Hoofdstuk 7 | Inhoudsopgave

De Verbonden en de Wet



Aanhangsel:
Over het onderscheid tussen Gods ene heilsplan en Zijn verscheidene beschikkingen

We menen dat het wenselijk is een en ander te zeggen betreffende sommige traditionele opvattingen. In het algemeen heeft men vermeden de nadruk te leggen op de verscheidenheid van de beschikkingen Gods. Bij voorkeur spreekt men over een enkel algemeen "verbond", het "verbond der genade", het "pactum salutis", tussen God en de mens. Men is wel verplicht te handelen over het "oude verbond" en het "nieuwe verbond", doch men tracht ze toch zoveel mogelijk tot een enkel verbond te herleiden. Men zegt, dat, met het volbrachte werk van Christus, er een hogere "bedéling" kwam. De Hebreeuwse Schriften werden daarom aangeduid door de term "Oud Testament" en de Griekse Schriften door "Nieuw Testament". Doch in wezen zouden beide over één algemeen verbond handelen, al is het ene meer "belofte" en het andere meer "vervulling". Met het "nieuwe verbond" zouden de tijdelijke, beperkte, aardse, nationale, vormen wegvallen. Het symbolische Israël zou vervangen zijn door het ware, het geestelijke, Israël.

Men kent de klassieke stellingen van Calvijn in verband met de eenheid en de verscheidenheid van oud en nieuw Testament. In Boek II, hoofdstuk X, legt hij de nadruk op de overeenkomsten tussen beide en toont aan, dat de gelovigen van het oud Testament reeds verder zagen dan aardse zegeningen en acht gaven op het geestelijke en eeuwige leven (zie in het bijzonder paragraaf 23). Doch in hoofdstuk XI wijst hij ook op vijf verschillen:

  1. aardse zegeningen als symbool van de hemelse;

  2. de symbolische ceremonieën der Wet hielden op nadat de werkelijkheid was gekomen door Christus' offer;

  3. de Wet, de "letter", zonder de kracht van de Heilige Geest, tegenover het Evangelie;

  4. de dienstbaarheid tegenover de vrijheid;

  5. het uitverkoren volk Israël vervangen door de Kerk.

Waar men Gods éne heilsplan identificeerde met een verondersteld éne "Verbonds der heils" tussen God en de mens, moest dit éne Verbond natuurlijk met Adam beginnen. Het bevel niet te eten van de boom der kennis van goed en kwaad, werd daarom als een "verbond" beschouwd. Doch men stond dan voor de moeilijkheid, dat de Schrift niet uitdrukkelijk spreekt over een verbond met Adam. Dit had toch zeker het geval moeten geweest zijn indien dit zo belangrijke algemene Verbond met Adam was begonnen. Men heeft wel verwezen naar Hos. 6:7: "Maar zij hebben als Adam het verbond overtreden", doch er wordt algemeen erkend, dat deze vertaling zeer onzeker is. "Adam" kan hier een stad aanduiden (zie b.v. de vertaling van Obbink en hetgeen H. Bavinck hierover schreef in Ger. Dogm. II, 526). De oude belijdenisschriften hebben dan ook niet gewaagd over een dergelijk verbond met Adam te spreken. Waar Heb. 9:18 ons zegt, dat een verbond nooit zonder bloed wordt ingewijd, zou men ook in Gen. 2 hierover iets moeten horen; doch van offers is alleen sprake ná de zonde.

Doch er is méér. Als men goed begrepen heeft, dat de term "berith", als het een beschikking Gods betreft, een beslissing is, die noodzakelijk in vervulling moet gaan (desnoods - zoals bij de meeste beschikkingen - in de verre toekomst), en een belofte omvat, dan bemerkt men dat er bij Adam van iets geheel anders sprake is. Inderdaad, het gaat hier over een gebod, met verwittiging van hetgeen zou gebeuren indien dit gebod niet zou nagekomen worden. Waar men dan ook bemerkt heeft, dat het veronderstelde "verbond" met Adam een geheel verschillend karakter had dan de latere beschikkingen, heeft men van een "werkverbond" gesproken, waarvan de vervulling zou afhangen van de mens. Doch, tenzij men aan een wederzijds verbond denkt, of aan een menselijke verbintenis, zoals die van Israël in Ex. 24:3, 7, spreekt die term "werkverbond" zichzelf tegen. Inderdaad, een berith Gods kan niet afhangen van de mens, voor wat betreft de eindvervulling.

