Wanneer
de Opstanding en de Opname?



Aanhangsel No. 3. - Over het opstandingslichaam


We moeten twee soorten opstandingslichamen onderscheiden:

  1. sommigen hebben een stoffelijk lichaam;
  2. sommigen hebben een geestelijk lichaam.

Ze kunnen een dergelijk lichaam op twee wijzen verkrijgen: door verandering van het lichaam (voor hen die leven), of door een opstanding (voor hen die gestorven zijn). Laat ons eerst de verandering nagaan.

Zij die een stoffelijk lichaam behouden, kunnen een zeer hoge leeftijd bereiken. Om beter in te zien hoe dat mogelijk is, kunnen we nader onderzoeken waarom ons lichaam, in zijn tegenwoordige toestand, niet alleen sterfelijk, doch stervende is. Dit lichaam is samengesteld uit cellen, die alle door verdubbeling voortkomen uit de oorspronkelijke cel, ontstaan door de vereniging van twee teeltcellen van vader en moeder.

De cellen schikken zich bij hun ontwikkeling op een geheel bepaalde wijze, volgens het "plan" van het wordende stoffelijke lichaam. Ze blijven niet steeds in dezelfde toestand, ze vervormen zich volgens de functie die ze in het lichaam moeten volbrengen, ze "specialiseren" zich tot het vormen van spieren, weefsels, zenuwen, beenderen, huid, nagels enz. Ze houden dan in sommige gevallen op zich door verdubbeling te vermenigvuldigen. Al die cellen bevatten een min of meer vloeibare massa die men colloïde noemt, en die bestaat uit uiterst kleine geëlektriseerde deeltjes die voortdurend in beweging zijn in de vloeistof. Langzamerhand verliezen die deeltjes hun beweeglijkheid en hebben de neiging zich samen te voegen: het is de "vervlokking". Dit veroorzaakt de dood der cel en, in het lichaam allerlei wantoestanden, die we kennen onder de naam van ziekten. We mogen veronderstellen dat Adam, voor de val, een lichaam had waar die neiging tot vervlokking nog niet bestond. Eens ingetreden. wordt ze medegedeeld aan de nakomelingen.

Het schijnt dus dat er, in principe, niet veel nodig is om het leven van het stoffelijk lichaam te verlengen: men moet slechts de vervlokking vermijden, en daartoe is het wellicht voldoende een kleine electrische kracht op gepaste wijze op het lichaam te doen inwerken, zodat de normale beweging der geëlektriseerde deeltjes in stand gehouden wordt. Men heeft enige aanwijzingen voor wat betreft de oorzaken der vervlokking, en deze komen tenslotte neer op slechte levensomstandigheden t.o.v. voedsel, omgeving en levenswijze.

Men kan de levensomstandigheden wel enigszins verbeteren (algemene hygiëne) en aldus een bespoediging der vervlokking vermijden, doch er zou een veel radikaler inwerking moeten plaats hebben om het proces werkelijk tegen te gaan. Uit bovenstaande begrijpt men dus dat een belangrijke verandering van de levensomstandigheden de duur van het leven kan beïnvloeden en waarom de levensduur zeer verlengd kan worden, zoals voor de Adamieten van voor de zondvloed en voor velen gedurende het Koninkrijk op aarde.

Laat ons nu terugkeren tot de verandering van het stoffelijk lichaam, een verandering die aan het lichaam onsterfelijkheid geeft. Men begrijpt dat die verandering tenslotte van zeer geringe omvang is. Het stoffelijk lichaam blijft nog steeds stoffelijk en blijft dus ook onderworpen aan de ons bekende "natuurwetten": beïnvloed door de zwaartekracht, ondoordringbaar, ondoorschijnend enz. Dit lichaam stemt heel waarschijnlijk overeen met dat van Adam voor de val, d.w.z. voor de zonde het tot de tegenwoordige stervende toestand bracht.

