III. Israëls onvervulde 2. AMOS
OVERZICHT. De struktuur van Amos is deze:
Men ziet de afwisseling in de letterlijke en symbolische delen. Elk deel laat zich weer nader uitwerken. Van A1 is de uitwerking deze:
C1 1:2-2:16 nader ontleed geeft:
Welk een evenredigheid! C2 3:1-6:14 nader ontleed geeft:
Elk onderdeel laat zich weer nader ontleden. We geven dit niet verder op, ook niet
de verdere struktuur; het is er ons alleen om te doen, om te laten zien, dat er een vaste
basis ligt in de rangschikking. God bouwt naar verschillend model Zijn woord op.
AMOS 9.
"Zie de ogen des Heren Heren zijn tegen dit zondig koninkrijk, dat Ik het van den aardbodem verdelge, behalve dat Ik het Huis Jakobs niet ganselijk zal verdelgen, spreekt de Here." Het koninkrijk wordt dus van Israël weggenomen, maar het Huis Jakobs, het Volk Israëls, in kern niet geheel verdelgd. Vs. 8-10.
Het woord, door steentje vertaald, komt het eerst voor in Gen. 42:35, waar het 2 maal vertaald is door bundel. Zo ook in Spr. 7:20. In 1 Sam. 25:29; Job. 14:17; Hoogl. 1:13 zette de St. V.: bundeltje of bundelken, in Hag. 1:6 buidel; in 2 Sam. 17:13 en in Am. 9:9 steentje, in Spr. 26:8 door (edel) gesteente. Verder komt het woord niet voor. Het betekent iets dat samengepakt is, vandaar zwaarte heeft. Hier wordt er korrel mee bedoeld, graantje. Israël zal onder alle volken verstrooid worden, het koren wordt evenwel bewaard. Dat is het gelovig overblijfsel. Men lette er op, dat Amos spreekt van een onder alle Heidenen (Volken) geschud worden. Dat ziet dus verder dan de Babylonische wegvoering. Verder wijst hij op een oordeels tijd: alle zondaars Mijns volks zullen door het zwaard sterven. We hebben hier o. i. aan de eindtijd te denken, aan de dag, die Johannes de Doper aankondigt als hij tot de Farizeën en Sadduceeën zegt: "Wie heeft u aangewezen te vlieden van de toekomenden toorn" Mt. 3:7. En verder: "Wiens wan in Zijn hand is en Hij (n.l. Degene die na Johannes kwam) zal Zijn dorsvloer (de hele aarde, waarover Israël verstrooid is) doorzuiveren en Zijn tarwe in Zijn schuur (Kanaän) samenbrengen en zal het kaf met onuitblusselijk (onuitblusbaar) vuur verbranden" 3:12. Dat dit gedeelte van Amos een voorvervulling gehad heeft in de wegvoering naar Assur, kunnen we aannemen, maar dat het ten volle vervuld is, niet. Amos immers profeteert bijzonder tegen het Tienstammenrijk. En dat is nimmer teruggekeerd. Al aangenomen, dat Amos' profetie mede betrekking heeft op Juda en het inplanten in het land dan betrekking heeft op de terugkeer uit Babel, hoe dan met het laatste deel: "Zij zullen niet meer worden uitgerukt." En Israël heeft in het jaar 70 na Chr. geheel opgehouden een nationaal tehuis te hebben. Een van beide dus: Uitgelegd voor de 10 en de 2 stammen is dit woord vervuld, maar dan wordt de Schrift onbetrouwbaar want Israël (aangenomen dat "geheel Israël" wederkeerde n.l. in totaliteit, in al zijn geledingen, niet in massaliteit, in al zijn getal) is weder uitgerukt. Of dit woord is niet vervuld en dan blijft het voor de toekomst liggen, maar voor Israël. Dat dit laatste het geval is, blijkt o.a. uit de betiteling van 's Heren wege als: "Mijn volk". Hij bedoelt daarmee het gehele volk, gezien in zijn nationale eenheid. Waar dat volk na Salomo's dood versplitst werd in twee delen, die afzonderlijk werden weggevoerd en hier sprake is van een eenheid, daar ligt daarin mede het bewijs, dat dit deel een toekomstige strekking heeft. Ten overvloede wijst de Here daarop in Ez. 37:15-28, "De Huizen Juda en Jozef zullen worden tot een eenig volk in het land op de bergen Israëls en zij zullen allen te zamen een enigen Koning tot koning hebben en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn", vs. 22. "Te dien dage zal Ik de vervallen hut Davids weder oprichten en Ik zal haar reten vertuinen (d.i. haar breuken sluiten) en wat aan haar is afgebroken weder oprichten en zal ze bouwen als in de dagen van ouds (Hebr. dagen der eeuwigheid) opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom en alle de Heidenen (d.i. Volken) die naar Mijn naam genoemd worden (d.i. over en onder welke Mijn naam genoemd wordt) spreekt de Here, Die dit doet."
AMOS 9 EN HAND. 15
Nu wijst Jakobus op een van de Profeten en zegt:
Jakobus citeert hier ongeveer de Septuaginta, de Griekse vertaling van het O.T. Dat was geen letterlijke overzetting van het Hebr., maar een vrije gecommentarieerde (d.i. uitleg gevende) vertaling. Toch is Hand. 15 geen zuiver citaat. Jakobus vervangt: "Ten dien dage" door "na dezen" en laat sommige gedeelten weg. Zonder daar dieper op in te gaan, blijkt, dat Jakobus de vervulling van Amos' profetie in de toekomst ziet, Het "te dien dage" heeft betrekking op de tijd, waarin Israël onder het oordeel zal doorgaan. Dat vangt aan in de dag des Heren en gaat door in de toekomende eeuw. Dan zal Davids tabernakel weder opgericht en zullen de breuken hersteld worden. Dat herstel, de wederoprichting van de dingen, waarvan door de profeten gesproken is, heeft plaats als de Here wedergekeerd is. Voor dat dit heeft plaats gehad, geschieden de genoemde dingen niet. Wat dan wel? Dit, dat God een volk uit de Heidenen neemt voor Zijn naam. Veelal verstaat men daaronder de Gemeente, het Lichaam van Christus. Dat nu is niet zo. We kunnen hierop thans niet dieper ingaan, maar moesten deze opmerking maken om verwarring te voorkomen. Het Lichaam heet nergens een "volk" en wat Jakobus hier zegt kan niet de verborgenheid zijn, aan Paulus eerst later geopenbaard. Voor ons is het volk uit de Heidenen Israëls gelovig overblijfsel, het volk des eigendoms, dat God in stand houdt en dat Hij gedurende de periode van Handelingen en ook in de toekomende dag van Israëls naar voren treden en verdrukking als het onder alle Heidenen geschud wordt, aanneemt voor Zijn naam. Zij zijn de niet ter aarde gevallen "steentjes", het behouden wordende graan. vs. 13.
Dat is eerst nadat de Here wedergekomen is. En dan heeft ook het volgende plaats: Amos 9:14,15.
Voor wie dit woord opvat zoals het er staat, is het eenvoudig. Israël keert dan in zijn geheel terug om tot in eeuwigheid het aan Abram beloofde land te bezitten en zal nimmer meer uitgerukt worden. Op één zaak moet nog de aandacht gevestigd worden, n.l. op het verschil tussen Amos en Jakobus. Amos zegt: "opdat zij erfelijk bezitten het overblijfsel van Edom", Jakobus: "opdat de overblijvende mensen den Here zoeken." Hoe is dit op te lossen? Door op te merken, dat hier een verkeerde punktuatie (klinkeraanbrenging) heeft plaats gehad in de Hebr. tekst. Deze was vroeger niet van klinkertekens voorzien en heeft die eerst in de eeuwen van onze jaartelling bekomen (men meent: ± 800 na Chr.). Nu zijn de letters voor Adam en Edom in het Hebr. gelijk. De vokalisatie, d.i. de uitspraak en aanbrenging van de klinkers maakt het verschil. Bij gebrek aan Hebreeuwse letters zullen we dat aldus uitbeelden:
Zoals gezegd, ontbrak vroeger de punktuatie, in de oudste tekst waren de woorden
dus gelijk. Door verkeerde aanbrenging is de tekst in Amos dus bedorven. Jakobus leert
ons de rechte betekenis zien: Het overblijfsel, niet van Edom, maar van de mensen (Adam
immers betekent mens) zal door Israël eenmaal de Here zoeken. De Here ondervangt
zo bij voorbaat de fout, die de Joodse geleerden later zouden maken.
SAMENVATTING.
Jakobus stelde de vervulling van Amos' profetie toekomstig, hij vergeestelijkte die niet. Welk recht heeft men dan om dat wel te doen? Eenmaal zal de Here over Israël vervullen, wat Hij mede door Amos voorzei en zullen zij in hun land, het hun beloofde land Kanaän, geplant en niet weder uitgerukt worden.
|