V. Israël in de Evangeliën 5. De Bergrede
DE BERGREDE. A1 5:1-2 Inleiding.
A2 7:28, 29 Besluit.
Mt. 5:1 Jezus spreekt deze rede uit op een Berg, zegt de St, V. Het Gr. heeft de berg, d.i. de bekende berg, zo bekend, dat hij niet genoemd behoeft te worden. Als we de struktuur als uitlegging mogen nemen, kan die Berg de Olijfberg zijn geweest. Want tegenover de Berg van Mt. 5:1 staat de Olijfberg van Mt. 24. 5:2 Jezus leert hen. Het Blijkt uit Mt. en Luk., dat de Here deze rede in gedeelten telkens herhaald heeft. Mt. 18:8, 9; 19:9; Luk. 8 e.v. Uit de rede Blijkt, dat ze in nauw verband staat met het K.d.H. Vs. 3 is er de sleutel van. "Hunner is het K.d.H." En waar het K.d.H. uitgesteld is, is deze rede ook opgeschort t.o.v. zijn eisen tot het Ev. des K. weder gepredikt zal worden in de toekomst Mt. 24. MT. 5:3-12. Spreken we thans over een en ander.
Deel B1 vorige struktuur ontledend, hebben we:
B1 a1 5:3 Erfgenamen van het K.d.H.
a2 5:10-12 Erfgenamen van het K.d.H.
Men ziet weer de harmonieuze bouw. Tweemaal hebben de term K.d.H., 8 maal staat er het woord makarios, gelukkig. 5:3-12 Acht Zaligsprekingen. De term "zalig" in de St. V. achten wij onjuist. Gelukzalig zou nog ietwat gaan, maar Beter is: gelukkig. In het Hebr. is het Asherei, in Ps. 1:1 vertaald door: Welgelukzalig. In Asherei zit het woord Aser, wat: geluk betekent. Dus: gelukkig of: wel hem, enz. Vs. 3, 4 De armen van geest, d.i. in zichzelf. Geest staat hier voor het onzichtbare innerlijk van de mens, de weerkaatsing van zijn wezen in zichzelf. Wel hem, die daarbij ziet, hoe nietig hij is. Die armen zijn de nederigen van hart, waarover Maria het heeft in Luk. 1:52 en die staan tegenover de hoogmoedigen in de gedachten van hun harten, vs. 51. Om zich arm van geest te gevoelen, moet er eerst ontlediging vooraf zijn gegaan. Men moet eerst arm worden. En dan kan Christus er het "welgelukkig" over uitspreken. Hier ligt achter het zich bekeren, het berouw hebben, het zichzelve bekend gemaakt worden, het beschaamd zijn Jer. 31:19, de erkentenis van het verbreken van het eerste verbond. Tot zulke armen nu, die arm in zichzelf zijn en uitzien naar de belofte des Geestes van Joël 2, richt de Here Jezus het woord en spreekt hen een welgelukkig toe. Immers dat is de eerste en tevens de voornaamste stap tot ingang in het K.d.H. Uit het arm zijn in geest, in zichzelf, vloeit het rechte treuren voort. Wat klaagt dan een levend mens een ieder klage vanwege zijn zonde, zegt Jeremia. Zulke treurenden over de Breuk van Sion, over Israëls val, die de Klaagliederen tot de hunne maken, zullen vertroost worden. De geluksprekingen zijn zo een tegenhanger van de Klaagliederen. Aan zulke klagers zal God grote dingen doen Luk. 1:49. Hunner is het K.d.H., iets wat we reeds verklaard hebben. Vs. 5. De zachtmoedigen zullen het aardrijk beërven. Dit is een citaat van Psalm 37:11, Voor het aardrijk is beter te lezen: het land. De Here spreekt tot Israël en herinnert hen aan de belofte aan Abram: "Uw zaad zal Ik dit land geven," Gen. 13:15. Dat zaad is het zachtmoedige. Type: Isaäl. Vs. 6. De hongerigen en dorstigen naar de gerechtigheid zullen met goederen vervuld worden Luk. 1:53. Zij dorsten naar de gerechtigheid en zijn daarin navolgers van de vader der gelovigen, die op zijn gerechtigheid het zegel van de besnijdenis kreeg. Zij zijn in zichzelf dus niet gerechtig, maar voelen hun grote onheiligheid en ongerechtigheid wegens het schenden van Gods Wet. Zij hongeren en dorsten naar de Vervuller der gerechtigheid. Vs. 7. De barmhartigen zijn de medelijdenden, zij die zich verstandig gedragen bij een ellendig mens. Ps. 41. Hun zal barmhartigheid geschieden. Ps. 41 zegt: De Here zal hen bevrijden ten dage des kwaads, d.i. van de toekomende dag des toorns. Vs. 8. De reinen van hart zijn zij, aan wie een stenen hart ontnomen, een vlesen hart gegeven is, zij die met David gebeden hebben: "Schep mij een rein hart, o God en ver nieuw in het binnenste van mij een vasten geest," Ps. 51. Welgelukkig hen, want zij zullen God zien. Dat zal zijn als het land beërfd wordt. Zie lid C1 en C2 van de struktuur. Vs. 9 De vreedzamen, de vredemakers volgens het Gr., zijn zij die de vrede van Jeruzalem zoeken, de nijd van Efraim verfoeien, Juda's benauwing wraken, Jes. 11. Zij zullen Gods zonen genaamd worden zegt het Gr. Hier hebben we een vooruitgrijpen op wat later nader geopenbaard worden zal, zij zullen waardig geacht worden die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden. Het zijn zonen der opstanding, Luk. 20, 34, 35. Zulken heeft God nodig om Israël te leiden. Vs. 10 De vervolgden moeten verblijd zijn. De vervolging toch om Christus' wil is hun een bewijs, dat Gods Geest op hen rust, zie 1 Petr. 4:12-14. Zij mogen God verheerlijken, vs. 16. Men ziet hoe ver de Here reeds grijpt. We hebben hier een samenvatting van het hele terrein van de wedergeboorte, die eenmaal geheel Israël ten deel zal vallen. Zij die dat toen reeds ervoeren, zijn de uitverkorenen. Welgelukkig hen. We hebben hier 8 soorten karakters. Acht geestesgesteldheden. Dit 8-voud is symbolisch, 8 is het nieuwe begin en wijst mede op de opstanding. Daarom staat er telkens: zij zullen. De Here geeft de tijd niet rechtstreeks aan. Wel zijdelings, n.l. in vers 3. Het land beërven viel na de verbreking van het eerste verbond pas in de toekomende eeuw, in DE eeuw Gen. 13:15; 17:6-8. Ook het God zien wijst daarop. In vs. 3-12 zien we de groepen voor het K.d.H. Alleen deze 8 soorten hebben toegang tot dat Koninkrijk. Vervolging moge hun deel zijn, geen nood, hun loon is groot in de hemelen, dat is als de hemelen op aarde heersen. Zij behoren tot het zaad aan hetwelk het land in eeuwigheid ten deel valt. MT. 5:13-16. We zetten de ontleding voort. C1 vs. 13-16 spreekt over de ware
discipelen.
C1 e1 5:13 Zout der aarde (aarde).
e2 5:-14 Stad op een berg (aarde).
Dit zaad Abrams moet het zout der aarde zijn, d.i. moet Israëls volksleven doortrekken. Zelf lost het zout bij doorzouting op, maar de bewarende activerende kracht blijft, ja komt zo tot zijn recht. De ware discipelen zijn bederfwerend zout. Dat wijst 1e op de aardse roeping. Hier is geen sprake van een gezet zijn in de hemel met Christus, 2e op bederf onder de volken, dat tegen gegaan moet worden. Het zout in Palestina gewonnen kon smakeloos worden; als het opgehoopt werd op de aarde of aan zon en licht werd blootgesteld, verloor het zijn smaak en was nergens meer nuttig toe. De ware discipelen moesten ook het licht der wereld zijn, d.i. de volken ten licht verstrekken door hun de wijze wetten Gods te leren en zo God te leren verheerlijken.
MT. 5:17-21. In lid D1 volgt de uiteenzetting over het Kon. en zijn wetten. We hebben
deze struktuur: D1 h1 5:17-20 Wet en Profeten vervullen.
h2 7:12 Wet en Profeten vervullen.
Christus kwam niet om de Wet en de Profeten te ontbinden. Hij zou ze vervullen. Onder de Wet zijn hier wel de 5 eerste boeken van Mozes te verstaan. Alles moet vervuld worden, ook dat Israël hersteld wordt in zijn land. Hemel noch aarde zullen voorbijgaan. We weten dat er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde komt, Jes. 65, Op. 21, 2 Petr. 3. Hier valt de klemtoon er op, dat zij niet voorbij zullen gaan voor alles vervuld is. Hoe zal alles vervuld worden. Door het doen plaats hebben van het beloofde of bedreigde. Niets zal daaraan ontbreken. De jota is de Hebr. letter i, de tittel waarschijnlijk het stipje boven één van de Hebr. medeklinkers. Als dit rechts staat, is het een sh, links een s, wat verschil in woord kan geven (zie hfdst. IV, Dan. 12:4). Het ingaan in het K.d.H. was niet licht. Er werd gerechtigheid voor vereist en wel een, die overvloediger was dan die van de Schriftgeleerden en Farizeën. We hebben deze tekst reeds besproken en er op gewezen, dat we hier staan op het terrein van de Wet in een heel andere sfeer dan waarin Paulus later komt. Dat kan niet anders. Israël is in de Wet geplaatst en moet die vervullen. Zij die het K.d.H. in willen gaan, moeten de geboden houden. Wie groot er in wil zijn, moet ze doen en leren. MT. 5:21-48. In vs. 21-48 vinden we een verscherping van de Wet van Mozes. De Wet van Mozes ge- of verbood iets uitwendigs, de Here gaat terug naar de wortel van de zaak.
Deze geboden gaan dus dieper dan de eisen bij Sinai gesteld en aan Mozes geboden. Zij vragen volmaaktheid. "Weest dan gijlieden volmaakt gelijk uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is", vs. 48. Ook in onze bedeling moet naar volmaaktheid gestaan worden. Paulus jaagde er naar, Fil. 3:12, had het nog niet gegrepen. Het is eigenlijk het teniet doen wat ten dele is, 1 Cor. 13:10. Het is geen volmaaktheid van wetsbetrachting en vervulling. Men verwarre niet. Een enkele aantekening over Matth. 5:21-48. Vs. 21, 22 Christus vervult de Wet, d.i. maakt ze vol door verdieping en aanvulling. Daardoor brengt Hij in een andere sfeer en wel in die van de liefde. Immers Hij komt tot de ware zedelijke verhoudingen. Die bestaan niet in het opvolgen van uitwendige geboden, maar in het hart. Zo dringt Hij door tot in de kern van de zaak en ontbloot meteen de dodelijke wonde, die leidde tot vernietiging van het Oude Verbond. Er was geen liefde. Het gebrek en gemis aan liefde leidde (en leidt nog) tot allerlei overtreding. Hij verscherpt de eisen om tot ware ontdekking te leiden. Zo wordt de weg gebaand tot de wedergeboorte. Deze wordt vergezeld van zelfveroordeling. Dat moest Christus de discipelen ook leren. Vandaar de oordeeluitspraken, bijz. vs. 22, 26, 29 en vs. 30. Raka was een vreselijke betiteling. In vs. 22 zien we de 3 toekomstige rechtbanken: het gericht d.i. het plaatselijke of gewestelijke, de Grote Raad, en het helse vuur Gr.: vuur van de Gehenna d.i. brandend in het dal van Gehinnom ten westen van Jeruzalem, zie 2 Kron. 33:6 en Jer. 7:31-33. Deze laatste veroordeling is de Messiaanse Luk. 12:5. Vs. 29 Ergeren d.i. ten val brengen. Eenmaal zal alle doodslag, overspel, diefstal enz. rechtmatige vergelding ontvangen. 't is daarom beter over zich recht te doen wanneer dat nodig is om zich zelf daarvoor te vrijwaren, dan in het gericht gedood en in de Gehenna geworpen te worden, het vuur dat eenmaal de lijken van de overtreders zal verslinden, Jes. 66:24. Vs. 33 Zie Lev. 19:12. Vs. 35. Jeruzalem is de stad Ps. 48:2. Vs. 39. "Maar Ik zeg u dat gij den boze niet wederstaat, maar zo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe." Het de boze niet wederstaan geldt niet voor alle tijden. Christus Zelf heeft dit niet gedaan, Joh. 18:22, 23, bewijs dat Hij in de Bergrede het oog heeft op een bijzondere tijd, bijzonder de dagen van de Antichristus. Hem en zijn aanhangers moet men niet wederstaan, maar duldzaam verdragen wat zij aandoen. Ook hier blijkt weer, dat de Bergrede "bedelingswaarheid" is, d.i. waarheid die niet voor alle groepen en alle tijden doorgaat, maar alleen gegeven is als onderwijs voor een bepaalde groep of een bepaalde tijd. Vs. 41 Hen, die de weg vroegen, moest men een mijl begeleiden, Christus wil dat men dat twee mijlen zal doen. Ook bij transport moest men een mijl de bagage of vracht dragen. Nu moest men het twee mijlen doen. Vs. 43 Uw vijanden: persoonlijke, politieke, godsdienstige. Vs. 44 Van af: zegent ze die geweld doen, wordt in twee oude handschriften niet gevonden. Vs. 46 Gevarieerd herhaald in Luk. 6:35. In hfdst. 6:1-7, 11 gaat het over de inzettingen van de ouden.
6:2 Hun loon weg, d.i. hun loon al ontvangen, dus niets meer te wachten; zo ook in vs. 5 en 16. In 6:9-13 hebben we het onze Vader. Ook dit gebed is zeer misverstaan. Men noemt dit het allervolmaakste gebed. Dat nu is niet zo. 't is een volmaakt gebed voor de discipelen van het K.d.H. De Geest bidt in Efese anders., zie 1:15-23 en 3:14-21. De Here zegt niet: Bidt dan aldus, maar nadrukkelijk: bidt gij dan. In het Gr. wordt het persoonlijke voornaamwoord er bij gebruikt. Er staat feitelijk: Aldus bidt gij. De Here geeft dat gebed dus aan de discipelen, die Hij leerde over het K.d.H., 6:1, 2. Israël kende God als Vader. Het was immers Zijn eerstgeboren zoon Ex. 4:22. Zij heten kinderen (zonen) Israëls Deut. 32:8. Gij zijt toch onze Vader, Jes. 63:16, 64:8. Dat recht hadden de volken niet. De eerste 3 beden gelden God; Uw naam worde geheiligd, Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede... Gods naam was en werd onheiligd onder de Heidenen, Ez. 36:22. Zijn koninkrijk moest komen. En dat Kon. werd nu aangekondigd. Dat is het Kon. in Dan. 2 en 7 beloofd, het Kon. over de koninkrijken. God wil geen Volkenbond over de volken, maar Israël tot hoofd van de volken. Als dat zo wordt, is het K.d.H. gekomen. Thans is het uitgesteld. Israël is als natie verworpen, de tijden der heidenen zijn nog lopende. Toen moest men er om bidden, thans is er een geheel andere bede, zie Efese. In het K.d.H. zal Gods wil geschieden op aarde. Dan kan er ook vrede op aarde komen, Luk. 2. Thans geschiedt Gods wil nog niet op aarde. Zonde is niet naar Zijn wil. De zonde is dus geen noodzakelijke evolutie in het wereldplan, maar gaat in tegen dat plan. Het onze Vader leert ons dat op duidelijke wijze. De tijd komt, dat Gods wil ook op aarde plaats zal hebben zoals in de hemelen. De bede: Geef ons heden ons dagelijks brood is een merkwaardige. Dagelijks staat er niet, hoewel het af te leiden is uit Israëls historie. Er staat, omgezet in lopend Nederlands: Geef ons heden het op ons neerkomende brood. Dagelijks, Gr. epiousios, ook in Luk. 11:3, betekent op (ons) zijnde d.i. op ons neerkomende, afdalende. Het manna was een afdalend brood en ook een dagelijks brood, (met uitzondering van de 7e dag). Men kan hierin iets mystieks zien aangeduid n.l., Christus, die het levende Brood is, Joh. 6:32, 33. Ook dat is waar. Maar o.i. is hier wat anders bedoeld. Uit de geluksprekingen weten we, dat er vervolging zal plaats hebben. Dat wordt ons nader geopenbaard in Op. 12, waar de Vrouw, Israël, moet vluchten voor de woede van het Beest. Zij vindt een plaats in de woestijn, waar zij gevoed wordt een tijd, en tijden en een halve tijd d.i. 3½ jaar of 42 maanden of 1260 dagen, Op. 12:14. Gedurende die tijd heerst het Beest, Op. 13:5. Mogelijk worden de vervolgde discipelen in de woestijn gevoed door brood dat andermaal uit de hemel neerdaalt. Christus legt de bede daartoe in de mond van de Zijnen. En vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren, zegt de St. V. Dit is beslist verkeerd. Er staat: Gelijk wij hebben vergeven onzen schuldenaren. Dus: Niet gelijk wij vergeven, maar: hebben vergeven. Op grond van de vergeving aan anderen gegeven, moeten de discipelen vragen om vergeving aan God, In de gelijkenis van Matth. 18 over de koning en de knechten zagen we reeds, wat dit betekent. Israël moest zijn schuldenaars, dat waren de Heidenen die hen vervolgd hadden, vergeven. Dan zou God hun hun veel grotere schuld vergeven. De discipelen die in het K.d.H. in wilden gaan, moesten daarmee beginnen door hun vijanden lief te hebben en te bidden voor hun vervolgers Mt. 5:44. Van daar deze bede. Israël heeft dit als natie niet gedaan, zij waren woedend om de zegen, die aan. de Heidenen door Paulus' prediking gegeven werd Hand. 21. Dat is hun val geworden. Door hun ongehoorzaamheid (ook aan deze bede) is de barmhartigheid de Heidenen geworden Rom. 11:30. Thans is het juist omgekeerd. Niet wij hebben eerst onze schuldenaren vergeven om daarna van God vergeving te verkrijgen, maar omdat God ons vergeven heeft, vergeven we elkander: "Vergevende elkander gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft," Ef. 4:32. Mt. 6:14, 15 leggen nader Mt. 6:12 uit. "Want indien gij den mensen hun misdaden vergeeft, zo zal Uw hemelse Vader ook u vergeven." En vs. 15: "Maar indien gij den mensen hun misdaden niet vergeeft, zo zal ook Uw Vader uw misdaden niet vergeven." Hier hangt dus de vergeving af van 's mensen houding tegenover anderen. Als hij vergeeft, vergeeft God, In Efese is ons vergeven. Men ziet welk een grote ommekeer. Als wij nog in de bedeling van de volheid des tijds leefden, dan waren al de inzettingen van de Bergrede van kracht. Wij leven niet in die bedeling. Nu leren wij er uit verschil te zien. Dat God ook nu de woorden van de Bergrede kan gebruiken tot geestelijke opvoeding, geven we direct toe. Maar dat is dan middel. Het doel voor onze tijd ligt verder. 6:22 "Indien uw oog eenvoudig is," d.i. klaar.
6:25 "Daarom zeg Ik u: Zijt niet bezorgd voor uw leven." Aldus de St. V. Er staat
echter: Zijt niet bezorgd voor uw ziel. Dit is een Hebreeuwse term voor persoon, uzelf.
Dat dit zo is, bewijst het vervolg: "wat gij eten en wat gij drinken zult, noch voor uw
lichaam, waarmede gij u kleden zult. Is de ziel niet meer dan het voedsel en het lichaam
dan de kleding?" Met ziel wordt hier het lichaam, de persoon zelf, bedoeld. Dat blijkt
uit de ontleding van de tekst: a1 Zijt niet bezorgd voor uw ziel t.o.v. eten en drinken.
a2 De ziel is meer dan het voedsel.
Men lette op de betekenis die "ziel" in het Hebreeuws vaak heeft. Onder "ziel" verstaat de Schrift dikwijls de persoon des mensen met al zijn werkingen, waaronder ook eten en drinken gerekend wordt. De Schrift ziet de mens steeds als een eenheid en kent niet die scheiding, die wij, Westerlingen, aanbrengen in ziel en lichaam, waarbij men dan onder "ziel" iets onzienlijks, abstrakts, geestelijks, verstaat. Wat wij zielkunde, psychologie noemen (psyche = ziel) moesten we beter: geestkunde, pneumalogie, heten. Uit vs. 31 blijkt weer, dat de ziel de hele persoon is. "Wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken, waarmede zullen wij ons kleden." Het lichaam is de uitwendige verschijning, de uiterlijke vorm, de ziel de tastbare hoewel achter de uitwendige vorm verborgen lichaamsdelen. Hiermee is de inhoud van het begrip "ziel" niet uitgeput. Ook allerlei werkingen in het gevoelsleven zijn er vaak onder begrepen. 6:32 "Al deze dingen zoeken de heidenen, d.i.: heidenvolken." Ook dit woord is te veel individueel opgevat, n.l. als heidenmensen. Christus spreekt hier tot Israël in tegenstelling met de Volken. Dit blijkt duidelijk uit Mt. 10: "Gaat niet op de weg der heidenen, volken." Zo moeten we het ook in Mt. 24 nemen, dus als heidenvolken. 6:33 "Maar zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden. Het woord: "Gods" wordt in de betere handschriften gemist. Dit geeft echter een moeilijkheid met het vervolg: en Zijn gerechtigheid. De vorm van het woord "Zijn" duidt er op, dat het geen betrekking heeft op het woord koninkrijk. Dat is in het Gr. vrouwelijk, terwijl het "Zijne" terugwijst op een mannelijk zelfstandig naamwoord. Nu zijn zulke wendingen wel meer eigen aan de Israëlietische taalwereld, zodat dit niet beslist. Indien er Koninkrijk Gods moet gelezen worden, dan verwijzen we naar onze uiteenzetting van het verschil tussen K.d.H. en K. Gods. 7:1, 2 "Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden en met welke maat gij meet, zal u wedergemeten worden." Hieruit blijkt weer het wettische standpunt. Daarbij krijgt men juist de wedermaat. Zoals bij oog om oog en tand om tand. 7:6 "Geeft het heilige den tienden niet, noch werpt uw paarlen voor de zwijnen." De honden zijn de heidenen, Mt. 15:26. Evenzo de zwijnen. Bij Israël waren ze veracht. Het zwijn was bovendien een onrein dier. Christus leert ons dus hier de Heidenen niet bekend te maken met de heilige dingen, iets wat later wel moest geschieden. Een sterk bewijs voor het exclusief (uitsluitend) Israëlietisch karakter dat eenmaal weer in het oog gehouden moet worden. 7:12 "Alle dingen dan, die gij wilt, dat u de mensen zouden doen, doet gij hun ook alzo, want dat is de Wet en de Profeten." Mt. 7:13, 14 "Gaat in door de enge poort, want wijd is de poort en breed is de weg die tot het verderf leidt en velen zijn er die door dezelve ingaan. Want de poort is eng en de weg is nauw, die tot het leven leidt en weinigen zijn er die denzelven vinden." Meestal wordt dit deel uitgelegd als te zijn de weg der "zaligheid". Dit is niet zo. De Here bedoelt wat anders. Weer moeten we terug naar het O.T. Mozes zegt in Deut. 30:15: "Zie, ik heb u heden voorgesteld het leven en het goede en den dood en het kwade." Zie verder vs. 16-20. Dat zijn de twee wegen, waartussen Israël moest kiezen. Vs. 19: "Kiest dan het leven opdat gij leeft en uw zaad." Dit is de smalle weg en de enge poort. Weinigen zijn er die door die weg zoeken in te gaan. Zij moesten komen tot het einde der wet, Christus. Israël zocht de wet der rechtvaardigheid uit de werken, Rom. 9:32. Daarbij stieten ze zich aan de Steen des aanstoots, gelegd in Sion, vs. 33, vielen daarover en werden verpletterd. Deze weg die breed was, leidde ten verderve. Velen gingen er op onder aanvoering van de Farizeën. Deze allen hadden Gods rechtvaardigheid niet en zochten hun eigen gerechtigheid op te richten. Dat moest falen. Slechts weinigen vonden de smalle weg en de enge poort, dat is, zagen Christus als het einde der wet, als einddoel waartoe de Wet wilde leiden. — Het leven is het eeuwige leven, d.i. dat van de toekomende eeuw. Dit berustte niet op het bouwen van Gods geboden, wat de Farizeën meenden, maar op de belofte, in Gen. 13:15 aan Abram gegeven, 't was niet de Wet, maar de Belofte. Het eeuwige (aionische) leven was dus onafhankelijk van enige wet, was onvoorwaardelijk. God beloofde ook in de Wet het leven aan een ieder die de Wet hield. Israël moest daardoor leren in de Wet te staan en tevens te zien, dat het de Wet niet kon volbrengen. Zo doende zou het terug kunnen lopen op de Belofte. Israël wilde in eigen kracht de Wet volbrengen en raakte juist zo op de brede weg, de ondergang. Christus roept hun toe de nauwe weg te nemen en daarmee het Koninkrijk binnen te gaan krachtens de Belofte. Waar de Heidenen niet de Wet hebben, kan hun die keus van de twee wegen niet voorgesteld worden. Zo zien we ook hier weer iets uitsluitend Israëlietisch. — Vs. 13 en 14 staan tussen vs. 12 (Wet en Profeten) en vs. 15, de valse profeten. We moeten de uitlegging dan ook zoeken in de O.T. openbaring. 7:21-23 bespraken we reeds. De tekenen van vs. 22 liggen op het terrein van het K.d.H., niet van de Gemeente van Ef.-Col. 7:24-29. Hier wordt ons de wijze en dwaze man in Israël getoond. Wie Christus' Bergrede-woorden hoorde en ze deed, had zijn huis op een rots gebouwd, wie ze niet hoorde en deed op zand. Het bouwen op zand d.w.z. het niet weggraven van de grond tot op de rotsen, werd in Palestina (niet bij ons) vaak noodlottig. De bergstroomen spoelden het zand weg en het bouwsel viel. Dit wat het letterlijke betreft. De figuurlijke betekenis kan deze zijn. De slagregen is de grote verdrukking. Alleen hij, die op de Rots bouwt, zal veilig wonen en staan blijven. Men ziet, dat in de Bergrede van lijden, dood, opstanding en verzoening nog heel geen sprake is. Ze behoort dan ook tot het Evangelie des Koninkrijks dat gepredikt wordt, niet tot het Ev. Gods, dat we bij Paulus vinden. Men lette op de dingen die verschillen.
|