Wat de Schrift ons leert over het ontstaan van Eva, kan ons nog wat meer over de eigenschappen van dat opstandingslichaam doen kennen. Hoe ontstond Eva? Gen. 2:21, 22 zegt dat de Here een deeltje van Adams zijde nam (14) en er Eva van maakte. Op het eerste gezicht schijnt dat iets geheel buitengewoons en zo ongelooflijk dat velen dit verhaal aanzien als een mythe, als zuivere symboliek. We zouden het niet letterlijk moeten aanvaarden. De natuur leert ons echter, integendeel, dat er zelfs voor de ongelovige alle reden bestaat om Gen. 2:21, 22 als de historische en letterlijke beschrijving aan te nemen van wat er gebeurd is. Inderdaad, men weet dat vele wezens niet uit teeltcellen, doch uit gewone cellen voortkomen.

Dit is het geval met menige plant: het is voldoende een blad of een twijgje in de aarde te plaatsen, om een volledige plant te verkrijgen. Een menigte lagere dieren kan men in stukken snijden en elk deel vervolledigt zich tot een volmaakt individu. Ook bij hogere diersoorten, zoals wormen, weekdieren, vissen en sommige werveldieren, kunnen lichaamsdelen weer aangroeien. Zo b.v. de armen van de hydra, de oogdragende tastorganen van slakken, de ledematen van spinnen, alle aanhangsels van schelpdieren en insecten, enz. Bij de kruipdieren kan de staart en het kinnebakken weer aangroeien. De longen en andere inwendige organen van de salamander worden hersteld als er nog een deeltje van overblijft. Die eigenschappen zijn verzwakt in meer ingewikkelde organismen en bij hogere leeftijd. In ons lichaam blijft er nog steeds iets van over: weefsels en huid herstellen zich in zekere mate na verwonding.

Men ziet dus, dat, als men aanneemt dat in Adam nog een onverminderde levenskracht werkte, het niet moeilijk valt aan te nemen dat door een dergelijk proces zich een volkomen mens kon ontwikkelen uit een klein deeltje van zijn lichaam. Elk wezen is de uitwerking van een levensvorm, volgens een zeker plan gebouwd. In beginsel zou het voldoende zijn een enkele cel te hebben, om het gehele wezen te laten ontstaan. We kunnen dus ook veronderstellen dat het veranderde lichaam die eigenschap weer in volle mate zal bezitten, en grote verminkingen van het lichaam na korte tijd volledig zullen hersteld zijn.

Laat ons nu een en ander nagaan over het geestelijke lichaam. Het is niet meer stoffelijk in de zin dat het de eigenschappen niet meer heeft van wat wij "stof" noemen. Doch wat is stof? Men weet hoe men de laatste twintigtal jaren veel dieper is doorgedrongen in de kennis van de samenstelling, of het wezen der stof. Alles doet zich voor alsof het kleinste deeltje van gelijk welke stof, het atoom, bestaat uit een kern waar omheen zich een zeker aantal elektronen bewegen: min of meer een zonnestelsel in het klein. Die elektronen bevinden zich, volgens de min of meer ingewikkeldheid van het atoom, in 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 of 8 concentrische lagen. Het gewicht van het atoom hangt vooral af van de kern; de scheikundige eigenschappen vooral van de buitenste laag elektronen. Men vindt in de natuur 92 verschillende soorten atomen, overeenstemmende met wat men de scheikundige "elementen" noemt. Twee elementen, zoals koolstof en lood, hebben zekere eigenschappen gemeen omdat ze hetzelfde aantal elektronen hebben in de buitenste laag. Door wegname of bijvoeging van een of meer elektronen, kan men een element in een ander omvormen. Zo wordt radium tot lood, als het zes elektronen verliest. Het atoom is als het ware een condensatie van energie.

