V. Israël in de Evangeliën 2a. Het Koninkrijk der Hemelen
HET KONINKRIJK DER HEMELEN UITSLUITEND IN MATTHEUS.
Deze term, Kon. der hemelen (= K.d.H.) komt uitsluitend bij Mattheus voor. Geen enkel ander evangelie of ander Schriftboek heeft hem. Wel vinden we daar: Koninkrijk Gods (= K.G.). Velen menen, dat beide hetzelfde zeggen, We geven toe, dat de termen elkaar kunnen dekken, maar waar in Mt. 5 of 4 maal de term K.G. voorkomt, leert de H. Geest ons o.i. ook hier te letten op de dingen die verschillen. We willen nu eerst nagaan, wat de term K.d.H. betekent en inhoudt. We wezen er reeds op, dat Christus een Dienaar der Besnijdenis werd om de beloften der vaderen te bevestigen. Wat is nu aan de vaderen beloofd? Een hemel? Een burgerschap in de hemelen? Lichaam van Christus te zullen worden? We vinden geen spoor daarvan. Het O.T. spreekt over geen "Kerk," als Lichaam van Christus. We gingen dat reeds na. Het Lichaam kon niet gevormd worden voor het Hoofd er was, en werd eerst geopenbaard aan Paulus, en door hem bekend gemaakt, nadat hij in Rome gekomen was. Bovendien werd het hèm alléén geopenbaard, zie Ef. 3:1-10. Aan geen van de 12. De Gemeente die Zijn Lichaam is, was in God verborgen tot ongeveer 60 à 62 na Christus' geboorte. Dat kan dus het K.d.H. niet zijn. Toch wordt het K.d.H. gepredikt als nabij gekomen. Er wordt geen K.d.H. gepredikt als iets nieuws, er wordt èn door Johannes èn door Christus èn door de 12 Apostelen geproclameerd, (want dat is de betekenis van dit Griekse woord prediken, afkondigen, proclameren, niet evangeliseren) dat het nabij gekomen is. Het was geen nieuwe zaak, het was iets bekends, dus is in de O.T. Schriften te vinden. Uit Mt. 10 zien we, dat dat K.d.H. Israël betrof. Noch aan Heiden noch zelfs aan Samaritaan moest het bekend gemaakt worden. Uitsluitend aan de verloren schapen van het Huis Israëls. Het O.T. noemt Israël de schapen Zijner weide, Ps. 100. In Ez. 34:30, 31 is sprake van de verloren schapen. De Here zal die schapen opzoeken, vs. 11 en ze uitvoeren uit de volken en vergaderen uit de landen en ze brengen in hun land, vs. 13. Hij zal ze weiden op de bergen Israëls, vs. 14. David zal eenmaal hun vorst zijn, vs. 24. Bij de term K.d.H. hebben we allereerst ons in te denken wat een koninkrijk is. In een koninkrijk is een koning en zijn er onderdanen. Voorts is er een gebied om te wonen en een bepaalde plaats als middelpunt. Al deze dingen worden uit het oog verloren door hen, die menen, dat de "Kerk" het K.d.H. vormt. Zij zeggen naar de hemel te gaan en als priesters en koningen te zullen regeren. Waar zijn de onderdanen als er alleen koningen zijn? Voor ons is een Koninkrijk een gebied en tevens een sfeer, waarin een koning heerst over een volk of onderdanen, en die verder een bepaald punt of centrum heeft van waaruit alles geleid wordt. Verder staan we stil bij het tweede stuk van de term: der hemelen d.i. van de hemelen. `Zij die leren, dat het K.d.H. het rijk in de hemelen is, verstaan niet eens de kracht van de 2 naamvalsvorm der = van de. Het K.d.H. is niet in de hemelen, maar is van de hemelen, d.i. wordt van uit de hemelen gevestigd, komt van de hemelen, is dus voor de aarde. Of meent men, dat Johannes de Doper en de 12 Apostelen, die niet eens wisten of goed verstonden, dat Christus nog sterven, opstaan en naar de hemel moest varen, aan Israël predikten, dat de Israëlieten die in Christus geloofden "naar de hemel" zouden gaan? Laat ons dan zien wat de Here Jezus Zelf leert.
De vraag is of deze termen parallel loepen
of niet. Is hier sprake van een hemel of van een rijk op aarde, een rijk in de hemelen of
van de hemelen. Wij voor ons menen èn gezien Israëls bekendheid met het Koninkrijk
èn gelet op de O.T. beloften; o.a. dat de rechtvaardigen het aardrijk (zelfde woord als
land) zullen beërven, dat het K.d H. een rijk op aarde is, Israëlietisch in karakter en dat
de Koning daarvan Christus is, de Zoon van David. We gaan dat verder na, na er vooraf
op gewezen te hebben, dat Christus nergens in de H.S. de Koning der Kerk heet, wel de
Koning der Joden Mt. 2:2, de Koning Israëls, Joh. 1:50. En als nu aan Israël gepredikt
wordt, dat het K. d. H. nabij is, dan betekent dat, dat Zijn Koning in hun midden was
verschenen en het Koninkrijk opgericht kon worden.
