We menen dat het wenselijk is een en ander te zeggen betreffende sommige traditionele opvattingen. In het algemeen heeft men vermeden de nadruk te leggen op de verscheidenheid van de beschikkingen Gods. Bij voorkeur spreekt men over een enkel algemeen "verbond", het "verbond der genade", het "pactum salutis", tussen God en de mens. Men is wel verplicht te handelen over het "oude verbond" en het "nieuwe verbond", doch men tracht ze toch zoveel mogelijk tot een enkel verbond te herleiden. Men zegt, dat, met het volbrachte werk van Christus, er een hogere "bedéling" kwam. De Hebreeuwse Schriften werden daarom aangeduid door de term "Oud Testament" en de Griekse Schriften door "Nieuw Testament". Doch in wezen zouden beide over één algemeen verbond handelen, al is het ene meer "belofte" en het andere meer "vervulling". Met het "nieuwe verbond" zouden de tijdelijke, beperkte, aardse, nationale, vormen wegvallen. Het symbolische Israël zou vervangen zijn door het ware, het geestelijke, Israël. Men kent de klassieke stellingen van Calvijn in verband met de eenheid en de verscheidenheid van oud en nieuw Testament. In Boek II, hoofdstuk X, legt hij de nadruk op de overeenkomsten tussen beide en toont aan, dat de gelovigen van het oud Testament reeds verder zagen dan aardse zegeningen en acht gaven op het geestelijke en eeuwige leven (zie in het bijzonder paragraaf 23). Doch in hoofdstuk XI wijst hij ook op vijf verschillen:
Waar men Gods éne heilsplan identificeerde met een verondersteld éne "Verbonds der heils" tussen God en de mens, moest dit éne Verbond natuurlijk met Adam beginnen. Het bevel niet te eten van de boom der kennis van goed en kwaad, werd daarom als een "verbond" beschouwd. Doch men stond dan voor de moeilijkheid, dat de Schrift niet uitdrukkelijk spreekt over een verbond met Adam. Dit had toch zeker het geval moeten geweest zijn indien dit zo belangrijke algemene Verbond met Adam was begonnen. Men heeft wel verwezen naar Hos. 6:7: "Maar zij hebben als Adam het verbond overtreden", doch er wordt algemeen erkend, dat deze vertaling zeer onzeker is. "Adam" kan hier een stad aanduiden (zie b.v. de vertaling van Obbink en hetgeen H. Bavinck hierover schreef in Ger. Dogm. II, 526). De oude belijdenisschriften hebben dan ook niet gewaagd over een dergelijk verbond met Adam te spreken. Waar Heb. 9:18 ons zegt, dat een verbond nooit zonder bloed wordt ingewijd, zou men ook in Gen. 2 hierover iets moeten horen; doch van offers is alleen sprake ná de zonde. Doch er is méér. Als men goed begrepen heeft, dat de term "berith", als het een beschikking Gods betreft, een beslissing is, die noodzakelijk in vervulling moet gaan (desnoods - zoals bij de meeste beschikkingen - in de verre toekomst), en een belofte omvat, dan bemerkt men dat er bij Adam van iets geheel anders sprake is. Inderdaad, het gaat hier over een gebod, met verwittiging van hetgeen zou gebeuren indien dit gebod niet zou nagekomen worden. Waar men dan ook bemerkt heeft, dat het veronderstelde "verbond" met Adam een geheel verschillend karakter had dan de latere beschikkingen, heeft men van een "werkverbond" gesproken, waarvan de vervulling zou afhangen van de mens. Doch, tenzij men aan een wederzijds verbond denkt, of aan een menselijke verbintenis, zoals die van Israël in Ex. 24:3, 7, spreekt die term "werkverbond" zichzelf tegen. Inderdaad, een berith Gods kan niet afhangen van de mens, voor wat betreft de eindvervulling. Deze moeilijkheid, in verband met Adam, zou reeds voldoende moeten geweest zijn om beter acht te geven op het goed onderscheiden van dingen die verschillen. Natuurlijk spreekt de Schrift - ook voor wat betreft Adam - over het éne en algemene plan des heils. Doch voor dit plan gebruikt Gods geschreven Woord niet de term "berith". Het is voor de verwezenlijking van dit voornemen in de loop der tijden, dat God verschillende beschikkingen tot stand brengt, en deze beschikkingen betreffen bepaalde personen of groepen, en zijn aangepast aan de omstandigheden. Geleidelijk voeren ze tot de eindvervulling. Indien men die verschillende beschikkingen Gods niet duidelijk onderscheidt van het algemene heilsplan, dan kan er slechts verwarring en strijd uit voortkomen. Dan blijft men ook bij de onschriftuurlijke gedachten, dat Israël vervangen werd door de Kerk, dat de Wet door Christus is afgeschaft en dat het "nieuwe verbond" met Israël door de Kerk mag geannexeerd worden. Zoals reeds gezegd in de Inleiding, is er sinds de laatste wereldoorlog in kerkelijke kringen een wending gekomen in de gedachten betreffende de toekomst van het volk Israël. Men ziet in, dat men niet op de Schrift kan steunen om te beweren, dat de Kerk Israël vervangt. Men vindt hiervan reeds sporen in Fundamenten en Perspectieven van Belijden, opgesteld door de Synode der Nederl. Herv. Kerk (1949). Er wordt echter niet op zeer duidelijke wijze over die toekomst gesproken. Enerzijds meent men - in navolging van K. Barth - dat Israël slechts een teken en spiegel is van de onwil en onmacht aller mensen om uit Gods gezag en genade te leven, en heeft dit volk "de belofte niet verkregen" waartoe het uitverkoren en geroepen was (blz. 20, 21). De schriftplaats 1 Petr. 2:9 (gericht tot de Christen-Joodse diaspora!) wordt dan op de "gemeente" toegepast (blz. 32), alhoewel een gemeente uit de volken zeker geen natie kan genoemd worden. Anderzijds lezen we in dit geschrift, dat Israël slechts tijdelijk verworpen werd, en het voortbestaan van dit volk een teken is van Israëls uiteindelijke wederaanneming (blz. 37). De "Raad voor de verhouding van Kerk en Israël" heeft zich sindsdien veel beziggehouden met dit vraagstuk, zoals blijkt uit de artikelen die verschenen in het maandblad Kerk en Israël, en in het bijzonder uit de studie Israël en de Kerk, in 1959 uitgegeven door het Lectuurbureau der Nederl. Herv. Kerk. Laat ons enkele delen van dit laatste geschrift aanhalen en op vriendelijke wijze kritiseren, naar aanleiding van ons voorliggend onderzoek.
Na deze opmerkingen houden we er aan te verklaren, dat - niettegenstaande onze kritische houding - wij die studie over Israël en de Kerk zeer op prijs stellen, want ze getuigt van een begeerte minder op oude menselijke overlevering te steunen, dan op de Schrift zelf. Doch juist deze studie toont aan hoe nodig het is een groot deel van de theologie op radicale wijze te herzien, vooral voor wat betreft de begrippen "Gemeente", "verbond", "Gods rijk" en de studie der profetie en der eschatologie in het algemeen. Menige nog gangbare begrippen tonen de invloed van de oude opvatting, volgens welke de Kerk Israël vervangt. Zodra men inziet, dat die basis niet schriftuurlijk is, wordt het noodzakelijk het gehele gebouw op grondige wijze te herzien. Zolang men hiertoe niet gekomen is, zal men blijven redetwisten en kan men onmogelijk een duidelijk inzicht hebben aangaande de toekomst van Israël en de verhouding van Kerk en Israël. |