Men begrijpt dus dat als men een atoom zou kunnen "zien", het in het geheel niet de indruk zou geven van een hard, vast, stofdeeltje. De indrukken die wij van de "vaste stof" hebben, zijn geheel misleidend. Onze zinnen geven ons slechts grove indrukken, door een grote massa atomen teweeggebracht. De onderlinge verhoudingen van dergelijke massa's atomen, geven ons aanleiding te spreken van gewicht, ondoordringbaarheid, ondoorzichtigheid enz. Wat we van de stof kennen, laat ons toe te veronderstellen dat, met enige wijziging in de kern en de elektronen, de algemene eigenschappen ener dergelijke condensatie van energie geheel anders zouden kunnen zijn dan die waaraan we gewoon zijn. Het is mogelijk dat in een andere bestaanswijze die "stof" niet meer onderworpen is aan de zwaartekracht; dat twee lichamen dezelfde ruimte kunnen innemen (15), en dus niet meer ondoordringbaar zijn; dat ze het licht niet meer tegenhoudt en dus doorzichtig en onzichtbaar is (16). Een dergelijke verandering zou dus tot gevolg hebben dat die "stof" de eigenschappen zou bezitten die we aan een geestelijk lichaam toekennen. De verandering van 1 Kor. 15:52 van stoffelijk tot geestelijk lichaam, zouden we dus in die zin kunnen "begrijpen".

Door een zekere inwerking van God kan de stof ophouden "stof" te zijn. d.w.z. ze kan geheel andere eigenschappen verkrijgen. Het lichaam heeft dan een geheel nieuwe bestaanswijze. De opname des Heren (Hand. 1:9), Zijn intreden in een gesloten ruimte (Joh. 20: 26), dat het vuur Hem niet verbrandde (Dan. 3:25) zijn enige voorbeelden van de eigenschappen van het geestelijk lichaam. Hij kon van onzichtbaar, zichtbaar worden; of omgekeerd, zoals dat in het O.T. menigmaal geschiedde, en ook met de engelen het geval was. Als de massa van het lichaam zeer gering is, kan het zich dus ook met onbegrensde snelheid verplaatsen zonder grote krachtsinspanning, vooral als het daarbij door niets wordt tegengehouden (doordringbaarheid).

Tot zover, voor wat het lichaam betreft. Doch ook ziel en geest zullen dan van al hun banden verlost zijn. Het is echter veel moeilijker hierover te spreken omdat onze kennis hierover (psychologie) nog zeer onvolmaakt is. Wel mag men veronderstellen dat we dan zullen kunnen "zien" zonder hindernis: het kleinste atoom, de verste ster, het inwendige van gelijk welk lichaam of stof. We zullen niet alleen de Here zien zoals Hij is (1 Joh. 3:2), doch zullen het ware wezen kennen van alles, terwijl we nu slechts oppervlakkige indrukken hebben. Onze geest zal door zijn gemeenschap met die van anderen rechtstreeks hun gedachten kennen.

Een der grootste denkers van onze tijd, Bergson, heeft vele dingen onderzocht betreffende onze ziel en geest, en ze in een juister daglicht geplaatst. Hij heeft zich trachten los te maken van het ons ingegroeide materialisme. Hij wijst erop hoe, de eeuwen door, ons verstand steeds gericht was op de stof, ten behoeve van de actie die we elk ogenblik te verrichten hebben in verband met onze stoffelijke omgeving. Daardoor is onze wijze van denken vervormd. Hij wil terugkeren tot een intuitief verstand, dat de dingen meer inwendig leert kennen. In het opstandingslichaam zullen we waarschijnlijk niet meer redeneren, doch de dingen onmiddellijk door intuïtie omvatten. Onze geest zal kennen zonder hulp der zinnen. In verband met zijn onderzoek over de rol der hersenen, komt Bergson tot het besluit dat deze eigenlijk niet dienen om te denken en om de dingen die in ons geheugen zijn te "bewaren". De hersenen kiezen tussen de herinneringen die welke dienstbaar kunnen zijn voor onmiddellijke actie, en beletten het denken zich in een soort droom te verliezen. Ze laten ons toe onze gedachten op iets te concentreren.