HET KONINKRIJK OVER ALLE KONINKRIJKEN. Van dat Koninkrijk lezen we ook in Op. 11:15: "Het Koninkrijk (niet de koninkrijken) der wereld is geworden onzes Heren en van Zijn Christus, en in 12:10: "Nu is de zaligheid en de kracht en het koninkrijk geworden onzes Gods en de macht aan Zijn Christus." Door Daniël 7:13, 14 vervalt:
Het rijk van Dan. 7 is hetzelfde dat Nebukadnezar zag als de berg, ontstaan uit de Steen, zonder handen afgehouwen. Deze vervulde de ganse aarde, Dan. 2:34. Daniël geeft daar van de verklaring in vers 44.
En waarom dit koninkrijk dat onder de ganse hemel is nu koninkrijk der d.i. van de hemelen heet, is nu licht in te zien. Het komt niet uit de wereld op, d.i. wordt niet door aardse macht en door een aards koning gevestigd, het is niet uit de wereld, zoals de Here Jezus tot Pilatus zei (Joh. 18:36 grondtekst) maar uit, van de hemelen. In de Persoon des Konings, vergezeld van Zijn heerscharen, Op. 19:14, 2 Thess. 1:7, komt het eenmaal en wordt gevestigd. Als er in Mt. gezegd wordt, dat het nabij gekomen is, wil dit zeggen, dat de Opzichter er van gekomen is. Het was nabij in de Persoon des Konings. Dat het nog niet opgericht kon worden lag aan Israël. Van Gods zijde waren alle dingen gereed. Israël liet zich te vergeefs noden. Mt. 22.
Het K.d.H. is dus niet de "Kerk", ook niet de gelovigen die in Abraham hun
voorganger hebben. Abraham werd tot een vader van menigte der volken gesteld, dus er
boven. Zijn geestelijke zonen, zullen er eveneens boven staan als leidslieden der volken.
Het K.d.H. is Israëls heerschappij over al de andere volken. Dan zal Davids Zoon
Koning in Israël zijn en van uit Jeruzalem, de stad van de grote Koning; Mt. 5:35 de
wereld regeren in recht en gerechtigheid. Israël verwachtte dat koninkrijk krachtens de
beloften gedaan aan de vaderen. Het feilde evenwel in Christus de Koning te erkennen
Die God over Sion gezalfd had.
HET DAVIDISCH VERBOND 2 SAM 7.
Men ziet, hoe de Schrift telkens weer bevestigt, n.l. dat Christus Koning zal zijn over de Volken, dus ook over Israël. Dus geen verwerping van Israël, geen vernietiging van de Volken. Christus is geen Koning der Kerk. Hij is Hoofd van de Gemeente die Zijn Lichaam is. Hij is Heer van de gelovigen, dit tot Hem in broeder relatie staan, Hij is Koning van Israël en Koning der koningen t.o.v. de Volken. De Wijzen vragen naar de geboren Koning der Joden Mt. 2:2. Uit Bethlehem kwam Hij voort, Die een Heerser zal zijn in Israël Mt. 2:6, Mk. 5:2. Verstond Micha onder Israël de Kerk, die hij niet kende, noch ooit gezien heeft? Boven het kruis stond. Deze is Jezus de Koning der Joden Mt. 27:37. Heeft Pilatus onwaarheid neergeschreven. Is Christus dan niet de Koning der Joden? Dan heeft Paulus ook gedwaald, toen hij een andere Koning predikte Hand. 17:6, 7. Al deze dingen leiden er ons toe, voor we verder gaan, terug te lopen op 2 Sam. 7: Het met David gesloten verbond. We zagen reeds, hoe God Abram beloofd heeft hem, tot een groot volk te maken, hem een groot land te geven. Onvoorwaardelijk. Hierin ligt opgesloten, dat dat volk ook een groot Koning ontvangen zal. Abram heeft het type daarvan gezien in Melchizedek, de Koning van Salem, het latere Jeruzalem. Reeds toen werd deze stad, de stad des groten Konings en Christus' Koningsschap over het land uitgebeeld in protype. T.o.v. het Koningsschap wordt met Abram, als nog geen volk zijnde, geen verbond gemaakt. Voor David de man naar Gods hart was het weggelegd hierover een onvoorwaardelijke belofte te ontvangen. Saul kon die niet ontvangen, zijn koninkrijk is niet bestendigd, hij is type van de Antichristus, wiens koningsschap aan het ware vooraf gaat. Aan David evenwel wordt in een verbond onvoorwaardelijk beloofd, dat het koningsschap in zijn geslacht bestendigd zal worden. Men kent de omstandigheden. David wil de Here een huis bouwen. Nathan de profeet vindt dit eerst goed. De Here verschijnt hem echter en zegt de profeet, dat David Hem geen huis moet bouwen. Hij zal hèm een bestendig huis oprichten, een koningshuis over Israël. Laat ons dat nagaan in 2 Sam. 7:12-16.
We hebben hier weer een voorbeeld van wat profetie is. In een visie wordt hier Salomo en de Meerdere dan Salomo gezien Zij zijn nauw aan elkaar verbonden. De golving van de een gaat over in die van de ander.
Wij kunnen van achter uit ze beiden duidelijk zien. Vs. 12-13 a geldt Salomo,
eveneens 14 en 15. Maar de woorden: "Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot
in eeuwigheid" en: "Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot in
eeuwigheid voor uw aangezicht," uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid gelden niet
Salomo maar Christus.
EEN AARDS KONINKRIJK. Niet Salomo's koninkrijk is bevestigd, maar de stoel, d.i. de heerschappij over Israël wordt bevestigd. Niet van toen af of in deze eeuw, maar, in de toekomende. Verder zegt vs. 16, dat uw, d.i. Davids huis bestendig zal zijn en uw d.i. Davids aardse koninkrijk in eeuwigheid zal zijn voor uw, d.i. Davids aangezicht. Hieruit volgt onwederlegbaar Israëls herstel en Christus' reëele Koningschap over Israël. God zal aan Christus de troon van Zijn vader David geven en Hij zal over het Huis Jakobs (niet de Kerk) Koning zijn in der eeuwigheid... in de aionen d.i. in de 2 volgende eeuwen of eeuwigheden. God belooft aan Maria nog meer dan aan David. Voor hem was 2 Sam. 7 reeds genoeg met zijn eerste toekomende eeuw. Bij Maria wordt dat perspectief nog verwijd. Het meerdere omvat hier het mindere, het is er niet mee in strijd, het bevestigt het. Voor Davids eigen oog nu zal God eenmaal in Jeruzalem zijn zaad Christus op de troon plaatsen en de stoel, d.i. de heerschappij van het rijk bestendig maken in de volgende eeuwen, tot dat de Zoon het koninkrijk aan God en de Vader overgeeft, 1 Cor. 15:23-28. David heeft dit profetisch woord letterlijk opgevat, wat blijkt uit zijn dankgebed, vs. 18-20. Biddend dankend zegt hij: Nu dan, Here, doe dit woord, dat Gij over uw knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan in eeuwigheid en doe als Gij gesproken hebt (dus niet anders). En Uw naam ware groot gemaakt tot in eeuwigheid, (dus in de volgende eeuw), dat men zegge (in de eeuw): "De Here der heerscharen" is God over Israël en het huis van uw knecht David zal bestendig zijn voor Uw aangezicht, vs. 25:26. David kende geen ander dan een letterlijk aards Israël en gelooft, dat de Here eenmaal Zijn woord aan dat volk bestendigen zal. En dat zal de Here ook. Onvoorwaardelijk heeft Hij het beloofd. Hij zal zelfs nog meer doen. Niet alleen zal Hij aan Davids grote Zoon de troon geven, Hij zal David zelf weer op die troon zetten om onder diens grote Zoon Zijn volk te weiden. Hij zal Zijn knecht David verwekken Ez. 34:23. 't Was David genoeg, dat zijn huis bestendig zou zijn in de toekomende eeuw. Voor zich zelf vroeg hij niets. De Here zal ook hem gedenken. Ezechiël zegt het ons. David wordt verwekt en zal koning over hen zijn Ez. 37:24. David zal dus eenmaal niet alleen zièn, dat zijn troon vast is, maar er zelf op bevestigd worden. En vraagt men hoe dat kan, dat zowel Davids Zoon als David zelf die troon bezitten, dan is de enige oplossing, dat Davids Zoon de Here Zelf is Dan krijgen we dezelfde toestand, maar nu in volmaaktheid, terug die reeds toen was. De Here (Jehovah) Israëls Opperkoning en David de theocratische vorst, die in alles naar 's Heren wil regeert. David heeft dit doorvoeld, doorschouwd wellicht als hij in Ps. 110:1 zegt:
Abraham krijgt het land in eeuwigheid. David de troon. Hun beider
Zoon zal eens beide bezitten en hun toebedelen. Hij heeft eens het recht er op. En om
het te kunnen doen, richt hij: het koninkrijk aan Israël op van uit de hemelen.
