VI. Israëls verwerping en aanneming 4. De Algemene Zendbrieven
PETRUS VOOR EN AAN DE BESNIJDENIS. Uit de eerste Brief zien we, hoe Petrus in Babylon werkzaam was, welke werkzaamheid zeker valt na de gevangenneming en bevrijding van Hand. 12 en na de vergadering te Jeruzalem van Hand. 15. Babylon is voor ons de stad aan de Eufraat, later door Trajanus (117 na Chr.) op de Parthen veroverd. Velen menen, dat met Babylon, in 1 Petr. 5 genoemd, Rome bedoeld wordt en deze naam dus een symbolische aanduiding is. Wij kunnen dat niet inzien. Waarom gebruikt Paulus die naam dan niet als hij over Rome spreekt, Hand. 19:21, Rom. 1:7. Nergens in de Schrift is Babylon of Babel iets anders dan de stad (met de inwoners vanzelf) in het land van Chaldea. De mening alsof Babylon in 1 Petr. 5 Rome is, berust alleen op de uitlegging van Op. 18, waarin men voor Babylon Rome wenst te lezen. We merkten reeds bij Jeremia op, dat Babel of Babylon in het land der Chaldeën ligt. Verder is er nergens enig spoor in de Schrift, dat Petrus de gemeente te Rome gesticht heeft of er zelf geweest is. In de Brief aan de Romeinen wordt geen groet gezonden aan Petrus. Uit 2 Tim. blijkt, dat Petrus er toen nog niet was. Alleen Lukas was bij Paulus, 2 Tim. 4:11. Waarom we dus Rome moeten lezen als Petrus Babylon schrijft, is niet in te zien. Dat is één van de grilligheden in de Roomse en andere Kerktheologie zooals er zoovele zijn in de andere sferen van het menselijk leven. Dat Petrus schreef aan Joden (en eventueel aan Jodengenooten) blijkt uit vele dingen. Zie 1 Petr. 1:1; 2:9. 12. Dat zijn tweede Brief aan dezelfde groep is, blijkt uit de heele inhoud en uit 2 Petr. 3:1. De groep door Petrus geleid, had in de
verdrukking dier dagen een voorafschaduwing van wat een soortgelijke groep uit Israël
in later, nog toekomende dagen, in veel sterker mate zal ondervinden: het als gelovige
Joden lijden voor Christus en het uitzien naar Zijn wederkomst, de ingang in het eeuwig
koninkrijk, opgericht vanuit de hemelen. Wie inziet dat Petrus voor de Besnijdenis
schrijft, heeft geen behoefte te verdedigen; dat hij in Rome de Chr. Kerk uit de
Heidenen gesticht heeft.
1 Petrus (2 a).
1 PETR. 1 Vele Joden hadden Christus aangenomen. Na Paulus' afscheid aan Israël, Hand. 28, na zijn Brief aan de Hebreën (die we hem tenminste wel toe kunnen kennen), bleven er nog velen die hem niet konden volgen en alleen in de verwachting bleven leven van het toekomende koninkrijk. Die verwachting was juist wat het feit betreft, niet wat de tijd aangaat. Dan zou er nog heel vrat moeten gebeuren. De dagen van druk en lijden worden door God gebruikt om, een troostwoord te zenden aan een groep van die dagen die in voorsmaak een soortgelijk lijden had als eenmaal in latere dagen door een andere groep, ook uit Israël, zal doorstaan moeten worden. Israël was toen als volk nog niet openlijk afgesneden, het was nog voor het jaar 70. God gedenkt aan het overblijfsel naar de verkiezing der genade in die dagen zoals Hij dat nog doet en weder zal doen in de toekomst. Dat deel erkent Christus als Messias en Verlosser en moet deswegen lijden doorstaan. 1:2 "... den uitverkorenen naar de voorkennis Gods des Vaders in de heiligmaking des Geestes tot gehoorzaamheid en besprenging des bloeds van Jezus Christus." Opgemerkt zij, dat het woord "uitverkoren." behoort bij vreemdelingen. Er staat dus: den uitverkoren vreemdelingen, verstrooid... enz. naar de voorkennis Gods... enz. De verstrooiïng wordt gezegd naar de voorkennis te zijn, niet de uitverkiezing. Uitverkiezing is van zelf naar Gods voorkennis.
De besprenging des bloeds herinnert aan Ex. 24. Daar vinden we de sluiting van het
Oude verbond. Daarbij sprengde Mozes bloed op het volk, vs. 8 en zei: "Dit is het
bloed des verbonds, hetwelk de Here met ulieden gemaakt heeft." Bij Petrus is sprake
van het betere bloed dan van dieren, Heb. 12:24. Het is het bloed van het Nieuwe
verbond, dat met Israël wordt opgericht, Jer. 31. Bij Sinaï zei het volk: "Al wat de
Here gesproken heeft, zullen wij doen en gehoorzamen," Ex. 24:7 (19:8). Petrus wijst
ook op een gehoorzaamheid, een gehoorzaamheid aan Christus' geboden die niet zwaar
zijn, een gehoorzaamheid bij een wandel in de liefde, punten die Johannes uitwerkt.
WEDERGEBOREN. Het woord: wedergeboren komt alleen voor in 1 Petr. 1:3 en 23. Het betekent: opnieuw verwekken en voortbrengen. De Here Jezus zei tot Nikodemus: Gijlieden (meervoud dus, niet alleen Nikodemus, maar geheel Israël) moet van Boven (niet weder) geboren worden." In het Ev. van Joh. komt de term: wedergeboren niet voor, wel van Boven geboren, wat er parallel mee loopt maar toch de zaak van een andere zijde benadert. Wedergeboren wijst op een vernieuwde verwekking en beziet de zaak van uit Israëls sfeer, van Boven geboren, beziet haar van Gods zijde. Het resultaat is hetzelfde: Een vernieuwd levend Israël. Het woord: wedergeboorte komt alleen voor in Mt. 19:28 en Titus 3:5. Tit. 3:5 ziet terug op de wedergeboorte in het verleden (bij Pinksteren), Mt. 19:28 op de toekomst. Al deze plaatsen wijzen er op, dat Israël weder verwekt wordt en houden in, dat Israël dood is. Paulus spreekt daarom van Israëls aanneming als van het leven uit de doden. In de Wedergeboorte van de toekomende eeuw wordt Israël nationaal en geestelijk herboren. Petrus' hoorders zijn (met die van de Jakobusbrief) de eerstelingen er van. De verstrooide vreemdelingen zijn wedergeboren tot een levende hoop. Vanaf Pinksteren begon de tijd van Israëls wedergeboorte, de werking van het Nieuwe verbond. Bij Paulus is nergens sprake van wedergeboorte, maar van een nieuwe schepping, 2 Cor. 5:17 grondtekst. Men kan beide als volgt omschrijven: De wedergeboorte maakt kind van God, de nieuwe schepping zet in een zoonsverhouding, de laatste is meer dan de eerste. 1:4 "... wedergeboren ... tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis die in de hemelen bewaard is voor u..."
Schijnbaar loopt deze tekst parallel met Col. 1:5. Hier wordt gezegd, dat de erfenis
bewaard wordt in de hemelen, daar is sprake van de hoop weggelegd in de hemelen.
Toch is dit niet hetzelfde. De erfenis wordt gegeven vanuit de hemelen, de hoop
verwezenlijkt in de hemelen. De erfenis is het betere hemelse vaderland van Heb. 11:16.
Abraham, Isaäk en Jakob verwachtten een ander vaderland dan zij hadden, n.l. het
hemelse (Gr.: het over-hemelse). Dit is geen vaderland in de hemelen of in het
overhemelse, het is het land vanuit de hemelen gegeven en bezeten "tot in eeuwigheid", Gen. 13:15. Zij die wedergeboren worden tot die hoop, zullen het beërven.
IN DE LAATSTE TIJD. 1:7 "... in de openbaring van Jezus Christus." Petrus verwijst weer naar het einde, de openbaring van Jezus Christus. Deze vangt aan als de Here opstaat van Gods rechterhand om de aarde te gaan oordelen.
1:8 "... verkrijgende het einde uws geloofs, de zaligheid (behoudenis) der zielen,
d.i. van uw persoon." De "zaligheid" wordt geopenbaard in de laatste tijd in de
openbaring van Jezus Christus. Het einde, d.i. einddoel, is de behoudenis van de dan
levenden. Het betreft hier niet het naar de hemel gaan, maar het ingaan in het
Koninkrijk. Het is een wachten op Christus uit de hemel. De doden zullen eerst moeten
opstaan. Voor hen gaf Christus de belofte, dat de poorten van de Hades Zijn gemeente
niet in macht zullen overtreffen (St. V. overweldigen).