Gedurende de slaap is er een onderbreking tussen het zenuwstelsel en de hersenen en daarom is men onbewust en onbekwaam geregeld te denken, te willen en te handelen. Het geestelijk opstandingslichaam heeft nog altijd hersenen, en deze zullen oneindig beter hun rol spelen dan in onze tegenwoordige bestaanswijze.

Nu we over de verandering van het lichaam gesproken hebben, laat ons hier ook nog iets bijvoegen over de opstanding. Het verschil is, dat men in dit geval eerst door de doodstoestand gaat. We willen hierover niet uitvoerig spreken. Laat ons er echter op wijzen dat men over die toestand dikwijls onschriftuurlijke opvattingen heeft. Men neemt dikwijls aan dat de mens uit ziel en lichaam bestaat, die twee van elkaar gescheiden kunnen worden, en de ziel de eigenlijke mens is. Bij het sterven van de gelovige zou de ziel naar de hemel opstijgen en in bewuste toestand bij de Here zijn, denken en handelen. Feitelijk loochent men dus de dood, en de opstanding is slechts iets geheel bijkomstigs. Men spreekt in vrije kringen veel over de opname der levenden, doch weinig over de opstanding der doden.

Het is inderdaad, voor hen die een dergelijke opvatting delen, een lastig onderwerp. Vooral als ze 1 Thes. 4:17 goed lezen. Hier toch staat dat zij, die opstaan, de Here tegemoet gaan, wat wil zeggen dat ze nog niet bij Hem waren. Daarom voegt de Apostel er dan bij: "en aldus (d.i. door opstanding, verandering en opname) zullen wij altijd met de Here zijn". Hetzelfde zegt ons Joh. 14:3 "En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zo kome Ik weder, en zal u tot Mij nemen" (17). Ze menen in 2 Kor. 5 te lezen dat, zodra we "uit het lichaam uitwonen", we "bij de Heere inwonen". Dit echter staat er niet. De Apostel beschouwt twee gevallen:

  1. Inwonen in het lichaam - uitwonen van de Here;
  2. Uitwonen van het lichaam - inwonen bij de Here.

Dit zegt geenszins dat het een onmiddellijk op het ander volgt. In het begin van het hoofdstuk spreekt hij, in verband met de "zonen", van de twee bestaanswijzen, die hij omschrijft door de uitdrukkingen: "aardse huis" en "gebouw van God" of "hemelse woonstede". Hij spreekt dus over de verandering of opstanding en verwijst in v. 4 naar het feit dat "het sterfelijke door het leven" moet verslonden worden. (Wat herinnert aan 1 Kor. 15:54). In v. 10 spreekt hij over het verschijnen voor de rechterstoel. Paulus spreekt hier dus niet over de doodstoestand, doch over het leven, hetzij in het stoffelijke lichaam, hetzij in het geestelijke lichaam. In het eerste geval woont men niet bij de Here, in het tweede geval wel. Eigenlijk spreekt Paulus toch wel even over de doodstoestand. Echter niet in v. 6-9, doch in v. 3 en 4. Hij handelt hier over drie toestanden:

  1. bekleed (de tegenwoordige stoffelijke toestand);
  2. naakt (de doodstoestand);
  3. overkleed (de geestelijke toestand).

Daar hij toen nog hoopte tot het ogenblik der opname te komen zonder te sterven, hoopte hij van de eerste toestand onmiddellijk naar de derde over te gaan. In die zin kan men zeggen, dat, was die hoop vervuld geworden, hij bij de Here had "ingewoond" zodra hij "uit het lichaam uitwoonde". Doch hij was niet volkomen zeker niet te zullen sterven voor de opstanding, en voegde er dus bij: "zo wij althans niet naakt gevonden worden", wat betekent: "zo wij niet eerst sterven en een tijd dood zijn". In 1 Kor. 15:35-39 had hij reeds in een gelijkenis met het tarwegraan, over dit naakt-zijn gesproken. Het tarwegraan is niet het "lichaam" van de plant. Die "blote" (of naakte - zelfde Griekse woord als in 2 Kor. 5) korrel krijgt een "lichaam", als het ware door een opstanding, en wordt dus een plant. De doodstoestand, wordt hier dus ook door het woord "naakt" gekenschetst.

Welk is nu, volgens ons, de Schriftuurlijke wijze van opvatten? In de mens kan men onderscheiden tussen lichaam, ziel en geest, zonder dat die drie van elkaar gescheiden kunnen worden. Daarom heeft men bij de opstanding even zo goed een lichaam als nu. De Schrift leert ons nooit dat we (in de vorm van "ziel") als het ware het lichaam verlaten en dat later, bij de opstanding of verandering, die ziel een nieuw lichaam krijgt. We menen dat we te uitsluitend aan de gewone stof denken, als we over ons lichaam spreken. En toch weten we wel dat geen enkel molecuul een persoonlijk karakter draagt. Na enkele jaren zijn de meeste stofdeeltjes misschien vervangen door andere, en toch is het nog steeds hetzelfde lichaam.

Zo is ook een huis niet eenvoudig een hoop stenen, hout en ijzer. Het kenmerkende van het lichaam (of het huis) is het plan volgens hetwelk het gebouwd is, en dat is iets onstoffelijks. In die zin kunnen we dus zeggen dat het lichaam steeds deel uitmaakt van de mens, zelfs in de dood. Als men teksten zoals Rom. 8:11, 23; 1 Kor. 15:42-44, 51, 53; Fil. 3:21 met aandacht leest, zal men bemerken dat ze deze gedachte bevestigen.

Bij de dood vallen de moleculen van ons stoffelijk lichaam uit elkaar en worden de vrijgekomen atomen door de omgeving opgenomen. Doch het wezen van het lichaam, het plan, blijft, zowel als ziel en geest. De mens is dan "naakt" omdat zijn lichaam niet "bekleed" is met stoffelijke moleculen of "omkleed" met de "moleculen" der geestelijke bestaanswijze (18). In de gewone, min of meer oppervlakkige, wijze van spreken, die de dingen beschrijft zoals we ze zien, en niet zoals ze zijn, noemt men "lichaam" het zichtbare van het lichaam: de stof. Daarom spreekt 2 Kor. 5:6-9 van een in- en uit-wonen. De gewone zienswijze van een "ziel" die het lichaam verlaat, kunnen we dus slechts in zover aannemen als men op zeer oppervlakkige wijze spreekt en uitsluitend denkt aan het zichtbare bekleedsel van het ware lichaam (19).

Men bemerkt dat de kritiek der ongelovigen, die wel van toepassing is op de gewone opvatting, namelijk dat het lichaam niet kan opstaan, vermits de atomen dan verspreid zijn en ten dele misschien in planten, dieren en andere mensen zijn opgenomen, ons in het geheel niet treft. De mens heeft ook in de dood een lichaam, zij het dan in de vorm van een "plan", en hij staat op met lichaam, ziel en geest. Zijn lichaam wordt dan bekleed met nieuwe, stoffelijke, moleculen, of omkleed met de "moleculen" der geestelijke bestaanswijze.

Voor ons is de opstanding zeer belangrijk, want we beschouwen de dood als een ware dood, waar de mens "naakt" is, het lichaam slechts als "plan" bestaat, en de mens dus niet kan denken en handelen. Want alleen zijn lichaam, bekleed met stof of omkleed met geest, dus in uitgroei, laat hem dit toe. Heel het O.T. leert dat de doden niet denken en niet handelen, doch slapen. Men zie b.v. Job 14:12; Pred. 9:5; Ps. 115 :17. Heel het N.T. vergelijkt de dood met de slaap en spreekt van een opwekken, als uit de slaap. Het werkwoord egeirô (opwekken) wordt meer dan 80 maal gebruikt.

We zeiden reeds dat men in de slaap onbewust is van wat ons omgeeft en niet in staat geregeld te denken, omdat er van de buitenwereld geen indrukken meer tot de hersenen gevoerd worden. De hersenen kunnen hun werk dus niet verrichten. Welnu, bij de dood, als de stoffelijke hersenen verdwenen of onbruikbaar zijn, bevindt men zich in een dergelijke toestand. Het lichaam is er slechts in de vorm van een "plan" en kan ons dan niet helpen om onze gedachten en beelden weer voor het bewustzijn te roepen, onze gedachten te concentreren op een bepaalde zaak, en ons aldus toelaten te denken, te willen en te handelen. Al wat we dan misschien nog kunnen, is vervallen in een zekere dromerigheid. Het is eerst bij de opstanding, als er opnieuw hersenen zijn (hetzij in stoffelijke, hetzij in geestelijke bestaanswijze) dat we weer onze hogere vermogens tot hun recht kunnen laten komen.

We menen dus dat het lichaam (hetzij in vernedering, hetzij in heerlijkheid) steeds nodig is voor het volle bewustzijn, het denken, willen en handelen in verband met de buitenwereld. We kunnen hoogstens toegeven dat in verband met God en de geestelijke wereld het enigszins anders kan zijn en dat we op lijdelijke wijze zoals in een droom geestelijke dingen kunnen "zien", zelfs in slaap en dood. Bij het sterven kan men aldus mogelijk ook reeds een visie hebben in de geestelijke wereld. Maar dit is iets geheel anders dan wat men gewoonlijk meent als men van de "ziel" spreekt, die na het sterven "voor de troon juicht" enz. d.w.z, zelf op actieve wijze bewust is, denkt, wil en handelt.

Men heeft soms op Op. 6:9-11 en dergelijke teksten gewezen om de stelling te verdedigen dat de doden werkzaam zijn. Deze delen kan men echter niet letterlijk verstaan, want zielen kunnen niet letterlijk roepen en klederen aandoen. We moeten dergelijke uitdrukkingen als spraakfiguren opvatten, zoals we dat allen doen als we in Gen. 4:10 lezen: "Daar is een stem des bloeds van uwen broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem". Voor wat Luk. 16:19-31 betreft, moet men eraan denken dat het een gelijkenis is, en men in een dergelijk geval de bijkomende aanduidingen niet letterlijk moet opvatten. Niemand kan de letterlijke zin vasthouden, want een "ziel" zonder lichaam kan haar "ogen" niet opheffen, niet roepen, niet spreken, haar vinger niet in water dopen en haar tong verkoelen. De Here geeft aan de Farizeeën een les: Hij leert hun, door een gelijkenis, dat ze de Schrift moeten geloven. Doch Hij omkleedt die les met gedachten die ze zelf hadden over de toestand der doden en de "schoot van Abraham" (waarvan de Schrift nooit spreekt).

Verder meent men in Luk. 23:43 een ernstig argument te vinden voor het leven na de dood. Men steunt dan op de vertaling die luidt: "Voorwaar, Ik zeg u: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn". Doch in de Griekse tekst bevinden zich geen punten en men kan evengoed lezen: "Voorwaar, Ik zeg u heden: met Mij zult gij in het paradijs zijn". De vertalers hebben die woorden vertaald in overeenstemming met hun traditionele opvatting. Als men naar de door God ingegeven tekst teruggaat, en niet naar een menselijke vertaling, dan valt dus dat argument weg. We kunnen hier bijvoegen, dat er minstens drie goede redenen bestaan om op de tweede manier te vertalen:

  1. Anders zou dit schriftdeel een groot aantal andere tegenspreken, die zeggen dat de doden slapen en slechts na hun opstanding op bewuste en actieve wijze bij Christus zijn;

  2. Als men deze tekst vergelijkt met andere, die erop gelijken, dan kan men deze in twee groepen indelen. Bij de eerste behoren b.v. Mat. 14:30; Luk. 4:21; Luk. 19:9 waar het woord "heden" niet behoort bij het werkwoord "zeggen", doch bij hetgeen verder volgt. Bij de tweede behoren b.v. Mat. 21:28; Luk. 19:5; 22:34, waar het woord "heden" behoort bij het werkwoord dat er aan voorafgaat. Nu ziet men dat in de eerste groep steeds het Griekse woord "oti" (in Mark, 14 :30 door "dat" vertaald) gebruikt is, terwijl dit niet het geval is met de tweede groep. Welnu Luk. 23:43 bevat dat woordje niet, en dit is een goede reden om "heden" te laten verwijzen naar het werkwoord "zeggen". Deze tekst legt de nadruk op "heden", deze tragische en belangrijke dag;

  3. Bij zijn dood was Christus in de Hades (Hand. 2:27, 31) en niet in het paradijs. Na Zijn opstanding ging Hij in Gods rechterhand en niet in het paradijs. Wat verstaat de Schrift met het woord paradijs? Steeds is het een hof op aarde, waar zich bomen en water bevinden (zie b.v. Op. 2:7; 22:2). Een dergelijke hof bestaat er thans niet, hij moet nog komen en niemand kan er zich dus nu in bevinden.

Men heeft ook bezwaren geuit tegen het "slapen" der doden, op grond van de bewering dat het "eeuwige leven" niet kan onderbroken worden. Het woord "eeuwig" kan inderdaad de indruk van "ononderbreekbaar" geven. We weten echter dat de Griekse tekst hier de uitdrukking "aionische leven" gebruikt. d.i. het leven gedurende de toekomende aioon. Voor die aioon begint, heeft men dat leven slechts in hope. Zo zegt Rom. 8:24 dat we in hope behouden zijn, dus dat leven hebben. Het begint feitelijk slechts bij de opstanding (zie v. 23), dus bij het begin der toekomende aioon. Evenals ons actief leven elke dag onderbroken wordt door de slaap, kan het ook gedurende langere tijd door de doodslaap onderbroken worden. Alles wel bezien blijkt, dat de Schrift niet de bewust voortlevende ziel leert, maar tussen dood en opstanding een onbewuste tussenstaat, slaap geheten. Ze zijn in hades, dood of zee tot aan de dag hunner opstanding.




Voetnoten

(14) Niet een "rib", want het gebruikte woord "zêlâ" duidt op alle andere plaatsen (een 40-tal), slechts de zijde van iets aan. Voor "rib" heeft het Hebreeuws het woord "âla" (Dan. 7:5)

(15) Dit is des te meer mogelijk, daar in de ons bekende stof, de atomen door betrekkelijk grote tussenruimten gescheiden zijn. Daarbij weten we dat sommige stoffen ook nu reeds door licht en andere electro-magnetische golven doordrongen worden.

(16) Dit is nu reeds nagenoeg het geval met de ,,doorschijnende" stoffen: gassen, glas, mica, kwarts enz.

(17) Men lette ook b.v. op Rom. 8:23. Hier zegt Paulus niet dat we uit het lichaam moeten verlost worden, als uit een kerker, maar dat het lichaam zelf moet verlost (behouden) worden. Dat is de "aanneming tot zonen" (niet "kinderen"). In Hand. 20:10 is "ziel" gebruikt in de zin van "gevoelsleven".

(18) We verstaan hieronder iets dat op stoffelijke moleculen gelijkt, doch andere eigenschappen heeft, zoals reeds vroeger aangegeven: niet onderworpen aan de zwaartekracht, doordringbaar, onzichtbaar enz.

(19) Men verwijst soms naar Gen. 35:18 om te bewijzen dat de ziel het lichaam verlaat. Men vergelijke deze tekst echter met Gen. 42:28 "toen ontging hun het hart", waar het Hebreeuws hetzelfde werkwoord gebruikt, door "uitgaan" vertaald in Gen. 35:18. Hieruit ziet men dat men niet aan een letterlijk "uitgaan" behoeft te denken.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden