Wanneer
de Opstanding en de Opname?
Aanhangsel No. 3. - Over het opstandingslichaam
We moeten twee soorten opstandingslichamen onderscheiden:
- sommigen hebben een stoffelijk lichaam;
- sommigen hebben een geestelijk lichaam.
Ze kunnen een dergelijk lichaam op twee wijzen verkrijgen:
door verandering van het lichaam (voor hen die leven), of door een opstanding
(voor hen die gestorven zijn). Laat ons eerst de verandering nagaan.
Zij die een stoffelijk lichaam behouden, kunnen een zeer hoge leeftijd
bereiken. Om beter in te zien hoe dat mogelijk is, kunnen we nader onderzoeken
waarom ons lichaam, in zijn tegenwoordige toestand, niet alleen sterfelijk,
doch stervende is. Dit lichaam is samengesteld uit cellen, die alle
door verdubbeling voortkomen uit de oorspronkelijke cel, ontstaan door
de vereniging van twee teeltcellen van vader en moeder.
De cellen schikken zich bij hun ontwikkeling op een
geheel bepaalde wijze, volgens het "plan" van het wordende stoffelijke
lichaam. Ze blijven niet steeds in dezelfde toestand, ze vervormen zich
volgens de functie die ze in het lichaam moeten volbrengen, ze "specialiseren"
zich tot het vormen van spieren, weefsels, zenuwen, beenderen, huid,
nagels enz. Ze houden dan in sommige gevallen op zich door verdubbeling
te vermenigvuldigen. Al die cellen bevatten een min of meer vloeibare
massa die men colloïde noemt, en die bestaat uit uiterst kleine
geëlektriseerde deeltjes die voortdurend in beweging zijn in de
vloeistof. Langzamerhand verliezen die deeltjes hun beweeglijkheid en
hebben de neiging zich samen te voegen: het is de "vervlokking". Dit
veroorzaakt de dood der cel en, in het lichaam allerlei wantoestanden,
die we kennen onder de naam van ziekten. We mogen veronderstellen dat
Adam, voor de val, een lichaam had waar die neiging tot vervlokking
nog niet bestond. Eens ingetreden. wordt ze medegedeeld aan de nakomelingen.
Het schijnt dus dat er, in principe, niet veel nodig is om het leven
van het stoffelijk lichaam te verlengen: men moet slechts de vervlokking
vermijden, en daartoe is het wellicht voldoende een kleine electrische
kracht op gepaste wijze op het lichaam te doen inwerken, zodat de normale
beweging der geëlektriseerde deeltjes in stand gehouden wordt.
Men heeft enige aanwijzingen voor wat betreft de oorzaken der vervlokking,
en deze komen tenslotte neer op slechte levensomstandigheden t.o.v.
voedsel, omgeving en levenswijze.
Men kan de levensomstandigheden wel
enigszins verbeteren (algemene hygiëne) en aldus een bespoediging
der vervlokking vermijden, doch er zou een veel radikaler inwerking
moeten plaats hebben om het proces werkelijk tegen te gaan. Uit bovenstaande
begrijpt men dus dat een belangrijke verandering van de levensomstandigheden
de duur van het leven kan beïnvloeden en waarom de levensduur zeer
verlengd kan worden, zoals voor de Adamieten van voor de zondvloed en
voor velen gedurende het Koninkrijk op aarde.
Laat ons nu terugkeren tot de verandering van het stoffelijk lichaam,
een verandering die aan het lichaam onsterfelijkheid geeft. Men begrijpt
dat die verandering tenslotte van zeer geringe omvang is. Het stoffelijk
lichaam blijft nog steeds stoffelijk en blijft dus ook onderworpen aan
de ons bekende "natuurwetten": beïnvloed door de zwaartekracht,
ondoordringbaar, ondoorschijnend enz. Dit lichaam stemt heel waarschijnlijk
overeen met dat van Adam voor de val, d.w.z. voor de zonde het tot de
tegenwoordige stervende toestand bracht.
Wat de Schrift ons leert over het ontstaan van Eva, kan ons nog wat
meer over de eigenschappen van dat opstandingslichaam doen kennen. Hoe
ontstond Eva? Gen. 2:21, 22 zegt dat de Here een deeltje van Adams
zijde nam (14) en er Eva van maakte. Op het eerste gezicht schijnt dat iets geheel
buitengewoons en zo ongelooflijk dat velen dit verhaal aanzien als een
mythe, als zuivere symboliek. We zouden het niet letterlijk moeten aanvaarden.
De natuur leert ons echter, integendeel, dat er zelfs voor de ongelovige
alle reden bestaat om Gen. 2:21, 22 als de historische en letterlijke
beschrijving aan te nemen van wat er gebeurd is. Inderdaad, men weet
dat vele wezens niet uit teeltcellen, doch uit gewone cellen voortkomen.
Dit is het geval met menige plant: het is voldoende een blad of een
twijgje in de aarde te plaatsen, om een volledige plant te verkrijgen.
Een menigte lagere dieren kan men in stukken snijden en elk deel vervolledigt
zich tot een volmaakt individu. Ook bij hogere diersoorten, zoals wormen,
weekdieren, vissen en sommige werveldieren, kunnen lichaamsdelen weer
aangroeien. Zo b.v. de armen van de hydra, de oogdragende tastorganen
van slakken, de ledematen van spinnen, alle aanhangsels van schelpdieren
en insecten, enz. Bij de kruipdieren kan de staart en het kinnebakken
weer aangroeien. De longen en andere inwendige organen van de salamander
worden hersteld als er nog een deeltje van overblijft. Die eigenschappen
zijn verzwakt in meer ingewikkelde organismen en bij hogere leeftijd.
In ons lichaam blijft er nog steeds iets van over: weefsels en huid
herstellen zich in zekere mate na verwonding.
Men ziet dus, dat, als men aanneemt dat in Adam nog een onverminderde
levenskracht werkte, het niet moeilijk valt aan te nemen dat door een
dergelijk proces zich een volkomen mens kon ontwikkelen uit een klein
deeltje van zijn lichaam. Elk wezen is de uitwerking van een levensvorm,
volgens een zeker plan gebouwd. In beginsel zou het voldoende zijn een
enkele cel te hebben, om het gehele wezen te laten ontstaan. We kunnen
dus ook veronderstellen dat het veranderde lichaam die eigenschap weer
in volle mate zal bezitten, en grote verminkingen van het lichaam na
korte tijd volledig zullen hersteld zijn.
Laat ons nu een en ander nagaan over het geestelijke lichaam. Het is
niet meer stoffelijk in de zin dat het de eigenschappen niet meer heeft
van wat wij "stof" noemen. Doch wat is stof? Men weet hoe men de laatste
twintigtal jaren veel dieper is doorgedrongen in de kennis van de samenstelling,
of het wezen der stof. Alles doet zich voor alsof het kleinste deeltje
van gelijk welke stof, het atoom, bestaat uit een kern waar omheen zich
een zeker aantal elektronen bewegen: min of meer een zonnestelsel in
het klein. Die elektronen bevinden zich, volgens de min of meer ingewikkeldheid
van het atoom, in 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 of 8 concentrische lagen. Het
gewicht van het atoom hangt vooral af van de kern; de scheikundige eigenschappen
vooral van de buitenste laag elektronen. Men vindt in de natuur 92 verschillende
soorten atomen, overeenstemmende met wat men de scheikundige "elementen"
noemt. Twee elementen, zoals koolstof en lood, hebben zekere eigenschappen
gemeen omdat ze hetzelfde aantal elektronen hebben in de buitenste laag.
Door wegname of bijvoeging van een of meer elektronen, kan men een element
in een ander omvormen. Zo wordt radium tot lood, als het zes elektronen
verliest. Het atoom is als het ware een condensatie van energie.
Men begrijpt dus dat als men een atoom zou kunnen "zien", het in het
geheel niet de indruk zou geven van een hard, vast, stofdeeltje. De
indrukken die wij van de "vaste stof" hebben, zijn geheel misleidend.
