Veel mensen, ook christenen, hebben ondanks, dat God zei: "Gij zult de dood sterven, (Gen. 2:17 SV)", de vaste overtuiging dat de mens na zijn dood nog wel ergens voortleeft. Naar hun idee sterft de mens wel, maar dat is volgens hen alleen het lichaam. Men neemt aan dat de mens een ziel bezit, die niet sterven kan. Vervolgens gelooft men dat dit "onsterfelijke" deel van de mens na de dood wel ergens moet voortbestaan. Consequent hieraan gelooft men dat er een nooit-eindigende hel moet zijn voor alle ongelovig gestorvenen.

De Schrift weerspreekt dit. In de eerste plaats is de mens niet onsterfelijk, maar sterfelijk. In de tweede plaats heeft de mens geen ziel, maar is hij een ziel. En in de derde plaats bestaat er niet zoiets als een dodenrijk of een hel. Wij zullen trachten u dit uitgebreid aan te tonen in de volgende brochure van deze reeks. Onsterfelijkheid is de kostbare vrucht van Christus verlossingswerk. Hij heeft onsterfelijkheid (onvergankelijkheid) in Zijn opstanding aan het licht gebracht en reikt dit aan de gelovige uit in de opstanding.

"doch die nu geopenbaard is door de verschijning van onze Heiland, Christus Jezus, die de dood van zijn kracht heeft beroofd en onvergankelijk leven aan het licht gebracht heeft door het evangelie." (2 Tim. 1:10).

Satan tracht met zijn leugen "Gij zult voorzeker niet sterven" de mens wijs te maken alsof men allang onsterfelijk was en dat Christus' opstanding niets nieuws opleverde. Maar Christus beroofde de dood van zijn kracht en Hij bracht onvergankelijk leven aan het licht, leven dat voor de mens onmisbaar is. Christus heeft de dood voor de gelovige overwonnen en heeft voorzien in een opstanding tot onsterfelijkheid. In de opstanding ontvangen wij deze apharsia, onvergankelijkheid. Hij die deel uitmaakt van de gemeente der verborgenheid en die hierdoor een hemelburger is, (Filp. 3:20), mag dit verwachten in een speciale opstanding, die aan Paulus na Hand. 28 geopenbaard is, namelijk de uitopstanding die uit de doden is, (Filp. 3:11), zie de serie "Onze Hoop", LW nrs. 7,8,9,10.

Onsterfelijkheid is iets dat Christus verworven heeft. Onsterfelijkheid is geen eigenschap van God, zoals sommigen denken. Dat vinden wij niet in de Schrift. God staat boven sterfelijkheid of onsterfelijkheid. Maar als Paulus over de Here Jezus Christus spreekt, die straks verschijnen zal, zegt hij:

..... de Koning der koningen en de Here der Heren, 16 die alleen onsterfelijkheid heeft en een ontoegankelijk licht bewoont, die geen der mensen gezien heeft of zien kan. (1 Tim. 6:15-16).

Paulus zegt duidelijk dat Christus "alleen" onsterfelijkheid heeft. De mens in zichzelf heeft geen athanasia, onsterfelijkheid, "alleen" de Here. In de opstanding zal ook niet ieder mens onsterfelijkheid ontvangen. Alleen hij ontvangt onsterfelijkheid, die deel heeft aan de opstanding ten leven.

En zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat geschreven is: De dood is verzwolgen in de overwinning. (1 Cor 15:54)

Dit maakt de opstandingsdag tot zo'n glorieuze dag. Maar Satan probeert die dag van zijn glorie te beroven en Christus Zijn lofprijzing te benemen, door de mens in te fluisteren dat hij van nature allang onsterfelijk is. Nee, Christus heeft iets aan het licht gebracht dat er voorheen voor de mens niet was. Hij heeft daarvoor de dood van zijn kracht moeten beroven, door Zelf als Zoon des mensen te lijden en te sterven aan het kruis. Hij heeft de dood overwonnen en zo onvergankelijk leven aan het licht gebracht. Daarom zegt Hij:

Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft zal leven, ook al is hij gestorven, 26 en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat? (Joh. 11:25-26).

