Wanneer
de Opstanding en de Opname?
7. Wanneer heeft de opname plaats?
We hebben dus gezien dat er geen aanduiding
is dat de opname van 1 Thes. 4 plaats heeft lang voor de opstanding waarvan
O.T. en Evangelie spreken, namelijk de opstanding "ten laatste dage" van
Joh. 6:39-44, de "eerste opstanding" van Op. 20:5 aan het einde der
tegenwoordige eeuw (aioon). Toch heeft men gemeend dat er argumenten zijn
voor de stelling dat die opname veel vroeger plaats heeft. We zullen ze
in de volgende paragrafen behandelen:
a. De opname heeft plaats onmiddellijk
voor de komst van Christus in heerlijkheid.
Iedereen gaat er mee akkoord dat de opname plaats heeft
voor Christus komt in heerlijkheid. 1 Thes. 4:14 zegt dat de opgestane
gelovigen met Christus zullen komen. Soms verwijst men ook naar 1 Thes.
3:3: "de komst van onzen Heere Jezus met al zijn heiligen." Die "heiligen"
zijn hier echter engelen, die vaak "heiligen" genoemd worden (zie b.v.
Job 5:1; Ps. 89:6, 8; Dan. 4:13; 8:13). Die engelen worden overigens
ook genoemd in Zach. 14:4, 5; Mat. 25:31; 2 Thes. 1:7. In 1 Thes.
3:13 staan de gelovigen, die onberispelijk moeten zijn in heiligheid
voor God, tegenover die heiligen, d.w.z. die engelen. Dit alles
belet niet dat de gelovigen de Here en de engelen zullen vergezellen op
het einde van hun reis.
Als de gelovigen dus met de Here komen, moeten ze eerst opgenomen worden
en daarom zegt dan ook 1 Thes. 4:17 dat ze de Here tegemoet gaan
in de lucht. Zover is er dus overeenstemming. Nu beweren echter sommigen
dat er een aanzienlijke tijd verloopt tussen de opname en de komst met
de Here. Hiervoor vinden we geen grond. In tegendeel, juist het gebruik
van het woord "tegemoet", laat zien dat ze niet "in de lucht" blijven
gedurende meerdere jaren. Hetzelfde woord wordt in Mat. 25:1 en Hand.
28:15 gebruikt. De tien maagden gingen de bruidegom tegemoet, wat zeker
niet wil zeggen dat de bruidegom lang op de plaats der ontmoeting bleef
staan. De broeders gingen Paulus tegemoet toen hij naar Rome reisde, doch
daaruit mag men niet besluiten dat ze jaren lang in Appiusmarkt en Drie-Tabernen
bleven. Zou er een lange tijd verlopen, dan zou men niet mogen spreken
van tegemoet gaan. De meest natuurlijke betekenis in al deze gevallen
is dat de ondergeschikten, die hun meester tegemoet gaan, onmiddellijk,
of dan toch na een zeer korte tijd, de meester gedurende het verdere van
zijn reis vergezellen.
b. De opname heeft niet plaats voor
de grote verdrukking.
Dit
blijkt reeds uit de vorige paragraaf, doch we willen het nog, onafhankelijk
hiervan, aantonen. Laat ons vooreerst onderzoeken op welke schriftdelen
men steunt om te beweren dat de opname plaats heeft voor de grote verdrukking.
Men verwijst soms naar Mat. 24:42 en 25:3 alsof deze teksten op
ons van toepassing zouden zijn: "Waak dan, want gij weet niet in welke
ure uw Heer komt". Dit wordt echter gezegd nadat over de grote verdrukking
gesproken werd (24:21, 29). Vers 42 volgt daarbij onmiddellijk op
de vergelijking van de komst van Christus met de dagen van Noach, en
in de overeenkomstige plaats van Luk. 17:26-36 vinden we de vermelding:
"Evenzo zal het zijn ten dage dat de Zoon des mensen geopenbaard zal
worden", zodat er geen twijfel kan bestaan dat dit niet een tijd betreft
voor de verdrukking, doch vlak bij de komst van Christus in heerlijkheid
en in oordeel.
De vermaning tot waakzaamheid zou van kracht worden wanneer
ze "al deze dingen" zouden zien (Mat. 24:33). En daarbij behoort het
zien staan van het beeld van het Beest in de heilige plaats (Mat. 24
:15). De discipelen aan wie deze woorden gericht waren, konden dus
niet Christus' komst elk ogenblik verwachten. Vooreerst was Hij nog
bij hen in vernedering, en moest eerst nog gekruisigd worden en opstaan.
Vervolgens moest er nog oorlog, verdrukking komen en de Antichristus
opstaan (Mat. 24:1-26).
In onze tijd is Christus wel reeds opgestaan, doch Israël is niet
als volk hersteld en dus nog niet aan de verdrukking onderworpen waarvan
de Here sprak. Ook is het Beest nog niet in de heilige plaats (de Tempel)
verschenen. Hoe wil men dan de vraag om waakzaamheid van Mat. 24:42
op ons toepassen in de zin dat nu de Here elk ogenblik kan komen? Men
verwijst ook naar Luk. 21:36: "opdat gij moogt waardig geacht worden
te ontvlieden al deze dingen". Wil dit zeggen dat ze geheel aan die
gebeurtenissen kunnen ontsnappen, ofwel dat ze er wel door getroffen
zullen worden, doch behouden kunnen blijven? Dat hangt af van de betekenis
van het Griekse woord (ekphugo) door "ontvlieden" vertaald (letterlijk:
uit-vlieden). We vinden dat woord ook in Hand. 16:27 (dat de gevangenen ontvloden waren) en in Hand. 19:16 (uit dat huis ontvloden).
Het voorzetsel "ek" (uit) duidt aan dat ze ergens in zijn en er
uit komen. Dit is zeer duidelijk in de beide laatste teksten, want niemand
zal beweren dat ze nooit in de gevangenis of in het huis waren.
Zo
moeten we ook besluiten dat Luk. 21:36 spreekt van hen die in de
grote verdrukking zullen komen, doch er niet in verloren gaan, er dus
uit zullen ontsnappen. Daarom eindigt dat vers dan ook met de
woorden: "en te bestaan voor den Zoon des mensen". Men wijst
ook op Openb. 3:10: "Zo zal ik u ook bewaren voor de ure der verzoeking".
De Griekse tekst gebruikt hier echter het woordje "ek" en in overeenstemming
met hetgeen we hierboven zagen, is het dus een bewaring uit de
ure der verzoeking. Ze komen er dus in. Ook 1 Thes. 1:10: "Die ons
redt van de toekomende toorn" helpt niet, want weer is "ek" gebruikt
en het Grieks leert dus: "uit de toekomende toorn". Dit voorzetsel komt
driemaal voor in dit vers:
- uit de hemelen;
- uit de doden;
- uit de toekomende toorn.
Het is zeker niet redelijk te veronderstellen
dat we de derde maal niet "uit" moeten lezen. Zoals de Zoon in de hemel
en in de dood was, zo zullen die gelovigen ook in de toorn zijn. Om
aan deze conclusie te ontsnappen, heeft iemand getracht een tekst te
vinden waar het voorzetsel "uit" niet letterlijk kan opgevat worden,
zodat we dan vrij zouden zijn het in 1 Thes. 1:10 ook niet letterlijk
te nemen. Hij meende zo iets gevonden te hebben in 2 Tim. 4:17 ("ik
ben uit den leeuwenmuil verlost"), want, beweerde hij, men kan
niet zeggen dat Paulus zich ooit in een leeuwenmuil bevond; daarom zou
men dan het woordje "uit" hier niet letterlijk moeten nemen.
Hierop kunnen we het volgende antwoorden. Paulus was een Romeins burger
en hij is om die reden er nooit aan blootgesteld geweest om door een
leeuw verslonden te worden. We mogen dus inderdaad zijn uitdrukking
niet letterlijk opvatten. Doch het is de "leeuwenmuil", en niet het
woordje "uit", die we als spraakfiguur moeten aanzien. Er is hier sprake
van een dodelijk gevaar en wellicht heeft Paulus aan Ps. 22:22 gedacht.