DE VISIE VAN DE PROFETEN. 1:11 "... onderzoekende op welken en hoedanigen tijd de Geest van Christus, Die in hen was, beduidde en tevoren getuigde het lijden dat op Christus komen zou en de heerlijkheid daarna volgende." De profeten zagen lijden en heerlijkheid van Christus in een lijn, vlak achter elkaar. Die Christus was voor hen de Koning Israëls. Ze begrepen, dat Christus eerst lijden moest en zo tot Zijn heerlijkheid ingaan. Dan kwam het Koninkrijk van Vader David. Maar hoe lang dit na elkaar zou zijn en van welke aard dit lijden was, dat konden zij niet doorschouwen. Dat kon alleen (en dan nog maar enigermate) verstaan worden door hen die achter het Kruis stonden. Daartoe behoorden ook deze "vreemdelingen". 1:12 "... denwelken geopenbaard is, dat zij niet zichzelven maar ons (Gr.: u) bedienden deze dingen, die u nu aangeduid zijn door degenen; die u het evangelie verkondigd hebben door den heiligen Geest die van den hemel gezonden is; in welke dingen de engelen begerig zijn in te zien."
Petrus verwijst hier naar de Pinkstertijd. Het evangelie is verkondigd door heilige
geest, d.i. kracht van Boven, gave van de Heilige Geest. Eerst na Christus' opstanding
kon men beter het lijden verstaan. Zijn hemelvaart gaf bewijs van Zijn heerlijkheid, Eén
ding moest nu nog vervuld worden. Het zitten op Davids troon. Daarop moesten de
lezers van Petrus nu wachten.
VS. 13-25. Hier loopt Petrus parallel met 1 Cor. 1:7, bewijs dat Paulus toen nog arbeidde in de sfeer van het Nieuwe Verbond. De openbaring van Jezus Christus brengt een genade voor die gelovigen. Niet dus hun dood. Zij gaan niet tot Christus, Christus komt tot hen, zij hopen op een genade, eerst gegeven bij Zijn openbaring. Zij moeten niet hopen op een genade die hen naar de hemel leidt, zij moeten uitzien naar de genade in de openbaring van Christus. 1:16 "Daarom dat er geschreven is: Zijt heilig want Ik ben heilig." Dit vers verwijst naar Lev. 11:44; 19:2; 20:7, naar de Wet dus. Wat onder het Oude verbond eis was, maar niet kon volbracht worden, blijft in het Nieuwe verbond, maar wordt in de kracht van de Geest voleind. 1:18 De ijdele wandel van de vaderen overgeleverd, wijst op het wettische onderhouden van de inzettingen als grond van de rechtvaardigheid, het oprichten van eigen gerechtigheid uit de werken, Rom. 9:32. Weer bewijs, dat Petrus aan Israëlieten schrijft. 1:23 "Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk maar uit onvergankelijk zaad," De wederbaring heeft plaats uit onvergankelijk zaad, Niet dus de geboorte uit Israël of het volgen van wettische inzettingen leidt tot de behoudenis, maar de geboorte van Boven, die uit water en geest, Joh. 3:5.
1:25 "Het Woord des Heren blijft in der eeuwigheid. En dit is het Woord dat onder
ulieden verkondigd is." Onder het Woord des Heren kan men Christus verstaan of in
het algemeen het Woord Gods.
1 PETR. 2.
EEN KONINKLIJK PRIESTERDOM. De Joodse gelovigen worden herinnerd aan Ex. 19:5, 6. Israël was Gods eigendom, d.i. verkregen volk uit alle volken en moest een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Er staat evenwel een voorwaarde bij. "Indien gij naarstiglijk Mijner stemme zult gehoorzamen en Mijn verbond houden." Dit nu heeft Israël niet gedaan. Daarmee heeft het zijn roeping verspeeld. Zijn historie bewijst zijn onmacht. Is het daarmee nu uitgevallen? Voor God niet. Hij laat Zijn voornemen nimmer varen. Hij maakt een nieuw verbond, schrijft dan Zijn wet in het hart, geeft een nieuwe geest en wederbaart tot een nieuwe hoop. Hij formeert opnieuw een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom. Wat eerst geen volk was, verworpen als Israël werd, kan nu eerst waarlijk Gods volk worden. Het Lo-Ammi, Niet-Mijn-Volk, vindt zijn oorzaak in Israëls hardheid van hart. Als de verharding weggenomen wordt door het geven van een nieuw hart, kan Israël weer Gods volk worden. Daarvan zijn de vreemdelingen voorlopers. Goed beschouwd is Israël nog nimmer een priesterlijk koninkrijk geweest. Nog nimmer heeft het de andere volken tot God geleid. Het moet Gods roeping nog gaan vervullen. Onder het Oude verbond was het onder bewaring van de wet gesteld. Eerst, door de komst van Zijn Koning-Priester kan het tot zijn roeping en verkiezing komen. Hierbij zij op nog iets gewezen. In Ex. 19 staat: een priesterlijk-koninkrijk, in 1 Petr. 2 een koninklijk priesterdom. Het eerste is een koninkrijk bestemd tot priesterdienst, het tweede een priesterdom bestemd om koninklijk te heerschen. Van Israëls zijde bezien, moest er eerst het koninkrijk zijn en dan het priesterdom,, vanuit Gods zijde bezien nu eerst het priesterdom, dat daarna tot heerschappij komt. Het eerste leidt van het koningschap tot het priesterschap: Israël moest eerst over de volken heersen en hen daarna tot God leiden, het tweede begint met de volken tot God te leiden om daardoor te heersen. Ex. 19 sluit zich aan bij de verwachting van Israël onder het Oude verbond, 1 Petr. bij de ervaring dat alleen door het dienen het heersen mogelijk is. In het O.V. ligt de afzondering van de wereld: een koninkrijk dat priesters geeft, in het N. Verbond de verzoening: priesters die daarom koninklijk kunnen heersen. Zie ook Jes. 61:6. "Eertijds geen volk." Men denke aan Hos. 1. "Nu Gods volk." Dat volk wordt in de opstanding ten laatste dage op één dag geboren, Jes. 66:8. 1 Petr. 2 wijst op de vervulling van Hosea. Paulus citeert in Rom. 9:25 ook Hosea, evenwel niet om te bewijzen dat de Heidenen nu Gods volk zijn, maar om aan te tonen, dat Hos. 1 ook een ruimer opvatting heeft, dus toe te passen is in andere zin, zonder de eerste daarmee op zij te zetten. Paulus citeert alleen Hosea zonder daarmee te zeggen, dat het vervuld is. 1 Petr. legt Hosea uit voor Israël.
In Tit. 2:14 zien we ook dat eigen volk dat gereinigd wordt en ijverig is in goede
werken. De leer dat de Christelijke Kerk de voortzetting is van Israël, maakt Gods
genadegift en roeping te niet en onderscheidt de groepen niet. Hosea 1 zal vervuld
worden aan Israël. In het overblijfsel vindt het een voorvervulling. Tot dat overblijfsel
spreekt Petrus. Paulus wijst er op, dat uit Hosea ook troost voortvloeit voor de
Heidenen: Het Niet-Mijn-Volk gold krachtens het de Heidenen laten wandelen in hun
wegen, ook voor de Heidenen. Toch zal God ook deze aannemen. Zo kan Paulus dit
woord ook gebruiken ter toepassing voor die tijd.
VS. 12-25. 2:21 "Want hiertoe zijt gij geroepen (n.l. om te verdragen) dewijl ook Christus voor ons geleden heeft, ons een voorbeeld nalatende, opdat gij Zijn voetstappen zoudt navolgen." Petrus wijst hier op Christus' lijden om zich in de aardse wandel Diens verdraagzaamheid eigen te maken.
2:25 "Want gij waart als dwalende schapen, maar gij zijt nu bekeerd tot den Herder
uwer zielen."
Ook hier zijn we in Israëls sfeer. Israël zal zijn de schapen van Gods weide, Ps.
100:3. Christus heet hier de Herder zoals in Joh. 10, waarover we reeds spraken. In 1
Petr. 5:4 heet Hij de overste Herder. Het beeld van het schaap gold alleen Israël. Paulus
gebruikt het niet. Het geeft het lichtelijk dwalen aan en het hopeloze als het verdwaald
is.
1 PETR. 3.
Het vrouwen-vraagstuk zal nog groter afmeting aannemen. Sara wordt als voorbeeld
gesteld van de haar man gehoorzamende vrouw. Vanzelf in wat recht is.
DE DOOP.
De ark redde Noah en de zijnen door het water heen. Dat is de betekenis van het
werkwoord in vs. 20. De doop is het tegenbeeld van het water van de Vloed. Die doop is
een vraag van een goed geweten tot God. Evenals Noach oprecht was, zo moeten zij die
gedoopt worden, zich oprecht voor God stellen. De ark is type van Christus in het
ingaan in de wateren, type van de dood, en in het landen op de Ararat, type van de
opstanding. Wat in de ark was, kwam er veilig weer uit. Wat in Christus is, wordt
behouden en verkrijgt de opstanding. Deze Israëlietische gelovigen kunnen tot Christus
gedoopt worden en indien zij dat in oprechtheid doen, zal dit hen behouden, wijl het de
vraag is van een goed geweten tot God. Hier vinden we een voortzetting van Jak. 1:21:
"... afgelegd hebbende alle vuiligheid en overvloed van boosheid" en 4:8 "zuivert de
harten, gij dubbelhartigen."
Men ziet zoo Israëls toenadering.
1 PETR. 4. 4:7 "Het einde aller dingen is nabij." Zelfde gedachte als in 4:5. 4:13 "... opdat gij ook in de openbaring Zijner heerlijkheid u moogt verblijden." Dat is de vervulling van Mt. 24:30, de Zoon des mensen komende met grote kracht en heerlijkheid. Deze gelovigen zullen zich verblijden over Zijn openbaring, niet mèt Hem verschijnen.
4:18 "En indien de rechtvaardige nauwelijks zalig (behouden) wordt, waar zal de
goddelooze en zondaar verschijnen?" Nauwelijks, Gr.: molis, wil zeggen: met moeite.
Het komt verder nog voor in Hand. 14:18; 27:7, 8, 16; Rom. 5:7. concordantisch
bezien, dus in het licht van de andere teksten, blijkt, dat nauwelijks betekent: met veel
moeite. De rechtvaardige van die dagen wordt met moeite gered. Men denke hierbij aan
Lots behoudenis. Het kostte moeite hem uit te leiden en het kostte hem moeite alles
achter te laten. Zo zullen de rechtvaardigen van de tijd van de toekomende verdrukking met
moeite behouden worden. Velen zullen alles moeten prijs geven. Vanzelf blijft er dan
voor de goddelooze en zondaar in het geheel geen hoop over, juist wijl ze alles willen
behouden.
1 PETR. 5. 5:4 "En als de Overste Herder verschenen zal zijn, zo zult gij de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid ontvangen." Christus heet hier de Overste Herder, in Heb. 13:20 de Grote Herder, in Joh. 10 de Goede Herder. Het: de Overste Herder duidt aan, dat er ook andere herders zijn. Petrus is er één van, hij moest immers 's Heren schapen en lammeren weiden en hoeden, Joh. 21. Israël heeft herders nodig, het dwaalt rond als schapen, Jes. 53, Ez. 34. Het moet tot de Goede Herder bekeerd worden. Zijn onderherders hebben daartoe te arbeiden. 5:8 "Zijt nuchteren en waakt, want uw tegenpartij, de Duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden." Men wijst er van Calvinistische zijde vaak op, dat Satan thans al gebonden is. Dit vers bewijst het tegendeel. We leven nog niet in de 1000 jaar van Op. 20. Satan zal in de eindtijd omgaan als een briesende leeuw. Een leeuw gaat rond op aarde; dit kan dus eerst ten volle geschieden als Satan, de Draak, op ààrde geworpen is, Op. 12:9. Thans is dat nog niet geschied, hij is nog de overste van de macht der lucht, Ef. 2:2. 5:10 "De God nu aller genade, die ons (Gr.: u) geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus..." De eeuwige heerlijkheid is de heerlijkheid van de toekomende eeuw. Dan gaat Israël als Zijn volk het wereldheil verkondigen en ontvangt eeuwige blijdschap en heerlijkheid.