De Bijbel spreekt dus nergens van een "onsterfelijke ziel" of van een "eeuwige" ziel of van een "eeuwigdurende" ziel. Nergens beschrijven de schrijvers van de Bijbel "de ziel" op een wijze, dat onze gedachten geleid zouden kunnen worden tot het idee van onsterfelijkheid. Wij moeten dus voorzichtig zijn bijvoeglijke naamwoorden aan het woord toe te voegen, die een idee suggereren, die het originele woord niet in zich heeft. Voor een zo'n eerlijk mogelijk onderzoek naar de betekenis van het woord "ziel" is het daarom noodzakelijk dat wij ons eerst ontdoen van allerlei ideeën en concepten, die wij misschien onbewust al aan het woord verbonden hebben. Alleen zo zijn wij in staat vanuit Gods Woord een verse nieuwe blik op dit woord te verkrijgen.


2.2 Ziel in het Oude Testament: "Nephesj"
Het woord "ziel" is de Nederlandse vertaling van het Hebreeuwse woord nephesj in het Oude Testament en van het Griekse woord psuche in het Nieuwe Testament. Nephesi, waar we eerst naar zullen kijken, komt 751 maal voor. Ofschoon het 76 maal (!) op verschillende manieren is vertaald, wordt het meestal in de NBG vertaald met "ziel" en "leven". De volgende verzen zullen ons helpen de Bijbelse betekenis van "nephesj/ziel" te vatten door er acht op te geven onder welke omstandigheden het gebruikt wordt. Wij zullen steeds de woorden, waar nephesj in de grondtekst staat, cursief tonen.

20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels! 21 En God schiep de grote walvissen, en alle levende wemelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. (Gen. 1:20-21 SV)

Dit zijn de eerste twee keren dat nephesj voorkomt in de Bijbel. De NBG vertaalt het met "wezen", de SV met "ziel". Het laat ons zien dat alle wemelende schepselen zielen zijn. Zij hebben niet een ziel, maar zij zijn zielen! Dit is fundamenteel iets anders.

En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort, naar haar aard, vee, en kruipend, en wild gedierte der aarde, naar zijn aard! En het was alzo. (Gen. 1:24 SV)

Het is duidelijk dat nephesj/ziel gebruikt wordt voor alle dieren. Verder ontdekken wij dat zielen levende krioelende dieren zijn, die leven bezitten.

Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, geef Ik al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. (Gen. 1:30)

God gebruikt hier dit woord voor alle dieren, alle vogels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (nephesj). In Gen. 2 vinden we de eerste keer dat nephesj gebruikt wordt voor de mens.

En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. (Gen. 2:7 SV)

Toen de mens de adem des levens van God ontving, werd ook hij een ziel. Zowel mens als beest wordt beschreven als "chaj nephesj" (levende ziel) bij de schepping en zijn dus wat dit betreft gelijk aan elkaar. Men leert daarentegen altijd dat mens en dier van elkaar zouden verschillen. De mens zou een ziel hebben, het dier niet. Maar uit deze teksten blijkt, dat dit niet waar is. Zowel mens en dier hebben geen ziel, maar zijn een ziel. De Staten Vertaling is gelukkig hier heel consequent in zijn vertaling en laat deze belangrijke overeenkomst niet onopgemerkt voorbijgaan. Net zoals in het geval van het dier kunnen wij van de mens zeggen, dat hij een levende ziel is. Beiden zijn een levend en krioelend schepsel. Ziel (leven) in mens en beest wordt door Job nog duidelijker naar voren gebracht.

Wie onder deze alle weet niet, dat de hand des Heren dit doet, 10 in wiens hand de ziel is van al wat leeft en de geest van ieder sterveling? (Job 12:9-10)

Wanneer "ziel" begrepen wordt als "leven", dan is daar geen probleem in het verstaan dat zowel mens als dier dit volledig bezit. De Schrift geeft duidelijk aan dat beiden levende, krioelende en ademende schepselen zijn - beiden zijn "chaj nephesj" - en dit wijst er dus op dat beide dezelfde ziel (hetzelfde leven) hebben. Wat mens en dier ook gemeenschappelijk hebben, is het bezit van bloed, die leven-gevende vloeistof waar God zo'n bijzondere betekenis aanhecht. Toen aan Noach en zijn familie na de zondvloed op de gereinigde aarde werd gezegd, dat zij alles mochten eten - alles wat zich roert, wat leeft, zal u tot spijze zijn -, gaf God ten aanzien van vlees met "nephesj" erin, bijzondere instructies.

Alleen vlees met zijn ziel, zijn bloed, zult gij niet eten. (Gen. 9:4)

God verbood Noach en zijn familie om vlees te eten met bloed er nog in. Hij stelde symbolisch bloed gelijk aan nephesj, omdat Hij wilde dat zij zouden begrijpen dat bloed, evenals ziel, het leven zelf vertegenwoordigt. Beiden vertegenwoordigen het leven. Deze overeenkomst tussen bloed en ziel wordt in de wet nog verder benadrukt, waar het gebod om zich van het eten van bloed te onthouden, herhaald wordt. Zelfs in de Handelingen worden daartoe nog de heidenen, die tot geloof komen, verplicht, (Hand. 15:19-20).

Houd er echter aan vast, dat gij geen bloed eet, want het bloed is de ziel en gij zult niet de ziel met het vlees eten. 24 Gij zult het niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. (Deut. 12:23-24)

Wanneer bloed van een dier op de grond wordt uitgegoten, dan wordt figuurlijk ook zijn ziel, zijn leven uitgestort. Bloed vertegenwoordigt het leven, dat God aan Zijn schepselen gegeven heeft en vanwege deze symbolische waarde mocht het niet gegeten worden. De nauwe verwantschap van bloed met nephesj was een belangrijke omstandigheid in de dierlijke offers onder de wet, waar dierlijk leven werd geofferd als een voorafschaduwing van het grotere offer dat gebracht zou worden. Net zoals bloed van een dier "leven" vertegenwoordigde, zo vertegenwoordigde het bloed van onze Heiland ook "leven", toen het werd uitgestort op het kruis. Het storten van Zijn bloed betekent dat Hij Zijn leven voor ons heeft gegeven. Zonder het vergieten van Zijn bloed en in het bijzonder de dood als resultaat daarvan, zou er geen vergeving van zonde zijn geweest voor de mensheid, (Hebr. 9:22).

In hoeverre wij wel of geen bloed mogen eten, is een vraag die wij op de volgende manier willen beantwoorden. Voor de christen van vandaag geldt er niet een wet, die zegt dat het niet mag, maar als wij zien hoe sterk God in Oud en Nieuw Testament er de nadruk op legt dit niet te doen en wij de symbolische betekenis er van begrijpen, dan denk ik dat wij uit respect voor het leven en uit respect voor de bloedstorting van Christus op het kruis er verstandig aan doen, geen bloed te eten. Toch zal dit in de praktijk bijzonder moeilijk zijn, omdat in talloze producten waarvan wij het niet verwachten, dierlijk bloed is verwerkt.

Sommige christenen weigeren bloedtransfusie op grond van deze teksten, die over het bloed en de ziel gaan. Maar dit komt voort uit een verkeerd begrip van het woord "ziel". Als wij bloed geven aan een ander, geven wij volgens de Bijbelse betekenis "leven" aan de ander. Geen zonden, geaardheid of persoonlijke eigenschappen worden overgedragen. In het volgende voorbeeld wordt nephesj in een iets andere strekking gebruikt. Het laat ons zien dat aan mensen, die ziel hebben, leven hebben, gewoonlijk gerefereerd wordt als aan zielen.

Dit waren de zonen van Lea, die zij aan Jakob gebaard heeft in Paddan aram, benevens zijn dochter Dina. Het gehele zielental van zijn zonen en dochters was drieëndertig. (Gen. 46:15)

Zielen zijn schepsels met leven. In Gen. 46:15 zijn zielen dus "personen" die wij kunnen tellen, zo ook in Deut. 10:22. "Met zeventig zielen trokken uw vaderen naar Egypte". Nephesj wordt daarom ook veel gebruikt als persoonlijk voornaamwoord.

bereid mij dan een smakelijk gerecht, zoals ik het gaarne heb, en breng het mij, opdat ik ete; dan zal ik u zegenen, eer ik sterf. (Gen. 27:4 NBG)

En maak mij smakelijke spijzen, zo als ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterve. (Gen. 27:4 SV)

"Mijn ziel" is hetzelfde als "ik". Hier belooft Izaäk zijn zoon Esau te zullen zegenen voor zijn dood, maar het is Izaäk zelf die de zegen zal geven, niet "Izaäk's ziel". Het gebruik in deze tekst van ziel, is een voorbeeld van de beeldspraak, die "synecdoche" wordt genoemd, waar een aspect van iets genomen wordt voor het geheel. In dit geval wordt een essentieel aspect van de mens, (zijn leven, zijn ziel) genomen voor de gehele persoon. Een andere voorbeeld van synecdoche vinden wij bijvoorbeeld in Rom. 3:15, waar wij lezen: "Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten". Ook hier wordt een essentieel aspect van de mens "zijn voeten" figuurlijk gebruikt voor de gehele mens.

De letterlijke vertaling van de Statenvertaling in Gen. 27:4 en elders kan de lezer misschien op de gedachte brengen, alsof Izaäk een apart zieltje bezit, die buiten Izaäk om allerlei zaken doet. Maar dat is natuurlijk geenszins het geval. Als wij lezen: "mijn ziel weigert" (Ps. 77:2); "mijn ziel haat" (Jes. 1:14) en "mijn ziel zal wenen" (Jer. 13:17), dan is de betekenis achter deze beeldspraak dat "Ik weiger", "Ik haat" en "Ik zal wenen". De persoon zelf verricht alle handelingen en is de bron van al deze gevoelens. Dus wanneer nephesj gebruikt wordt als een persoonlijk voornaamwoord, zoals in de tekst hieronder, dan begrijpen wij dat het betekent dat de psalmist zelf aan de greep van de dood is ontsnapt.

Indien de Here mijn hulp niet was geweest, mijn ziel zou bijna in de stilte gewoond hebben. (Ps. 94:17)

Zonder de hulp van de Here, zou hij, (niet zijn eeuwige ziel!), gewoond hebben in de stilte van het graf. Wanneer de lezer onbekend zou zijn met het gebruik hier van synecdoche, dan zouden de woorden "mijn ziel" steun lijken te geven aan de traditionele leer van de onsterfelijke ziel. Laten wij bij de volgende tekst, Num. 23:10, eens kijken hoe de vertalers plotseling wel "ik" vertalen in plaats van "mijn ziel", omdat anders deze tekst in strijd zou zijn met hun traditionele zienswijze.

Sterve ik zelf de dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk!

Het is nogal duidelijk dat de persoonlijke overtuiging van de vertalers hen ervan heeft weerhouden om hier "mijn ziel" te gebruiken. De meer consequente vertaling - "Sterve mijn ziel de dood der oprechten" - zou ongetwijfeld tonen, dat "de ziel" van de oprechte onderworpen is aan de dood. Daarom werd nu voor "ik zelf" gekozen. Helaas weerhoudt deze vertaling de Nederlandse lezer ervan om dit vers accuraat te kunnen verstaan. Het gebruik van "ik zelf" is hier taalkundig gezien niet verkeerd, want nephesj wordt gebruikt als persoonlijk voornaamwoord; maar "ik zelf" wordt hier toegepast om het feit te verbergen dat hier nephesj wordt gebruikt en dat hier over nephesj/ziel wordt gezegd, dat die onmiskenbaar sterfelijk is. De woorden van Reuben in Gen. 37:21 zijn op gelijke wijze overgezet: "Laten wij hem niet doodslaan", terwijl een consequente vertaling zou zijn geweest: "Laten wij zijn ziel niet doodslaan". De sterfelijkheid van nephesj komt ook in andere teksten onbetwistbaar naar voren.

5 En voorwaar, Ik zal uw bloed, (het bloed uwer) zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen. 6 Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; (Gen. 9:5-6 SV)

In dit voorbeeld vertelt God aan Noach en zijn kinderen dat Hij het bloed van hun ziel zal eisen, ja hun leven, als zij het leven nemen van iemand anders. Een ziel is een leven en dat leven kan verloren worden. In sommige gevallen kan het tot een vroegtijdig einde komen door bloedvergieten bij een moord of de doodstraf.

17 En als iemand enige ziel des mensen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden. 18 Maar wie de ziel van enig vee zal verslagen hebben, hij zal het wedergeven, ziel voor ziel. (Lev. 24:17-18 SV)

Wanneer een mens de nephesj van een andere man doodt, dan zal hij de doodstraf krijgen. Als hij de nephesj van een ander man's beest doodt, zal hij het vergoeden: nephesj voor nephesj ...... ziel voor ziel ...... leven voor leven.

22 Wanneer mannen vechten en een van hen stoot een zwangere vrouw, zodat haar vrucht afgaat, maar zonder ander letsel, dan zal zeker een boete worden geëist, naar dat de man van die vrouw hem oplegt, en hij zal het volgens besluit van de rechters geven. 23 Maar indien er een ander letsel is, zult gij geven leven voor leven, 24 oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, 25 blaar voor blaar, wond voor wond, striem voor striem. (Ex. 21:22-25)

Wij zien hier wederom dat de ziel van de mens geëist kan worden bij moord. Net zoals een hand of een voet kan worden afgenomen, kan ook het leven worden afgenomen door middel van de doodstraf.