PSALM 89. Ethan heeft waarschijnlijk Salomo overleefd en de deling des rijks meegemaakt. In vs. 29-37 herinnert hij de Here aan het verbond met David en spreekt verder zijn klacht uit over Gods bezoeking. Uit vs. 4 blijkt, dat God het Davidisch verbond met een eed bezworen heeft: "Ik heb mijn knecht David gezworen: Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen en uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht, Selah." In het voorbijgaan merken we hier op, dat in eeuwigheid parallel loopt met: van geslacht tot geslacht, m.a.w. dat er in de eeuwigheid geslachten zullen zijn. De eeuwigheid is dus geen tijdloze duur, maar een tijdsbedeling. Het bezworen verbond nu betreft troon en zaad, maar in vs. 19-27 zien we hoe er beloften in staan, die nog niet vervuld zijn. Deze psalm zal zijn vervulling alleen verkrijgen in en door Christus. Vs. 22 zegt, dat God Zijn hand vast zal doen blijven, dat Zijn arm Hem sterken zal. De vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongerechtigheid, het Beest, zal Hem niet onderdrukken, vs. 23. God zal Zijn hand in de zee zetten, Zijn rechterhand in de rivieren, vs. 26. Dit wijst wellicht op het bezit van het gehele land Kanaän Gen. 15 (Middellandse zee Perzische golf, Nijl-Eufraat. Hij zal Mij noemen: Gij zijt Mijn Vader, Mijn God en de Rotssteen Mijns heils, vs. 27. In de toekomende eeuw zal God Hem stellen ten eerstgeboren Zoon, een Hoogste over, de koningen der aarde, vs. 28. Ik zal hem Mijn goedertierenheid in eeuwigheid houden en Mijn verbond zal hem vast blijven, vs. 29. Davids zaad zal de Here in eeuwigheid zetten en zijn troon als de dagen der hemelen vs. 30.
God heeft alles gezworen bij Zijn heiligheid: Zo Ik aan David lieg, vs. 36. De eed is
mede waarborg. De inhoud van die eed is deze: Zijn zaad zal in eeuwigheid zijn en zijn
troon zal voor Mij zijn gelijk de zon. Hij zal eeuwiglijk, d.i. in de eeuw, bevestigd
worden gelijk de maan en de getuige in de hemel is getrouw, Selah, vs. 37, 38. In deze
heerlijkheid zal David delen. Zijn zaad maakt dit alles mogelijk en is de ware Koning
van Israël. Christus kwam ook om het Davidische Koninkrijk op te richten. Dat is het
K.d.H.
HET EVANGELIE DES KONINKRIJKS. Het Ev. des Kon. komt slechts drie maal voor en wel in Mt. nl. 4:23, 9:35, 24:15.
Eenmaal zal dus aan alle volken gepredikt, d.i. geproclameerd (niet geëvangeliseerd worden, dat het koninkrijk der hemelen opgericht zal worden. Het was nabij in Christus' dagen in de Persoon des Konings: Door de verwerping week het terug en werd verschoven. Eenmaal komt het met kracht. Men lette er op dat er staat: alle volkeren tot getuigenis. Het Ev. des Kon. heeft dus iets te zeggen tot de Volkeren als volken. Het is niet voor de personen, maar voor de volken. In de tijd van de Antichristus zullen de heiligen des Allerhoogsten de overwinnaars van De Openb. of anderen uit Israël, de volken verkondigen, dat niet de Antichristus, maar Jezus Christus Koning zal zijn, dat niet de volken, maar Israël heersen zal, dat God Zijn Koning reeds gezalfd heeft, Ps. 2. Ook zal het Israëls stammen opwekken uit te zien naar de komende Koning, Die het rijk zal oprichten van uit de hemelen. Dit evangelie is niet het evangelie voor onze bedeling. Thans laat God niet de oprichting van dat Koninkrijk prediken. Het Koninkrijk begint eerst in de toekomst. Luk. 1:33 en Op. 11:15 zeggen ons dat Hij als Koning zal heersen in der eeuwigheid, Gr.: in de aionen en in alle eeuwigheid d.i. in de aionen der aionen: Thans is dat Koningsschap en het Ev. er van opgeschort. Het wachten is op Israëls bedeling. Dan komen de tijden der verkoeling d.i. verkwikking van het aangezicht des Heren, Hand. 3:19 en komen de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door de mond van Zijn heilige profeten van (alle) eeuw d.i. in deze eeuw, Hand. 3:20, 21.
|