Deze moeilijkheid, in verband met Adam, zou reeds voldoende moeten geweest zijn om beter acht te geven op het goed onderscheiden van dingen die verschillen. Natuurlijk spreekt de Schrift - ook voor wat betreft Adam - over het éne en algemene plan des heils. Doch voor dit plan gebruikt Gods geschreven Woord niet de term "berith". Het is voor de verwezenlijking van dit voornemen in de loop der tijden, dat God verschillende beschikkingen tot stand brengt, en deze beschikkingen betreffen bepaalde personen of groepen, en zijn aangepast aan de omstandigheden. Geleidelijk voeren ze tot de eindvervulling. Indien men die verschillende beschikkingen Gods niet duidelijk onderscheidt van het algemene heilsplan, dan kan er slechts verwarring en strijd uit voortkomen. Dan blijft men ook bij de onschriftuurlijke gedachten, dat Israël vervangen werd door de Kerk, dat de Wet door Christus is afgeschaft en dat het "nieuwe verbond" met Israël door de Kerk mag geannexeerd worden.

Zoals reeds gezegd in de Inleiding, is er sinds de laatste wereldoorlog in kerkelijke kringen een wending gekomen in de gedachten betreffende de toekomst van het volk Israël. Men ziet in, dat men niet op de Schrift kan steunen om te beweren, dat de Kerk Israël vervangt. Men vindt hiervan reeds sporen in Fundamenten en Perspectieven van Belijden, opgesteld door de Synode der Nederl. Herv. Kerk (1949). Er wordt echter niet op zeer duidelijke wijze over die toekomst gesproken. Enerzijds meent men - in navolging van K. Barth - dat Israël slechts een teken en spiegel is van de onwil en onmacht aller mensen om uit Gods gezag en genade te leven, en heeft dit volk "de belofte niet verkregen" waartoe het uitverkoren en geroepen was (blz. 20, 21). De schriftplaats 1 Petr. 2:9 (gericht tot de Christen-Joodse diaspora!) wordt dan op de "gemeente" toegepast (blz. 32), alhoewel een gemeente uit de volken zeker geen natie kan genoemd worden. Anderzijds lezen we in dit geschrift, dat Israël slechts tijdelijk verworpen werd, en het voortbestaan van dit volk een teken is van Israëls uiteindelijke wederaanneming (blz. 37).

De "Raad voor de verhouding van Kerk en Israël" heeft zich sindsdien veel beziggehouden met dit vraagstuk, zoals blijkt uit de artikelen die verschenen in het maandblad Kerk en Israël, en in het bijzonder uit de studie Israël en de Kerk, in 1959 uitgegeven door het Lectuurbureau der Nederl. Herv. Kerk.

Laat ons enkele delen van dit laatste geschrift aanhalen en op vriendelijke wijze kritiseren, naar aanleiding van ons voorliggend onderzoek.

  1. Het is opvallend, dat men het nodig heeft geacht een definitie te geven van de namen "Israël"," Joden" en "Joodse volk", doch niet van de termen "berith" en "diathèkè". Op blz. 4 is er plotseling sprake van "het verbond Gods", als iets dat zo goed gekend wordt, dat het geen toelichting behoeft.

  2. Op blz. 8 begint een paragraaf over "Het Verbond", en wordt er verwezen naar het Sinaïtische verbond van Ex. 19. Dan volgt hierop onmiddellijk: "Hij maakte dat verbond reeds met Abraham", met verwijzing naar Gen. 12:2. Blijkbaar heeft men geen acht gegeven op Deut. 5:2, 3, waar staat, dat het verbond gesloten op Horeb niet gesloten werd met de vaderen.

  3. Op blz. 9 staat, dat "het verbond", dat de Here sluit met het Joodse volk, een zeer apart karakter heeft, en zulk een verbond niet gesloten wordt met enig ander volk. Op. blz. 12 wordt erin toegestemd, dat het "nieuwe verbond" gesloten wordt met hetzelfde volk, als waarmee het "oude verbond" gesloten werd. Beide verbonden bezitten dezelfde thora. Zeer goed, maar waarom schijnt men er zich in het vervolg niet aan te houden?

  4. Na erop gewezen te hebben, dat het "nieuwe verbond" niet de schrapping van het "oude verbond" betekent, besluit men op blz. 15: "Het verbond met Abraham wordt dus niet opgeheven". Hier wordt de Sinaïtische beschikking verward met een der Abramitische.

  5. Volgens blz. 17 en 18 is er slechts een tijdelijke verwerping van Israël. Zo ook in aanmerking 1. Men schijnt dus werkelijk te geloven in een nationaal herstel. Zeer goed, maar dan moet men zeer ernstig hiermee rekening houden.