Zie, alle zielen zijn van Mij, zowel de ziel van de vader als die van de zoon zijn van Mij; de ziel die zondigt, die zal sterven. Wanneer nu iemand rechtvaardig is en naar recht en gerechtigheid handelt, ...... naar mijn inzettingen wandelt en mijn verordeningen in acht neemt door trouw te betonen; Zo iemand is rechtvaardig; hij zal voorzeker leven, luidt het woord van de Here Here. Maar verwekt hij een zoon, die een rover is, een bloedvergieter, en die, helaas, een dezer dingen doet ..... Zou zo iemand leven? Hij zal niet leven. Al deze gruwelen heeft hij gedaan; hij zal voorzeker ter dood gebracht worden. Zijn bloedschuld rust op hemzelf. (Ez. 18:4-13)

Israël werd door de Here duidelijk geïnstrueerd iedereen ter dood te brengen die een bloedvergieter was. Men moest onmiddellijk de doodstraf toedienen om te voorkomen dat de maatschappij wetteloos zou worden. In Lev. 20 kunnen wij nog meer lezen over de doodstraf. Steeds komen wij ook daar de zinsnede tegen: "zijn bloedschuld rust op hem", (vers 9,11,12,13,16,27). De bloedvergieter ontving de doodstraf door steniging. De ziel die zo zondigde, stierf een bloedige dood door de handen van het volk ..... geen geestelijke dood, zoals vaak gesuggereerd wordt.

De sterfelijkheid van de ziel kunnen wij ook ontdekken in de volgende tekst uit Genesis, waar Lot, de neef van Abraham, gewaarschuwd wordt door de Here voor het komende oordeel over Sodom. Nadat de engelen hem en zijn gezin buiten de stad geleid hadden, raden zij hen aan: te rennen voor hun leven, (Gen 19:17).

17 En zodra zij hen naar buiten geleid hadden, zeide een van hen: Vlucht om uws levens wil; zie niet om, en sta nergens in de Streek stil; vlucht naar het gebergte, opdat gij niet verdelgd wordt.

Lot was in staat zijn ziel te redden door de vluchten naar de bergen. Als hij in het gebied was gebleven, dan had hij zijn leven verloren. Het is duidelijk dat nephesj onderworpen is aan de dood, maar dat de vertaling dit feit verdoezelt, zoals in het volgende voorbeeld.

2 Maar Jefta zeide tot hen: Ik en mijn volk hadden een hevige twist met de Ammonieten; toen riep ik u, maar gij hebt mij niet uit hun macht gered. 3 Toen ik zag, dat gij niet ter redding kwaamt, heb ik mijn leven op het spel gezet en ben ik tegen de Ammonieten opgetrokken, en de Here heeft hen in mijn macht gegeven. (Richt. 12:2-3)

Hier zegt Jefta letterlijk dat hij zijn nephesj op het spel heeft gezet, toen hij tegen de Ammonieten optrok. Het moge duidelijk zijn, dat Jefta vreesde zijn ziel te verliezen in de dodelijke confrontatie met de vijand. Dat Jefta als een "chaj nephesj" wilde voortleven, is heel begrijpelijk, want wanneer het leven ten einde komt, sterft de ziel.

13 Ieder die een lijk, enig mens, die gestorven is, aanraakt, en zich niet ontzondigt, verontreinigt de tabernakel des Heren. (Num. 19:13) 10 En de priester, die de hoogste is onder zijn broeders, op wiens hoofd de zalfolie is gegoten en die men gewijd heeft, door hem de heilige klederen aan te trekken, zal zijn hoofdhaar niet los laten hangen en zijn klederen niet scheuren. 11 Bij geen enkele dode zal hij komen; (Lev. 21:10-11)

13 En Haggai zeide: Indien iemand onrein geworden door een lijk, iets van al deze dingen aanraakt, wordt het dan onrein? De priesters antwoordden: Het wordt onrein. (Hag. 2:13)

Zij die in aanraking komen met een lijk, komen volgens de Bijbel in aanraking met een gestorven ziel. Een "gestorven nephesj" is een dood mens of dier ..... een dood wezen, iemand die niet langer ademt of beweegt. Aan nephesj wordt 13 maal gerefereerd als zijnde gestorven. De NBG vertaalt dit steeds door "lijk" of "dode" of "dood lichaam". Deze vertalingen verdoezelen helaas weer het feit dat de ziel sterft.


2.3 Ziel in het Nieuwe Testament: "Psuche"
Als in het Nieuwe Testament een vers uit het Oude Testament wordt aangehaald, waar nephesj in voorkomt, gebruikt het Nieuwe Testament het Griekse woord psuche. ....................... enz.



Bent u geïnteresseerd geraakt?

Bestel de brochure

    





© Levend Water