Uit bovenstaande en ook nog wel uit niet genoemde trekken blijkt, dat Petrus hier
voor de Besnijdenis schrijft. Is dit zo, dan blijkt hieruit zijdelings Israëls herstel. Als de
eerstelingen heilig zijn, is het ook het deeg, zegt Paulus. Geheel Israël zal behouden
worden door het komen van zijn Behouder uit Sion. Waar we uit de O.T. profetie gezien
hebben, dat Israël hersteld wordt, blijkt nu t.o.v. Petrus' Brief, dat hij ook geschreven is
met het oog op de eindtijd. De Lo-Ammi tijd van thans zal zijn einde nemen. God zal
niet eeuwiglijk de toorn behouden over Zijn volk, dat Hij heeft liefgehad, ja nog heeft.
Hij doet het niet naar zijn zonden maar zal Zich zijns ontfermen.
OPMERKING.
2 Petrus (2 b).
AAN WIE GERICHT.
2 PETR. 1. Petrus schrijft aan hen, die een even dierbaar geloof met hem hebben. Hiermee heeft hij een bepaalde groep op het oog. Petrus' geloofsinhoud is niet die van Paulus. Hebben zij ook al beiden enigen tijd naast elkander gearbeid, Petrus weet niets van een met Christus in de overhemelse (sferen) gezet zijn. Hij verwacht Christus uit de hemelen. In die verwachting was Paulus eerst ook betrokken, 1 Cor. 1:7, 1 Thess. 1:10, omdat Israël toen nog stond. Later niet meer. Toen werd hij door God geleid naar een hogere verwachting, Fil. 3:10, 11, 20, 21. Petrus schrijft aan hen, die eensgelovend met hem zijn. Dat was (en is) de Israëlietische groep, welks herder hij was. 1:10, 11 "Daarom broeders, benaarstigt u te meer om uw roeping en verkiezing vast te maken, want dat doende zult gij nimmermeer struikelen. Want alzo zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang in het eeuwig koninkrijk onzes Heren en Zaligmakers Jezus Christus." De ingang in het eeuwig koninkrijk van Christus is het ingaan in het K.d.H. De ingang is rijkelijk, op de meest vereerende wijze. Dit deel is voor hen, die hun roepingen verkiezing vast maken. 1:16, 17. "Want wij zijn geen kunstiglijk verdichte fabelen nagevolgd als wij u bekend gemaakt hebben de krachten toekomst onzes Heren Jezus Christus, maar zijn aanschouwers geweest van Zijn Majesteit. Want Hij heeft van God eer en heerlijkheid ontvangen..." Petrus spreekt hier over de verheerlijking op de berg. Die is voorafschaduwing geweest van Christus' toekomstige heerlijkheid op aarde. Zoals de Here Jezus toen in heerlijkheid gezien werd, zo zal Hij zijn in Zijn koninkrijk. Toen was in miniatuur het hele Koninkrijk vertegenwoordigd. Mozes typeert de gestorven O.T. gelovigen, die leven zullen "al zijn zij ook gestorven", zij worden daartoe opgewekt. Elia typeert die leven blijven tot Zijn komst op de Olijfberg en in Hem gelovende. niet zullen sterven in der eeuwigheid., Joh. 11:25. De drie discipelen typeren Israëls gelovig overblijfsel, de andere 9 een andere groep uit Israël. Petrus wijst hier op het aardse koninkrijk. De verheerlijking had plaats op de heilige berg (Thabor?) in Israëls land, mede bewijs dat het Israël geldt. Petrus is met Johannes en Jakobus hiervan aanschouwer geweest. Zij zagen geen visionair gezicht, zoals een groep gelovenden onzer dagen voorgeeft, maar een werkelijkheid. 1:19 a "En wij hebben het profetisch woord dat zeer vast is" Gr.: dat vaster is n.l. dat wat Petrus van het gezicht meedeelt. Dat kon nog als inbeelding beschouwd worden, maar het profetisch woord voorspelt telkens 's Heren komst in heerlijkheid. Ook hier is weer aanwijzing naar het O.T. Voor Israël is de profetie het vastere getuigenis t.o.v. de oprichting van het Koninkrijk. Dat zij ook het geval voor hen die aan een onzichtbare komst geloven. De O.T. Zich epenbarende Jehovah, de Christus van hel, N.T., zal uittrekken en op de Olijfberg nederdalen, Zach. 14:3, 4. In Jeruzalem zal de Here eenmaal zijn, Ez. 48:35, Zach. 8:3, Joël 3:16, 21 e.a. 1:19 b. "En gij doet wel, dat gij daarop acht geeft als op een licht schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanlichte en de morgenster opga in uw harten." Deze woorden kunnen beter tot hun recht komen door ze anders te lezen of anders te plaatsen. De hoofdzin is: En gij doet wel dat gij daarop acht geeft in uw harten. Het andere is een tussenzin. Wil men de volgorde zo laten, dan plaatse men haakjes: En gij doet wèl dat gij daarop acht geeft (als op een licht schijnende in een duistere plaats totdat de dag aanlichte en de Morgenster opga) in uw harten. De Morgenster gaat niet op in hun harten, maar zij moeten er acht op geven in hun harten. De Morgenster schijnt in een duistere plaats. In de toekomst zal het zeer duister zijn op alle gebied. Donkerheid zal de aarde bedekken en duisternis de volken, Jes. 60:1. Nergens zal enig licht gloren. Alleen de profetie zal dan het licht, de lamp, zijn in die nacht, die komen zal en waarin niemand zal kunnen werken, Joh. 9:4. Dit zal duren tot de dag komt, waarin de Here Zijn licht zal doen opgaan over Israël, Jes. 60:2, totdat de Morgenster opgaat. Dit is, totdat Christus wederkomt, want Hij is de blinkende Morgenster, Op. 22:16. Die Morgenster kan niet opgaan in hun harten, maar gaat op over hen. 1:20. "Dit eerst wetende, dat geen profetie van de Schrift is van eigen uitlegging." Dit kan beter vertaald worden door: ...geen profetie van de Schrift wordt; komt op uit eigen ontvouwing, ontsluiting. Vers 21 verklaart dit. 1:21 "Want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens mensen, maar de heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gesproken."
De profetie komt niet op uit de mens. Ze is God-geademd. Dit sluit niet uit, dat er
ook letterlijk gehoorde en geziene profetie is. De profeet werd genoopt die door de
kracht van de Geest op te schrijven of uit te spreken. Ook dat kwam niet op uit zijn wil,
hij werd er toe aangedreven. Zowel inhoud als drang tot uiting was van God.
2 PETR. 2. 2:5, 3:6. Hier noemt Petrus twee werelden, de toen-wereld en de oude wereld. Zie hiervan nader Deel II: De Tijden der Eeuwen. 2:9 De onrechtvaardigen worden bewaard tot de dag des oordeels om gestraft te worden. Dit wijst heen naar de toekomstige oordeelsdag. Niet naar een oordeel vlak na de dood. Dat is de dag des oordeels niet.
2:10-21. Hier vinden we de afval in 2 Thess. door Paulus genoemd, nader getekend
en uitgewerkt. Andermaal zal Christus aan Israël gepredikt worden, vs. 20, maar
andermaal door velen worden tegengestaan. Petrus denkt hierbij zeker ook aan Judas.
Lange tijd ging hij met Christus mee. Totdat de scheiding kwam. Judas is type van het
latere Israël, dat bezeten zal worden door Satan. In Heb. 6 en 10 vangen we soortgelijke
tonen op als hier gehoord worden. Erkenning van de waarheid is niet voldoende om de
Goddelijke natuur deelachtig te worden. Zij die niet uit onvergankelijk zaad geboren
zijn, kunnen tot honden en zwijnen worden. Bileam, was verlicht, maar miste de
wedergeboorte. Zo zal tot velen in Israël gezegd worden: "Gaat weg van Mij, gij
werkers der ongerechtigheid, want Ik heb u nooit gekend," Mt. 7:21-23. Dit hoofdstuk
spreekt van de ingang in het Koninkrijk zoals 1-2 Petrus in het algemeen doet. In vs. 13
is sprake van het loon der ongerechtigheid. Het Farizeërdom in Israël is ook in de
eindtijd nog niet uitgestorven. Zij die de weg der gerechtigheid kennen en zich afkeren,
hadden die beter niet kunnen kennen. Ook hier ligt veel ter toepassing in.
2 PETR. 3. 3:5-7. Zie Deel II. 3:10 "De dag des Heren zal komen." Die dag des Heren is de O.T. oordeelsdag. Petrus zegt, dat hij komen zàl. Hij was er toen dus nog niet. Hoe kan men dan menen, dat de eerste dag der week de dag des Heren is? Een 30-40 jaar na de opstanding zegt Petrus, dat die dag zàl komen. De eerste dag der week (trouwens geheel onbekend, zie hfdst. V) kan de dag des Heren dus niet zijn. Ook niet de sabbat, want die wàs er al eeuwen lang. De dag des Heren is de dag der eeuwigheid, 3:18 waarin Gods oordelen op de aarde zijn en de Volken (en Israël) gerechtigheid moeten leren. 't Is geen dag van 24 uur, maar een lange tijdsperiode, waarin alle hoge en verhevene vernederd wordt, Jes. 2:11, 12. Hij komt als een dief in de nacht, dus onverwacht. Het is mede de dag van 1 Cor. 3, waarin alles door het vuur beproefd wordt. Die dag des Heren nu wordt nader beschreven in De Openbaring. Waar hij zàl komen en er nog niet is, is De Openb. nog toekomstig. 3:12 Op de dag des Heren volgt de dag Gods, beschreven in Openb. 21:1-22:5. De gelovigen die Petrus aanspreekt, moeten die verwachten en daarnaar haasten, dat is: de heerlijkheid ervan najagen door uit te zien naar wat dan zijn zal. Dan komt het Nieuw Jeruzalem neder, de stad waarnaar ook Abraham zijn verwachting uitstrekte. De heerlijkheid daarvan gaat verre uit boven de heerlijkheid die het aardse Jeruzalem in de toekomende eeuw zal hebben. Deze is vergankelijk, gene blijvend, Petrus wenst voor zijn hoorders niet alleen de ingang in het Koninkrijk, maar nog meer, het erfgenaam zijn van het Nieuw Jeruzalem. En daarin komt niets onreins. De St. V. is in de overzetting van dit vers onjuist. Zij vertaalt: in welken (n.l. dag Gods) de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan en de elementen brandende zullen versmelten. Dit nu staat er niet. Dit voorbijgaan en die versmelting hebben niet plaats in de dag Gods, maar in de dag des Heren. En dat geschiedt opdat die dag Gods komen kan. Voor: in welken leze men dan ook: waartoe, met het oog waarop. De hemelen worden door vuur ontstoken opdat die dag Gods kan komen. Niet in, maar vóór de dag Gods gaan de hemelen voorbij. En wel in de dag des Heren. Mede uit dit Schriftgedeelte heeft men opgemaakt, dat de wereld door vuur verbrand zal worden. Dit nu leert de Schrift niet. Althans niet zo, alsof er niemand overbleef. In de dag des Heren zijn er volken en is ook Israël op de aarde aanwezig. Heel die dag door evenwel gaat het oordeel door, telkens treft het aionisch vuur, Jud.:7. We zullen de verbranding en versmelting mogelijk meer plaatselijk moeten zien, gelocaliseerd, voortschrijdend van het een tot het ander. Het verbranden van vs. 10 betekent: ontdekt worden. Gevonden worden, staat in het Gr. Zo genomen (naar het Gr.) staat er alleen, dat de elementen zullen brandsen en vergaan. Voor vergaan kan men lezen: opgelost, vrijgemaakt worden. Hetzelfde woord is in Luk. 13:15 en 16 vertaald door: losmaken. Os en ezel worden losgemaakt, de dochter Abraham werd losgemaakt van haar banden. De elementen kunnen zo ook losgemaakt worden. Uit hun oplossing komt iets nieuws voort. 3:15 Petrus zegt hier, dat Paulus zijn hoorders een Brief geschreven heeft. Dit kan betrekking hebben op de Hebreër brief. De andere Brieven zijn voor de Voorhuid en voor hen uit Israël die Paulus volgen in zijn hogere openbaringen. 3:18 De dag der eeuwigheid is een Hebr. uitdrukking voor: de eeuwigheid, de toekomende eeuw. 2 Petrus besluit met het opwassen in de genade en kennis van de Here en Zaligmaker Jezus Christus, vs. 18. Wie deze Brief nader bekijkt en beproeft de dingen die verschillen, zal bemerken, dat hij aan Israëlieten gericht is en geschreven met het oog op de toekomst des Heren. Waar hij ten volle zijn betekenis zal verkrijgen t.o.v. Israëls gelovigen, is hij tevens profetie van Israëls herstel en is Israëls profetie rijker dan men meent. Zelfs de Algemene Brieven behoren daartoe. De volgende Brieven dienen mede tot verrijking daarvan.
|