  6. Op blz. 19 staat dat de volkeren bij Israël ingelijfd worden en zij krijgen de naam van "Zions kinderen". Hiervoor wordt verwezen naar Ps. 87. Men weet, dat - vanaf de eerste eeuwen, toen men beweerde dat de Kerk Israël verving -"Sion" symbolisch werd opgevat voor "de Kerk" en men die Psalm dan ook vertaalde, alsof Sion de "moeder" was van alle volken. Doch men zie de vertaling van M. Buber, waar een tegenstelling gemaakt wordt tussen Sion (namelijk Jeruzalem, dat de Here lief heeft boven de andere steden van Jakob), waartoe alle Israëlieten in zekere zin behoren, en allerlei andere plaatsen, waar de volken geboren worden. In de Hebreeuwse Schriften is Sion steeds de stad Jeruzalem.

    Verder wordt gezegd, dat de volken geënt worden op de oude olijfboom, en hieruit het besluit: "De Gemeente van Jezus Christus is daarom als de rechtstreekse voorzetting en de vervulling van het oude Israël zó direct met Israël verbonden, dat haar naam in het nieuwe testament een woordelijke vertaling is van de naam, die Israël in het oude testament droeg (qahal = ekklesia). Deze naam duidt aan de vergadering van al degenen, die geroepen zijn door het Woord van God om één geheel te vormen in zijn verbond". Verder:

    "De Gemeente van Jezus Christus is dus gevormd uit Israël en 'gojim'."

    In hoofdstuk 4 hebben we trachten aan te tonen, dat men een dergelijk conclusie niet mag trekken uit hetgeen Paulus zegt over de olijf. Doch, hoe ook, hier staat men - onder meer - voor de grote moeilijkheid, dat men met "Israël" niet bedoelt de groep samengesteld uit individuele Joden, die zich tot Christus bekeren, doch Israël als volk en natie, met familie-samenhang. Hoe kan een "vergadering van al degenen, die geroepen zijn door het Woord" bestaan uit een wel bepaalde natie, èn uit individuen uit alle volken? Men moet dan ook erkennen, dat Israël (als volk en natie) voort bestaat naast de Kerk, en dat hiervoor geen bevredigende verklaring kan gegeven worden.

    K. Barth heeft er de nadruk op gelegd, dat de christelijke Gemeente geen "natuurlijk" volk is, met familie-samenhang, zoals het volk van Israël. Daarom kan, volgens hem, de christelijke Gemeente niet bestaan uit Israël (als volk en natie) en uit een "volk" (uit alle natiën) zonder familie-samenhang. Hij moet dus tot het besluit komen dat Israël, als natuurlijk volk, zijn opdracht vervuld heeft, en er aan zijn leden slechts overblijft zich individueel te voegen bij het "volk" van Christus (Kirch. Dogm. III, 2, 711).

    Waar men niet duidelijk onderscheidt wat de Schrift leert over de verschillende ekklèsiai (die echter toch samen één Ekklèsia vormen), komt men natuurlijk tot een onoplosbaar probleem.

  7. Nog een kleine opmerking aangaande aantekening 9, waar gezegd wordt dat Petrus, in 1 Petr. 2:9, de titels van Israël ("een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom") uitdrukkelijk aan de Gemeente toekent. Doch Petrus was een der twaalf Apostelen der besnijdenis, wiens taak in "de wedergeboorte" zal zijn (ná de opstanding) de 12 stammen Israëls te richten (Mat. 19:28). In zijn beide brieven richt Petrus zich tot de Christen-Joden der diaspora, en niet tot Christenen uit de volken.

Na deze opmerkingen houden we er aan te verklaren, dat - niettegenstaande onze kritische houding - wij die studie over Israël en de Kerk zeer op prijs stellen, want ze getuigt van een begeerte minder op oude menselijke overlevering te steunen, dan op de Schrift zelf.

Doch juist deze studie toont aan hoe nodig het is een groot deel van de theologie op radicale wijze te herzien, vooral voor wat betreft de begrippen "Gemeente", "verbond", "Gods rijk" en de studie der profetie en der eschatologie in het algemeen. Menige nog gangbare begrippen tonen de invloed van de oude opvatting, volgens welke de Kerk Israël vervangt. Zodra men inziet, dat die basis niet schriftuurlijk is, wordt het noodzakelijk het gehele gebouw op grondige wijze te herzien. Zolang men hiertoe niet gekomen is, zal men blijven redetwisten en kan men onmogelijk een duidelijk inzicht hebben aangaande de toekomst van Israël en de verhouding van Kerk en Israël.




Hoofdstuk 7 | Inhoudsopgave



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden