Wanneer
de Opstanding en de Opname?



8. De verwachting der tegenwoordige bedeling

We hebben gezien hoezeer de kenmerken onzer bedéling verschillen van die welke betrekking hebben op de tijd waarin Israël een nationaal bestaan heeft. We willen nu nagaan of er, in verband met onze bedéling, iets nieuws gezegd wordt over opstanding en komst van Christus.

Na de tijd der Handelingen schreef Paulus, onder meer, de brieven aan de Efezen, Filippensen, Kolossensen en de tweede aan Timotheüs. Het treft onmiddellijk dat er nooit meer gewezen wordt op de nabijheid van het Koninkrijk en op de spoedige komst van Christus. Ook gebruikt hij het woord "parousia" (komst of tegenwoordigheid) niet meer. Als de opname van 1 Thes. 4 nog steeds weldra kon geschieden en het voor alle gelovigen zeer belangrijk was die gebeurtenis elk ogenblik te verwachten, dan kan men moeilijk begrijpen waarom Paulus er nu de nadruk niet meer op legt, nu men zich toch weer zoveel dichter bij die gebeurtenis bevindt.

Misschien zal men ons doen opmerken dat hij in Fil. 4:6 zegt: "de Here is nabij." Dit betreft echter een persoon: de Here zelf, niet een gebeurtenis. Het gaat over de plaats, niet over de tijd. Paulus zegt niet: "de komst des Heren is nabij", zoals Jak. 5:8 in de tijd der Handelingen. doch: "de Here (zelf) is nabij". Men zal ons ook wijzen op Fil. 3: 20, 21 waar Paulus spreekt over het verwachten van de Here Jezus Christus en de veranderingen van ons lichaam, en op Kol. 3:4 waar hij zegt dat sommigen met Christus geopenbaard worden in heerlijkheid.

Om goed te begrijpen waarover het hier gaat, zou het nodig zijn te onderzoeken wat we elders schreven over de Gemeente der Verborgenheid. We kunnen er hier slechts aan herinneren dat Paulus spreekt over dingen die van alle eeuwen verborgen waren in God, van een nieuwe groep gelovigen, die een Lichaam vormen dat niet alleen Christus toebehoort (zoals in 1 Kor. 12), doch waarvan Hij het Hoofd is. Zowel gelovigen uit Israël als uit de volken maken er deel van uit, er is geen onderscheid meer (zoals nog gedurende de tijd der Handelingen, tussen Christen-Joden en Christenen uit de volken).

Allen hebben nu een nieuwe positie, in Christus, in Gods rechterhand. Hier vinden we een volkomen gemeenschap met Christus en dan ook alle geestelijke zegeningen in Hem. Die gelovigen zijn geen kinderen of zonen meer, doch volwassen mannen, in Christus volmaakt en hun leven is met Christus verborgen in God. Het gaat niet meer over zegeningen op aarde (zoals voor Israël) of in de hemelen (zoals voor de gelovigen waarvan Paulus spreekt gedurende de tijd der Handelingen), doch in Gods "sfeer": de overhemelse, die niet, zoals hemel en aarde, tot de schepping behoort. Dat nieuwe Lichaam vervangt Israël niet, heeft geen aardse taak, doch is bovenal tot lof Zijner Heerlijkheid.

Bij een nieuwe groep behoort een nieuwe hoop. Zij ook komen tot de opstanding, doch deze is niet noodzakelijk dezelfde als die van de andere gelovigen. Terwijl we gezien hebben dat niets toelaat uit 1 Thes. 4 of 1 Kor. 15 te besluiten dat deze plaatsen over een opstanding handelen, die voor de grote verdrukking plaats heeft, vinden we nu aanwijzingen aangaande iets nieuws. Men ziet dit reeds duidelijk door het feit dat Paulus, die vroeger zeker was deel te zullen hebben aan de opstanding (of verandering), nu vergeet wat achter hem is en naar het doel jaagt, naar de prijs der bovenroeping Gods (Fil. 3:14) en aldus hoopt te komen tot de "uitopstanding uit de doden", (Fil. 3:11 Griekse tekst). Waar hij niet zeker is deze uitopstanding te bereiken, is het duidelijk dat het hier niet gaat over de vroegere "opstanding uit de doden". Zie ook Aanhangsel No. 2.

Wat kenmerkt die uitopstanding uit de doden? Het twee-maal gebruiken van het voorzetsel "uit" schijnt er op te wijzen dat slechts een deel van hen die vroeger begrepen waren in de opstanding uit de doden, tot de uitopstanding uit de doden zullen komen. Verder kan Fil. 3:10 enig licht geven:

"Zijnen dood gelijkvormig wordende."

Het gaat hier niet over het sterven, maar over de dood; beter nog, over de "vorm" van de dood. Wat kenmerkt de dood van Christus? Dat Hij van korte duur was en dat zonder de verderfelijkheid te zien, Zijn lichaam veranderd werd. De gelijkvormigheid aan die dood kan dus ook hetzelfde aanduiden. Zij die daartoe komen, zouden dus kort na hun sterven doormaken wat Fil. 3:21 zegt: hun vernederd lichaam zou veranderd worden tot gelijkvormigheid aan het verheerlijkt lichaam van de Here Jezus Christus. Daar Paulus niet zeker was tot de uitopstanding te komen, kan men veronderstellen dat alle leden van het Lichaam waarvan Christus het Hoofd is, van de "Gemeente der Verborgenheid", niet noodzakelijk deel hebben aan die bijzondere opstanding.

Wat zal er dan met de anderen gebeuren? Kol. 3:4 spreekt over het geopenbaard worden (of verschijnen) in heerlijkheid met Christus. Ze moeten dus opstaan voor die komst van Christus. Fil. 3:20 wijst er verder op dat allen, die het hemelse burgerschap (politeuma, vertaald door "wandel") hebben, de Here Jezus Christus als Behouder kunnen verwachten. Deze "behoudenis" betreft hier in het bijzonder de verandering van hun lichaam, hetzij dan kort na hun sterven, hetzij later voor de zichtbare komst van Christus.

De vraag is nu of deze gelovigen opstaan met de andere op het eind der eeuw (aioon), of vroeger. Hierover schijnen we geen zekere aanwijzing te hebben. Doch juist door dit gebrek aan inlichting mag men veronderstellen dat ze met de "zonen" zullen opstaan. Zo zien we dan tenslotte dat we allen de Here mogen verwachten, en zijn "verschijning" mogen lief hebben. (2 Tim. 4:8). De leden van het Lichaam die de prijs behalen, kunnen de Here echter eerder verwachten dan de anderen.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden