V. Israël in de Evangeliën 2b. Het Koninkrijk Gods
DE 2 KONINKRIJKEN. Wat het Kon. Gods is, blijkt uit Mt. 12:28:
Hieruit is te leren dat het Kon. Gods die sfeer is, waarin God regeert en wel door Zijn Geest. Dat blijkt nog uit Mt. 12:32:
Er zijn dus 2 sferen, de een waarin God rechtstreeks heerst, waarin Zijn wil gedaan wordt, van binnen in Zijn schepselen, door Zijn Geest. Er is een andere sfeer, waarin God Zijn wil middellijk openbaart. Het een heet het Kon. Gods, het ander het Koninkrijk der hemelen. Beide kunnen samen vallen, maar behoeven elkaar niet te dekken. Het K. Gods omspant het K.d.H. Zoals Amsterdam in Nederland is, maar Nederland zelf niet is, zo is het K.d.H. in het K.G. maar niet hetzelfde als het K.G. Alleen waar Gods wil vrijwillig, van binnen uit gedaan wordt, is het K.G. Het K.G. heeft tot Heerser God, het K.d.H. Christus. Waar Hij Zelf ook God is (Rom. 9:5), daar vallen de beide sferen in Hem samen. Maar naar Zijn ambten en betrekkingen vallen zij uiteen. Onze Vorstin is Koningin van Nederland. Wie in Haar ook een eerste schilderes, of schrijfster of wat ook ziet, dus een Vorstin in een andere sfeer, behoeft in 't geheel geen Nederlander te zijn, terwijl toch in Haar die functies verenigd zijn.
Zo ook bij Christus. Israël als volk zal in Hem allereerst zien de Koning. Gelovigen
buiten Israël zullen in Hem allereerst zien Gods Zoon of God Zelf. Wie Hem ziet als
Koning der koningen, is gesteld in of onderworpen aan het K.d.H., wie Hem hoger ziet,
behoort tot het K.G. In Zijn Persoon vallen die sferen samen; wat de stand betreft t.o.v.
Hem gaan zij uiteen. Men kan tot het K.d.H. behoren en niet tot het K.G. en omgekeerd.
Men kan ook tot beide behoren. Dat is het geval met vromen uit Israël, die zeggen: Mijn
Heer en Mijn God.
HET KON. GODS. Nu ontstaat de worstelstrijd. Deze gaat door tot de Vloed. Aan Noach en zijn geslacht wordt hernieuwde heerschappij gegeven over de gehele aarde. Reeds in Babel blijkt, dat de mensheid in zijn zondige staat de wereldheerschappij niet dragen kan en dus het K.G. niet kan doen komen. Nu roept, God Abram en belooft Hem tot een groot volk te maken. In hem, in zijn persoon (zie hfdst. II) zouden alle geslachten gezegend worden. Hiermee neemt God de lijn in Adam begonnen, n.l. om Zijn heerschappij op aarde te vestigen van uit een bepaald centrum, opnieuw ter hand. Die vestiging zal nu door een volk geschieden, dat een letterlijk aards koninkrijk zal vormen. Waar de Here in Gen. 12, reeds zegt, dat Hij voor alles zal zorgen, ligt daarin reeds in kiem besloten, dat het Koninkrijk van Boven uit, van Godswege, van uit de hemelen zal worden opgericht. De naam K.d.H. houdt zo bezien geen nieuwe gedachte in t.o.v. Gen. 12. Het wordt door God op aarde bevestigd, in één volk vastgelegden is de sfeer, waarin dat volk op aarde zal heersen over de andere volken om die tot God te verzoenen. Israël moest zijn (en zal eenmaal zijn) een priesterlijk Koninkrijk, Ex. 19:6. Het Kon. in Israël is er dus mede om het K.G. te herstellen. Zo heeft God het gewild. Van dat Kon. in Israël nu spreekt het O.T. We zien het telkens vallen en eindelijk verbroken worden. Alles schijnt dus te falen. Nu grijpt God Zelf in. Hij zendt Zijn Zoon. Deze komt om het Kon. aan Israël op te richten, het K.d.H. God laat nooit varen de werken Zijner handen. Hij heeft Israël geroepen om priesterlijk koninkrijk te zijn, door Israëls Koning-Priester zal het dat ook worden. Hier is de Reformatie ontspoord. Israël heeft geen toekomst meer, zegt de Theologie. Bij God echter wel. Israël als volk uit te wissen is hetzelfde als alle volken uit te wissen. Het Adventisme is in deze de consequentie van het Calvinisme. God heeft andere gedachten.
|