In 1 Kor. 15:32 sprak hij ook op figuurlijke wijze over een strijd
met "wilde dieren" (zie Hand. 19:28-31). In de lijst van zijn verdrukkingen
in 2 Kor. 11 komen geen letterlijke leeuwen of wilde dieren voor. Zonder
twijfel is de betekenis van 2 Tim. 4:17 dat Paulus letterlijk in een
groot gevaar geweest is en er letterlijk uit verlost werd, Het
voorzetsel "uit" blijft dus zijn betekenis houden.
Men meent ook een argument te vinden, om de opname voor de verdrukking
te plaatsen, in een vergelijking tussen Henoch en de "gemeente". Henoch
werd opgenomen en kwam dus niet in het oordeel van de zondvloed. Daaruit
besluit men dan dat de "gemeente" dus ook niet in het oordeel komt.
Natuurlijk is dit geen argument, want om van Henoch een goed beeld der
"gemeente" te maken, moet men eerst aannemen dat deze, zoals Henoch,
niet in het oordeel komt, wat juist moet bewezen worden. Daarbij moet
men niet vergeten dat Henochs opname niet vlak voor de zondvloed plaats
had, doch meer dan 600 jaar ervoor. Of wil men hieruit besluiten dat
de "gemeente" dus ook 600 jaar voor de grote verdrukking zal opgenomen
worden? En wat laat ons toe de zondvloed, die een oordeel was voor de
mensen in het algemeen, te vergelijken met een verdrukking van Israël
door de volken?
Tenslotte zoekt men enige steun in een verklaring van 2 Thes. 2:7.
Men meent hier te kunnen lezen dat de aanwezigheid der "gemeente" op
aarde, en dus in zekere zin van de Heilige Geest, de openbaring van
de mens der zonde tegenhoudt. Die verklaring is echter zeer gezocht
en kan moeilijk volgehouden worden als men de Griekse tekst volgt. Daarbij
moet men dan ook weer aannemen dat er toch nog gelovigen op aarde zijn
gedurende de verdrukking (zie bv. Op. 7:14). Een meer natuurlijke
uitleg is dat satan aan zijn plaats in de hemelen vasthoudt tot op het
ogenblik dat hij er uit verdreven wordt (Op. 12:7-9).
In vers 6 kan
sprake zijn van het beest dat door de put des afgronds vastgehouden
wordt (Op. 9:1; 11:7; 13:1-10). Hoe dan ook, een moeilijke schriftplaats
is zeker niet aangewezen om de tijd der opname te bepalen. Hoogstens
zou men kunnen beweren dat, als andere delen der Schrift zonder twijfel
zouden bewijzen dat de gelovigen voor de verdrukking opgenomen worden,
deze tekst misschien kan uitgelegd worden in verband met die opname.
We hebben echter gezien dat een dergelijk bewijs nergens te vinden is.
Nu we over 2 Thes. 2:7 spreken, is het wenselijk te doen opmerken
dat de vorige verzen juist een bewijs leveren dat de opname na de verdrukking
plaats heeft. Inderdaad, de Thessalonicensen dachten dat de "dag des
Heren" (niet: dag van Christus zoals de St. Vert. heeft) reeds vlakbij
was. Paulus wijst er op dat eerst de afval moet komen, en de mens der
zonde moet geopenbaard worden. Eerst moest dus ook de grote verdrukking
komen. Laat ons nu veronderstellen dat de opname plaats heeft voor de
verdrukking. De volgorde zou dan zijn: opname, verdrukking, dag des
Heren. Hier was nu een uitstekende gelegenheid voor Paulus, om uitdrukkelijk
te leren dat ze niet in die verdrukking zouden komen.
Als de opname
er voor ligt, dan hebben ze niets met die verdrukking, noch met de dag
des Heren te maken. We zien echter dat Paulus dat eenvoudig argument
niet gebruikt. Hij weet dat de opname aan het einde komt en daarom spreekt
hij hun over afval en mens der zonde. Ook in 1 Thes. 5:2 spreekt Paulus
van de dag des Heren, die komt als een dief in de nacht. En dit volgt
op hetgeen hij in 1 Thes. 4 over de opname mededeelde.
Wederom vragen we waarom hij dit zou doen in geval die gelovigen voor
die tijd opgenomen worden. Men zegge niet dat die dag de gelovigen niet
betreft omdat v. 3 handelt over hen die van "vrede" en "zekerheid" spreken.
De dag des Heren was voor allen, het verschil tussen de "zij" en de
"gij" is alleen dat de eerste door die dag verrast worden, terwijl de
anderen verwittigd waren en konden waken. (Zie ook Luk. 21:34-36). Mat.
24:21, 22; Hand. 14:22 en Op. 7:14; 12:17 zijn ook nog bewijzen
voor het feit dat de gelovigen door de grote verdrukking gaan. Men houde
er echter steeds rekening mee dat die verdrukking hoofdzakelijk Israël
betreft, dus ook de Christen-Joden die bijzonder talrijk zullen zijn
in de eindtijd.
c. De opname heeft plaats als Israël
weer Gods volk is.
Geheel afgezien van het vorige, vinden we een zeer belangrijke
aanwijzing in de leer der bedelingen. We hebben er reeds op gewezen
hoe belangrijk het is het verschil in te zien tussen de tijd waarin
Israël Gods volk is en die waarin dit volk verworpen is. Tot op
het einde der Handelingen was het Koninkrijk "nabij", kon de Here weldra
komen en dus ook de opstanding. Alle profetie, zowel van O.T. als van
N.T. kon verwezenlijkt worden. De tegenwoordige bedéling, waar
Israël niet Gods volk is, vormt een volkomen onderbreking in die
vervulling.
Welnu, al wat we tot nu toe nagegaan hebben over de opstanding, opname
en komst van Christus, betreft de tijd waarin Israël Gods volk
is. Ook 1 Thes. en 1 Kor., gedurende de tijd der Handelingen, vallen
in die periode. Al wat niet vervuld is tot op einde Handelingen, moet
nog in de toekomst vervuld worden, doch dat kan niet zolang Israël
niet weer als volk hersteld is. Anders gezegd, niets van al wat
voor het einde der Handelingen geschreven werd, kan in de tegenwoordige
bedeling geschieden.
Daar de opname van 1 Thes. 4 niet plaats heeft
gevonden toen Israël nog Gods volk was, moet zij gebeuren na Israëls
gedeeltelijk herstel, als het volk ten dele weer in zijn land en
de Tempel herbouwd is. Men weet hoe Paulus in zijn brieven aan de Thessalonicensen,
Korinthiërs en Romeinen telkens en telkens weer over de komst van
Christus spreekt. Johannes, Petrus en Jakobus spreken ook in die zin.
Jak. 5:8, 9 zegt nog uitdrukkelijk: "Weest ook gij geduldig, versterkt
uwe harten, want de komst des Heeren is nabij. Zucht niet tegen
elkander, broeders, opdat gij niet geoordeeld wordt; zie de Rechter
staat voor de deur." Tot op het einde van Handelingen was
de verwerping van Israël verborgen en scheen het Koninkrijk weldra
te kunnen komen. Alle dingen die zij als nabij zijnde beschouwden, moeten
nog geschieden op het einde onzer aioon en vallen niet in de tegenwoordige
tussenbedéling, waarvan ze het bestaan niet kenden. Dit alles
belet niet dat er zich in de tegenwoordige bedéling vele feiten
kunnen voordoen, die langzamerhand zullen voeren tot de vervulling
der profetie. Vooral in onze tijd, die waarschijnlijk niet ver verwijderd
is van Israëls herstel, kan men reeds vele dergelijke dingen nagaan.
Doch de werkelijke vervulling begint eerst in de toekomst.
Men ziet hoe een duidelijke blik op Gods plan in het algemeen, ons voor
dwaling kan behoeden. Tijdelijk kunnen zekere politieke gebeurtenissen
b.v. in een andere richting wijzen en het is dikwijls zeer gewaagd heden
iets te voorspellen op grond van profetie die eerst later zal vervuld
worden.
Home | Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door ©
Levend Water Alle rechten voorbehouden
|