Onze zinnen geven ons slechts grove indrukken, door een grote massa
atomen teweeggebracht. De onderlinge verhoudingen van dergelijke massa's
atomen, geven ons aanleiding te spreken van gewicht, ondoordringbaarheid,
ondoorzichtigheid enz. Wat we van de stof kennen, laat ons toe te veronderstellen
dat, met enige wijziging in de kern en de elektronen, de algemene eigenschappen
ener dergelijke condensatie van energie geheel anders zouden kunnen
zijn dan die waaraan we gewoon zijn. Het is mogelijk dat in een andere
bestaanswijze die "stof" niet meer onderworpen is aan de zwaartekracht;
dat twee lichamen dezelfde ruimte kunnen innemen (15),
en dus niet meer ondoordringbaar zijn; dat ze het licht niet meer tegenhoudt
en dus doorzichtig en onzichtbaar is (16).
Een dergelijke verandering zou dus tot gevolg hebben dat die "stof"
de eigenschappen zou bezitten die we aan een geestelijk lichaam toekennen.
De verandering van 1 Kor. 15:52 van stoffelijk tot geestelijk lichaam,
zouden we dus in die zin kunnen "begrijpen".
Door een zekere inwerking van God kan de stof ophouden
"stof" te zijn. d.w.z. ze kan geheel andere eigenschappen verkrijgen.
Het lichaam heeft dan een geheel nieuwe bestaanswijze. De opname des
Heren (Hand. 1:9), Zijn intreden in een gesloten ruimte (Joh. 20:
26), dat het vuur Hem niet verbrandde (Dan. 3:25) zijn enige voorbeelden
van de eigenschappen van het geestelijk lichaam. Hij kon van onzichtbaar,
zichtbaar worden; of omgekeerd, zoals dat in het O.T. menigmaal geschiedde,
en ook met de engelen het geval was. Als de massa van het lichaam zeer
gering is, kan het zich dus ook met onbegrensde snelheid verplaatsen
zonder grote krachtsinspanning, vooral als het daarbij door niets wordt
tegengehouden (doordringbaarheid).
Tot zover, voor wat het lichaam betreft. Doch ook ziel en geest zullen
dan van al hun banden verlost zijn. Het is echter veel moeilijker hierover
te spreken omdat onze kennis hierover (psychologie) nog zeer onvolmaakt
is. Wel mag men veronderstellen dat we dan zullen kunnen "zien" zonder
hindernis: het kleinste atoom, de verste ster, het inwendige van gelijk
welk lichaam of stof. We zullen niet alleen de Here zien zoals Hij is
(1 Joh. 3:2), doch zullen het ware wezen kennen van alles, terwijl
we nu slechts oppervlakkige indrukken hebben. Onze geest zal door zijn
gemeenschap met die van anderen rechtstreeks hun gedachten kennen.
Een der grootste denkers van onze tijd, Bergson, heeft vele dingen onderzocht
betreffende onze ziel en geest, en ze in een juister daglicht geplaatst.
Hij heeft zich trachten los te maken van het ons ingegroeide materialisme.
Hij wijst erop hoe, de eeuwen door, ons verstand steeds gericht was
op de stof, ten behoeve van de actie die we elk ogenblik te verrichten
hebben in verband met onze stoffelijke omgeving. Daardoor is onze wijze
van denken vervormd. Hij wil terugkeren tot een intuitief verstand,
dat de dingen meer inwendig leert kennen. In het opstandingslichaam
zullen we waarschijnlijk niet meer redeneren, doch de dingen onmiddellijk
door intuïtie omvatten. Onze geest zal kennen zonder hulp der zinnen.
In verband met zijn onderzoek over de rol der hersenen, komt Bergson
tot het besluit dat deze eigenlijk niet dienen om te denken en om de
dingen die in ons geheugen zijn te "bewaren". De hersenen kiezen tussen
de herinneringen die welke dienstbaar kunnen zijn voor onmiddellijke
actie, en beletten het denken zich in een soort droom te verliezen.
Ze laten ons toe onze gedachten op iets te concentreren.
Gedurende de slaap is er een onderbreking tussen het
zenuwstelsel en de hersenen en daarom is men onbewust en onbekwaam geregeld
te denken, te willen en te handelen. Het geestelijk opstandingslichaam
heeft nog altijd hersenen, en deze zullen oneindig beter hun rol spelen
dan in onze tegenwoordige bestaanswijze.
Nu we over de verandering van het lichaam gesproken hebben, laat
ons hier ook nog iets bijvoegen over de opstanding. Het verschil
is, dat men in dit geval eerst door de doodstoestand gaat. We willen
hierover niet uitvoerig spreken. Laat ons er echter op wijzen dat men
over die toestand dikwijls onschriftuurlijke opvattingen heeft. Men
neemt dikwijls aan dat de mens uit ziel en lichaam bestaat, die twee
van elkaar gescheiden kunnen worden, en de ziel de eigenlijke mens is.
Bij het sterven van de gelovige zou de ziel naar de hemel opstijgen
en in bewuste toestand bij de Here zijn, denken en handelen. Feitelijk
loochent men dus de dood, en de opstanding is slechts iets geheel bijkomstigs.
Men spreekt in vrije kringen veel over de opname der levenden, doch
weinig over de opstanding der doden.
Het is inderdaad, voor hen die
een dergelijke opvatting delen, een lastig onderwerp. Vooral als ze
1 Thes. 4:17 goed lezen. Hier toch staat dat zij, die opstaan, de
Here tegemoet gaan, wat wil zeggen dat ze nog niet bij Hem waren.
Daarom voegt de Apostel er dan bij: "en aldus (d.i. door opstanding,
verandering en opname) zullen wij altijd met de Here zijn". Hetzelfde
zegt ons Joh. 14:3 "En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats
zal bereid hebben, zo kome Ik weder, en zal u tot Mij nemen" (17).
Ze menen in 2 Kor. 5 te lezen dat, zodra we "uit het lichaam
uitwonen", we "bij de Heere inwonen". Dit echter staat er niet. De Apostel
beschouwt twee gevallen:
- Inwonen in het lichaam - uitwonen van de Here;
- Uitwonen van het lichaam - inwonen bij de Here.
Dit zegt geenszins dat het een onmiddellijk op
het ander volgt. In het begin van het hoofdstuk spreekt hij, in verband
met de "zonen", van de twee bestaanswijzen, die hij omschrijft door
de uitdrukkingen: "aardse huis" en "gebouw van God" of "hemelse woonstede".
Hij spreekt dus over de verandering of opstanding en verwijst in v.
4 naar het feit dat "het sterfelijke door het leven" moet verslonden
worden. (Wat herinnert aan 1 Kor. 15:54). In v. 10 spreekt hij over
het verschijnen voor de rechterstoel. Paulus spreekt hier dus niet
over de doodstoestand, doch over het leven, hetzij in het stoffelijke
lichaam, hetzij in het geestelijke lichaam. In het eerste geval woont
men niet bij de Here, in het tweede geval wel. Eigenlijk spreekt Paulus
toch wel even over de doodstoestand. Echter niet in v. 6-9, doch in
v. 3 en 4. Hij handelt hier over drie toestanden:
- bekleed (de tegenwoordige stoffelijke toestand);
- naakt (de doodstoestand);
- overkleed (de geestelijke toestand).
Daar hij toen nog hoopte tot het ogenblik der opname
te komen zonder te sterven, hoopte hij van de eerste toestand onmiddellijk
naar de derde over te gaan. In die zin kan men zeggen, dat, was die
hoop vervuld geworden, hij bij de Here had "ingewoond" zodra hij
"uit het lichaam uitwoonde". Doch hij was niet volkomen zeker niet te
zullen sterven voor de opstanding, en voegde er dus bij: "zo wij althans
niet naakt gevonden worden", wat betekent: "zo wij niet eerst sterven
en een tijd dood zijn". In 1 Kor. 15:35-39 had hij reeds in een gelijkenis
met het tarwegraan, over dit naakt-zijn gesproken. Het tarwegraan is
niet het "lichaam" van de plant. Die "blote" (of naakte - zelfde Griekse
woord als in 2 Kor. 5) korrel krijgt een "lichaam", als het ware door
een opstanding, en wordt dus een plant. De doodstoestand, wordt hier
dus ook door het woord "naakt" gekenschetst.
Welk is nu, volgens ons, de Schriftuurlijke wijze van opvatten? In de
mens kan men onderscheiden tussen lichaam, ziel en geest, zonder
dat die drie van elkaar gescheiden kunnen worden. Daarom heeft
men bij de opstanding even zo goed een lichaam als nu. De Schrift leert
ons nooit dat we (in de vorm van "ziel") als het ware het lichaam verlaten
en dat later, bij de opstanding of verandering, die ziel een nieuw lichaam
krijgt. We menen dat we te uitsluitend aan de gewone stof denken, als
we over ons lichaam spreken. En toch weten we wel dat geen enkel molecuul
een persoonlijk karakter draagt. Na enkele jaren zijn de meeste stofdeeltjes
misschien vervangen door andere, en toch is het nog steeds hetzelfde
lichaam.
Zo is ook een huis niet eenvoudig een hoop stenen, hout en
ijzer. Het kenmerkende van het lichaam (of het huis) is het plan volgens
hetwelk het gebouwd is, en dat is iets onstoffelijks. In die zin kunnen
we dus zeggen dat het lichaam steeds deel uitmaakt van de mens, zelfs
in de dood. Als men teksten zoals Rom. 8:11, 23; 1 Kor. 15:42-44,
51, 53; Fil. 3:21 met aandacht leest, zal men bemerken dat ze deze
gedachte bevestigen.
Bij de dood vallen de moleculen van ons stoffelijk lichaam uit elkaar
en worden de vrijgekomen atomen door de omgeving opgenomen. Doch het
wezen van het lichaam, het plan, blijft, zowel als ziel en geest. De
mens is dan "naakt" omdat zijn lichaam niet "bekleed" is met stoffelijke
moleculen of "omkleed" met de "moleculen" der geestelijke bestaanswijze
(18). In de gewone,
min of meer oppervlakkige, wijze van spreken, die de dingen beschrijft
zoals we ze zien, en niet zoals ze zijn, noemt men "lichaam" het zichtbare
van het lichaam: de stof. Daarom spreekt 2 Kor. 5:6-9 van een in-
en uit-wonen. De gewone zienswijze van een "ziel" die het lichaam verlaat,
kunnen we dus slechts in zover aannemen als men op zeer oppervlakkige
wijze spreekt en uitsluitend denkt aan het zichtbare bekleedsel van
het ware lichaam (19).
Men bemerkt dat de kritiek der ongelovigen, die wel van toepassing is
op de gewone opvatting, namelijk dat het lichaam niet kan opstaan, vermits
de atomen dan verspreid zijn en ten dele misschien in planten, dieren
en andere mensen zijn opgenomen, ons in het geheel niet treft. De mens
heeft ook in de dood een lichaam, zij het dan in de vorm van een "plan",
en hij staat op met lichaam, ziel en geest. Zijn lichaam wordt dan bekleed
met nieuwe, stoffelijke, moleculen, of omkleed met de "moleculen" der
geestelijke bestaanswijze.
Voor ons is de opstanding zeer belangrijk, want we beschouwen de dood
als een ware dood, waar de mens "naakt" is, het lichaam slechts als
"plan" bestaat, en de mens dus niet kan denken en handelen. Want
alleen zijn lichaam, bekleed met stof of omkleed met geest, dus in uitgroei,
laat hem dit toe. Heel het O.T. leert dat de doden niet denken en niet
handelen, doch slapen. Men zie b.v. Job 14:12; Pred. 9:5; Ps. 115
:17. Heel het N.T. vergelijkt de dood met de slaap en spreekt van een
opwekken, als uit de slaap. Het werkwoord egeirô (opwekken) wordt
meer dan 80 maal gebruikt.
We zeiden reeds dat men in de slaap onbewust is van wat ons omgeeft
en niet in staat geregeld te denken, omdat er van de buitenwereld geen
indrukken meer tot de hersenen gevoerd worden. De hersenen kunnen hun
werk dus niet verrichten. Welnu, bij de dood, als de stoffelijke hersenen
verdwenen of onbruikbaar zijn, bevindt men zich in een dergelijke toestand.
Het lichaam is er slechts in de vorm van een "plan" en kan ons dan niet
helpen om onze gedachten en beelden weer voor het bewustzijn te roepen,
onze gedachten te concentreren op een bepaalde zaak, en ons aldus toelaten
te denken, te willen en te handelen. Al wat we dan misschien nog kunnen,
is vervallen in een zekere dromerigheid. Het is eerst bij de opstanding,
als er opnieuw hersenen zijn (hetzij in stoffelijke, hetzij in geestelijke
bestaanswijze) dat we weer onze hogere vermogens tot hun recht kunnen
laten komen.
We menen dus dat het lichaam (hetzij in vernedering, hetzij
in heerlijkheid) steeds nodig is voor het volle bewustzijn, het denken,
willen en handelen in verband met de buitenwereld. We kunnen hoogstens
toegeven dat in verband met God en de geestelijke wereld het enigszins
anders kan zijn en dat we op lijdelijke wijze zoals in een droom
geestelijke dingen kunnen "zien", zelfs in slaap en dood. Bij het sterven
kan men aldus mogelijk ook reeds een visie hebben in de geestelijke
wereld. Maar dit is iets geheel anders dan wat men gewoonlijk meent
als men van de "ziel" spreekt, die na het sterven "voor de troon juicht"
enz. d.w.z, zelf op actieve wijze bewust is, denkt, wil en handelt.
Men heeft soms op Op. 6:9-11 en dergelijke teksten gewezen om de stelling
te verdedigen dat de doden werkzaam zijn. Deze delen kan men echter
niet letterlijk verstaan, want zielen kunnen niet letterlijk roepen
en klederen aandoen. We moeten dergelijke uitdrukkingen als spraakfiguren
opvatten, zoals we dat allen doen als we in Gen. 4:10 lezen: "Daar
is een stem des bloeds van uwen broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem".
Voor wat Luk. 16:19-31 betreft, moet men eraan denken dat het een
gelijkenis is, en men in een dergelijk geval de bijkomende aanduidingen
niet letterlijk moet opvatten. Niemand kan de letterlijke zin vasthouden,
want een "ziel" zonder lichaam kan haar "ogen" niet opheffen, niet roepen,
niet spreken, haar vinger niet in water dopen en haar tong verkoelen.
De Here geeft aan de Farizeeën een les: Hij leert hun, door een
gelijkenis, dat ze de Schrift moeten geloven. Doch Hij omkleedt
die les met gedachten die ze zelf hadden over de toestand der doden
en de "schoot van Abraham" (waarvan de Schrift nooit spreekt).
Verder meent men in Luk. 23:43 een ernstig argument te vinden voor
het leven na de dood. Men steunt dan op de vertaling die luidt: "Voorwaar,
Ik zeg u: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn". Doch in de Griekse
tekst bevinden zich geen punten en men kan evengoed lezen: "Voorwaar,
Ik zeg u heden: met Mij zult gij in het paradijs zijn". De vertalers
hebben die woorden vertaald in overeenstemming met hun traditionele
opvatting. Als men naar de door God ingegeven tekst teruggaat, en niet
naar een menselijke vertaling, dan valt dus dat argument weg. We kunnen
hier bijvoegen, dat er minstens drie goede redenen bestaan om op de
tweede manier te vertalen:
- Anders zou dit schriftdeel een groot aantal andere tegenspreken,
die zeggen dat de doden slapen en slechts na hun opstanding op bewuste
en actieve wijze bij Christus zijn;
- Als men deze tekst vergelijkt met andere, die erop gelijken, dan
kan men deze in twee groepen indelen. Bij de eerste behoren b.v. Mat.
14:30; Luk. 4:21; Luk. 19:9 waar het woord "heden" niet behoort
bij het werkwoord "zeggen", doch bij hetgeen verder volgt. Bij de
tweede behoren b.v. Mat. 21:28; Luk. 19:5; 22:34, waar het woord
"heden" behoort bij het werkwoord dat er aan voorafgaat. Nu ziet men
dat in de eerste groep steeds het Griekse woord "oti" (in Mark, 14
:30 door "dat" vertaald) gebruikt is, terwijl dit niet het geval
is met de tweede groep. Welnu Luk. 23:43 bevat dat woordje niet,
en dit is een goede reden om "heden" te laten verwijzen naar het werkwoord
"zeggen". Deze tekst legt de nadruk op "heden", deze tragische en
belangrijke dag;
- Bij zijn dood was Christus in de Hades (Hand. 2:27, 31) en niet
in het paradijs. Na Zijn opstanding ging Hij in Gods rechterhand en
niet in het paradijs. Wat verstaat de Schrift met het woord paradijs?
Steeds is het een hof op aarde, waar zich bomen en water bevinden
(zie b.v. Op. 2:7; 22:2). Een dergelijke hof bestaat er thans
niet, hij moet nog komen en niemand kan er zich dus nu in bevinden.
Men heeft ook bezwaren geuit tegen het "slapen" der
doden, op grond van de bewering dat het "eeuwige leven" niet kan onderbroken
worden. Het woord "eeuwig" kan inderdaad de indruk van "ononderbreekbaar"
geven. We weten echter dat de Griekse tekst hier de uitdrukking "aionische
leven" gebruikt. d.i. het leven gedurende de toekomende aioon. Voor
die aioon begint, heeft men dat leven slechts in hope. Zo zegt Rom.
8:24 dat we in hope behouden zijn, dus dat leven hebben. Het
begint feitelijk slechts bij de opstanding (zie v. 23), dus bij het
begin der toekomende aioon. Evenals ons actief leven elke dag onderbroken
wordt door de slaap, kan het ook gedurende langere tijd door de doodslaap
onderbroken worden. Alles wel bezien blijkt, dat de Schrift niet de
bewust voortlevende ziel leert, maar tussen dood en opstanding een onbewuste
tussenstaat, slaap geheten. Ze zijn in hades, dood of zee tot aan de
dag hunner opstanding.
Voetnoten
(14)
Niet een "rib", want het gebruikte woord "zêlâ" duidt op
alle andere plaatsen (een 40-tal), slechts de zijde van iets aan. Voor
"rib" heeft het Hebreeuws het woord "âla" (Dan. 7:5)
(15)
Dit is des te meer mogelijk, daar in de ons bekende stof, de atomen
door betrekkelijk grote tussenruimten gescheiden zijn. Daarbij weten
we dat sommige stoffen ook nu reeds door licht en andere electro-magnetische
golven doordrongen worden.
(16)
Dit is nu reeds nagenoeg het geval met de ,,doorschijnende" stoffen:
gassen, glas, mica, kwarts enz.
(17)
Men lette ook b.v. op Rom. 8:23. Hier zegt Paulus niet dat we uit
het lichaam moeten verlost worden, als uit een kerker, maar dat het
lichaam zelf moet verlost (behouden) worden. Dat is de "aanneming
tot zonen" (niet "kinderen"). In Hand. 20:10 is "ziel" gebruikt in
de zin van "gevoelsleven".
(18)
We verstaan hieronder iets dat op stoffelijke moleculen gelijkt, doch
andere eigenschappen heeft, zoals reeds vroeger aangegeven: niet onderworpen
aan de zwaartekracht, doordringbaar, onzichtbaar enz.
(19)
Men verwijst soms naar Gen. 35:18 om te bewijzen dat de ziel het lichaam
verlaat. Men vergelijke deze tekst echter met Gen. 42:28 "toen ontging
hun het hart", waar het Hebreeuws hetzelfde werkwoord gebruikt, door
"uitgaan" vertaald in Gen. 35:18. Hieruit ziet men dat men niet aan
een letterlijk "uitgaan" behoeft te denken.
Home | Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door ©
Levend Water Alle rechten voorbehouden
|