Om en Over de Verborgenheid
Hebben we tot nu toe enkele hoofdlijnen getrokken en de 3 sferen aangegeven, waarin positioneel de groepen te plaatsen zijn, n.l.
Lezen we eerst Ef. 3:1-7. "Om deze oorzaak", n.l. om het in hoofdst. 2 reeds enigermate besprokene van het met Christus gezet worden onder de over- (of op-)hemelse, "ben ik Paulus de gevangene van Christus Jezus voor u die heidenen zijt; indien gij maar gehoord hebt van de bedeling der genade Gods die mij gegeven is aan u, dat Hij mij door openbaring heeft bekend gemaakt deze verborgenheid (gelijk ik met weinige woorden te voren geschreven heb...") en nu moet men hierbij doen aansluiten vs. 6 en 7 ".. dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en van hetzelfde lichaam (samenlichaam) en mededeelgenoten Zijner belofte in Christus..." Dèze verborgenheid is nimmer geopenbaard. We vinden wel een belofte in Abra(ha)m, Gen. 12:3; 17:4, 5; hier echter is sprake van Gods belofte in Christus. Daarvan openbaart het O.T. ons niets, daarvan is niets te vinden, dit is iets ónnaspeurlijks. Wat heeft God nu aan Christus beloofd? Vooreerst dat Hij erfgenaam van alles zou zijn, Heb. 1:2. Maar dat is nog niet alles. Hij heeft Hem tevens beloofd, dat Hem een Lichaam zou worden toegevoegd dat met Hem tot in Zijn hoogste heerlijkheid delen zou, dat mede-erfgenaam (beter: samen-bezitverkrijger), medelichaam (Gr.: samenlichaam) en mede- (Gr.:samen-) deelgenoot zou zijn met Christus. Dat nu is nimmer geopenbaard in het O.T., en ook nimmer in het N.T. tot op Paulus. En dat werd niet alleen voor de Jood bestemd, dat is voor de Heidenen, al de Volken. Ook wel voor de Jood, maar niet als nationaal bevoorrechte, maar alleen voor diegenen onder Israël die in de geest van die voorrechten afstand gedaan hebben en weten, dat hun besnijdenis voorhuid is geworden. Nu is er nog een verborgenheid in Ef. 3, n.l. de verborgenheid van Christus. Daarvan lezen we in vs. 4 en 5: "waaraan gij dit lezende kunt bemerken mijn wetenschap in de (niét deze) verborgenheid van Christus, welke in andere geslachten (niet eeuwen, aionen) den kinderen der mensen niet is bekend gemaakt gelijk zij nu is geopenbaard aan Zijn heilige apostelen en profeten door den Geest.." Deze verborgenheid is iets anders. Ze is vroeger niet zoo geopenbaard als later in Paulus' dagen en betreft Christus' verhoging. Die werd toen beter ingezien of beter bekend gemaakt door apostelen en profeten, nadat ze ook aan hen eerst geopenbaard was. Dat was echter niet de verborgenheid waarvan Paulus' de unieke rechtstreekse ontvanger was. Daarvan zegt hij in vs. 7-9: "...waarvan ik een dienaar geworden ben naar de gave der genade Gods die mij gegeven is naar de werking Zijner kracht. Mij den allerminste van al de heiligen is deze genade gegeven om onder de heidenen door het evangelie te verkondigen den onnaspeurlijke rijkdom van Christus en allen te verlichten, dat zij mogen verstaan welke de bedeling (niet: gemeenschap, zelfde woord als vs. 2) der verborgenheid zij die van (alle) eeuwen (aionen) verborgen is geweest in God, Die alle dingen geschapen heeft" (door Jezus Christus, ontbreekt in de oudste handschriften). Men onderscheide beide verborgenheden wèl. De ene deelt Paulus met anderen, al zal hij er wel het diepste inzicht in gehad hebben. De andere is hem alleen geopenbaard en daarna door hem bekend gemaakt (1).
De eerste betreft Christus' verhoging (zie 1 Petr. 3:22), de andere het Lichaam van Christus. De eerste was vroeger enigermate bekend, maar was niet zoo duidelijk te zien, de andere is steeds verborgen geweest. De eerste ziet Christus aan Gods Rechterhand geplaatst als loon op Zijn arbeid, de laatste ziet zondaren, verzoend door Zijn dood en gereinigd door het bad des waters (wat niet de waterdoop is), uit genade daar mede gezet. Zo zijn wellicht nog meer punten van verschil te noemen. Men houdt vooral het hoofdverschil in het oog: Dèze verborgenheid en dè verborgenheid van Christus, vs. 6 en volgende verzen sluit aan bij vs. 3. Vs. 4 en 5 zijn een tusssenzin. Zo bezien - en de tekst geeft hiervoor alle grond - zal er veel verduidelijkt worden. De grote verborgenheid kan in het O.T. niet geopenbaard zijn. Vooreerst niet, omdat Christus nog niet geleden had en het deelachtig geworden vlees en bloed nog niet veranderd had tot hogere bestaanswijzen. Ten tweede, omdat, vóór het Hoofd er was, er geen Lichaam kon gevormd worden. Hij kon alleen Hoofd worden door eerstgeboorte uit de doden. Ten derde, omdat God eerst Israël zijn loop moest geven. Ten vierde, omdat de duur van Israëls verharding niet kon worden geopenbaard; deze verborgenheid bespreekt Paulus in Rom. 11. Ten vijfde, omdat voor Satan iets verborgen moest blijven om Gods voornemen niet in de weg te staan. Ten zesde, omdat blijken moest, dat Christus' geloof dat van Abraham nog verre overtreft. Ten zevende, omdat Gods Geest ten volle mede verheerlijkt zou worden in het grote verlossingswerk. Deze kwam eerst na Christus' verhoging, doch werkt eerst in deze bedeling op het allerrijkst. De grote verborgenheid is ook geestelijk zeer diep. Wat in Adam in kiem lag, maar nimmer tot ontwikkeling is gekomen, is in de Nieuwe Mens tot volkomen wasdom gekomen en dit wordt door de Geest en in de geest mede gewrocht in de Leden van het Lichaam. Het medezetten aan Gods rechterhand geschiedt niet maar mechanisch, niet maar omdat men dit met het "verstand" gelooft, maar door volkomen inwerking van God. 't is God Die in ons inwerkt. Dat moet door ons uitgewerkt worden. Zo ontstaat er een levende organische verbinding, een steeds dieper wordende levensgemeenschap tussen Christus en de Leden van Zijn Lichaam en daarmee tussen de Vader en dat Lichaam. Dit is dan de dieper liggende verborgenheid: Christus in ons. Voor deze verborgenheid heeft God een aparte bedeling geopend, de bedeling der verborgenheid of der genade Gods. Deze begon tijdens Paulus' eerste gevangenschap in Rome. De duur is onbekend. In deze geheel zelfstandige bedeling bereidt God de Leden des Lichaams toe. Zij leren hoe langer hoe meer zien op de Overste Leidsman en Voleinder des geloofs. Die voor hen Hoofd boven alle dingen is. Alle vormen, ceremoniën en zichtbare eenheid, hetzij om een belijdenis of een symbool, vallen weg. Dit alles zijn schaduwen van de toekomende dingen. Het Lichaam van Christus wordt daar boven gesteld. De Leden er van zoeken wat Boven is, waar Christus is. Zij wensen mede verborgen te worden in God om met Christus, hun leven, mede geopenbaard te worden. Inderdaad - de verborgenheid is groot. Het betreft hier terecht: de ón-naspeurlijke rijkdom. II. Wanneer is de Opname? Er zijn drie sferen van zegening: Israël dat de volken zal zegenen, Abrahams geestelijk zaad, dat zijn plaats heeft in de hemelen, geslacht der hemelen is. Ef. 3:15 en het Lichaam dat met het Hoofd boven alle dingen gezet wordt aan Gods Rechterhand. Twee hoofdlijnen worden tegenwoordig wel gezien: men spreekt dan van Israël en de Gemeente. Onder de laatste verstaat men dan de groep die opgenomen zal worden de Here tegemoet in de lucht, 1 Thess. 4. Men vat evenwel niet in het oog, dat evenals er onderscheid is tussen geest en ziel, er ook nog verschil is tussen de groep van 1 Thess. 4 en het Lichaam daarna in Efese geopenbaard. Indien beide hetzelfde zijn, kan Paulus in Efese niet spreken van iets dat verborgen is geweest in God. Dat de groepen van 1 Thess. 4 en Efese verschillen, kan het duidelijkst blijken als men nagaat, wanneer 1 Thess. 4 vervuld wordt en welke de verwachting is van de Efesergroep, welke laatste verwachting men in Col. 3 vindt uitgedrukt: met Hem geopenbaard (bekend gemaakt) te worden in heerlijkheid. De opname heeft niet plaats vóór maar na de grote verdrukking. We zullen nagaan wat de Schrift in dezen zegt. Dat er iets anders geleerd wordt, is, omdat men beide groepen niet onderscheiden heeft. En evenzo als men vaak geen verschil gemaakt heeft tussen Israël en de Gemeente, zo heeft de Maranathaleer geen onderscheid gemaakt tussen 1 Thess. 4 en Col. 3. Zie hier wat er staat over de Thessalonicenzergroep.
III. De Verborgenheid en de Opstanding De betekenis van de Verborgenheid met z'n prijs kan alleen goed verstaan worden door hen die de leer der opstanding verstaan. Deze leer is door zo goed als de ganse Christenheid van kracht beroofd door de leer van de scheiding van lichaam en ziel. Waartoe is dan nog de opstanding nodig? Nu geven we toe, dat de uiteenzetting van deze leer breed is en vele moeilijkheden biedt en het veel eenvoudiger is om de tegenovergestelde mening te aanvaarden. Maar dit leidt opmeer dan een punt tot Schriftverkrachting, -- verwaarlozing en tot grote inconsequenties. Bij de leer der verborgenheid behoort die der opstanding. Daarom wijden we er een paar bladzijden aan. Onze eerste opmerking in dezen is, dat men algemeen meent, dat God Adam een onsterfelijke ziel heeft ingeblazen. Dat zegt de Schrift nergens. Adam is tot een levende ziel geworden. Hij heeft die zo niet van God gekregen, maar werd een levende ziel. De Schrift spreekt ook van dode zielen. Men kan zeggen dat ze hiermee lijken bedoelt aan te duiden, er blijft staan der er dode zielen zijn. En zou men nu zeggen, dat dit terminologie is, dan geeft men daarmee het recht ook als terminologie op te vatten uitdrukkingen als: haar ziel ging uit, enz. De mens bestaat uit drie "naturen", uit geest, ziel en lichaam. 1 Thess. 5:23, Heb. 4:12. De ziel houdt hierbij, in het algemeen genomen, het midden tussen de beide andere. Ze is daarvan het product. Trekt de geest zich geheel terug, dan sterft de ziel en valt het lichaam uiteen. Wordt het lichaam te veel verminkt, dan kan het niet langer drager zijn van de geest, deze trekt zich dan eveneens terug en dan sterft de ziel evenzo. Noch het lichaam, noch de ziel, noch de geest kunnen op zichzelf als een zelfstandig wezen bestaan. Ze liggen alleen vast in de ikheid. En het is deze ikheid die God, op voor ons onbekende wijze, bewaart na de dood. De plaats waar deze ikheden zijn, geeft de Schrift duidelijk aan: in de zee, in de hades (het grote graf) in de dood (op andere plaatsen dan de in Op. 20:13 beide genoemde, b.v. op bergen, op de aarde enz.). Christus spreekt van hen die in de graven zijn, Joh. 5:28. Dit woord alleen moest voldoende zijn om ons te leren, dat de doden rusten in het stof der aarde (in het algemeen dan; uitzonderingen zijn verdronkenen, verbranden, enz.). De vraag is: Hoe en wanneer komen zij uit zee, hades of dood? Het antwoord is: Door en bij de opstanding. Zoals Christus Zelf in Abrahams mond inlegt: Indien zij Mozes en de Profeten niet geloven, zo zullen zij ook, al ware het dat iemand uit de doden (dus in het algemeen genomen, goeden en bozen) opstond ( dus hij ligt neder ) zich niet laten gezeggen. En dat nu: het Mozes en de Profeten niet geloven ook in dit opzicht (en deze spraken niet van een hemel of paradijs, maar van de sheool; zij wisten van geen hades in tweeën gedeeld, maar zagen alle doden in een plaats) is nog aan de orde van de dag. Men nóémt de opstanding, maar berooft die van haar kracht door de leer der scheiding van lichaam en ziel, terwijl de Schrift spreekt van dode zielen. Een ding houdt men hierbij wel in het oog: dood is geen vernietiging, God bewaart de ikheid, het wezen van de mens. Tegen deze leer komt de tegenstand van zo goed als de gehele Christelijke traditie. Zelfs mannen die vrijer Schriftopvattingen hebben dan de orthodoxe, gaan hier over op de lijn der heidense filosofie der onsterfelijke ziel. Zij zijn slachtoffer van Satans leugen: "Gijlieden zult den dood niet sterven". De mens sterft volgens hen wel naar het lichaam, maar niet naar de ziel. en als men hen er op wijst, dat de doden slapen, dan noemen zij dat - bevangen als zij zijn in de ijdele filosofie van Plato - de leer der zieleslaap. Zij verdedigen hun leer met uit den treure de tekst te citeren: Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn (1),
terwijl de Here gezegd heeft, dat Hij in het hart der aarde zou zijn, Mt. 12:40 en de profeet Jesaja, dat Hij bij de rijke in Zijn dood zou zijn, Jes. 53:9 en Ps. 16:10, dat Zijn ziel d.i. Zijn gehele Persoon in de sheool of hades zou zijn (zie Hand. 2:27, 31). Zij komen maar steeds met Luk. 16:19-51 aandragen als bewijs, dat de Hades in twee helften verdeeld is (2),
terwijl Job. 10:21 en 22 zegt, dat de sheool of hades - het grafdom, het ene grote alle graven omvattende graf, een stikdonker land is, zonder ordeningen, dat schijnsel geeft als de duisternis. Nu moet of Job het dus mis hebben of Luk. 16 anders verklaard worden. In Luk. 16 ziet de rijke Abraham en Lazarus, is er wel "ordening". En niet alleen is Luk. 16 naar de traditionele verklaring dan in tegenspraak met Job. 3, maar met de gehele O.T. openbaring in dezen. Job wenst in het graf (de sheool) verstoken te worden., 14:13. Hiskia leert dat men in de kuil nederdaalt, Jes. 38:17, 18, Ethan vraagt, wie zijn ziel bevrijden zal van het geweld des grafs (Hebr. sheool), Ps. 89:49, David zegt, dat niemand God looft in het graf (sheool) (zie ook Ps. 49:15). Ps. 115:17 zegt, dat de doden de Here niet zullen prijzen. En toch leest men maar steeds, dat de gelovige na de dood "juicht voor de troon", wandelt in de lanen van het paradijs, "heen vliegt naar een beter land", alzo Gods woord krachteloos makende door de leer van Satan. God heeft de mens niet onsterfelijk geschapen. Het eeuwige leven is een genadegift, Rom. 6:23. Het is in Christus, niet in ons, 1 Joh. 5:11. Men heeft het in belofte, nog niet in werkelijkheid, want het wordt eerst persoonlijk gegeven in de toekomende eeuw, Mk. 10:30; Luk. 18:30. De doden (niét hun zielen) slapen in het stof der aarde, Dan. 12:2. er is geen andere weg tot leven dan de opstanding. Alle leer die iets anders leert, is heidense filosofie of verblinding van Satan, die het geweld des doods heeft maar inspireert dat men eigenlijk voortleeft, dus - niet in zijn macht komt. Men zie in dezen wel toe. In onze dagen is men tot de leer gekomen, dat de goddeloze naar het graf gaan en de gelovigen naar het paradijs. De gelovige zou dus "eeuwig leven" hebben. Alleen blijft dan onverklaard, waarom hij lichamelijk moet sterven. En ook, dat 1 Thess. 4:13, 14 leeft, dat zij slapen (ontslapen is hetzelfde woord als slapen in Mt. 28:13; Luk. 22:45; Hand. 12:6). En ook dat zij eerst op moeten staan. "Die in Christus gestorven zijn, zullen eerst opstaan; daarna wij die levend overgebleven zijn, zullen te samen met hen opgenomen worden... en alzo zullen wij altijd met den Here wezen". De gestorven gelovigen zijn dus nog niet opgenomen (1)
en nog niet met de Here. Daarom treurden de Thessalonicensen als degenen die geen hoop hadden. Voor de ongelovige doden is het nog moeilijker vol te houden dat ze leven, zij toch hebben zeker geen eeuwig leven, zelfs niet in hope. We kunnen een en ander slechts aanstippen. Nog opgemerkt zij, dat in het Hebreeuwse O.T. nergens het woord "hel" voorkomt. Dat is slechts vertaling. Overal waar in het O.T. "hel" staat, staat in het Hebr.: sheool, welk woord in andere teksten vertaald is door graf. In het N.T. staat 10 maal hades, steeds vertaald door hel, maar zeer ten onjuiste. Het betekent eveneens graf, onderaardse, beter nog: grafdom. De rijke man in Luk. 16 kwam in de hades. Deze hades is onder de aarde en hetzelfde als de sheool (zie Hand. 2:27 - Ps. 16:10) waarvan ook gezegd is, dat hij onder de aarde is (Gen. 37:35; 42:38; Job. 17:13; 21:13). Daarin is geen werk (dus ook niet dat wat Lazarus zou moeten doen voor de rijke man), geen verzinning noch wetenschap noch wijsheid, Pred. 9:10. De doden weten niet met al, Pred. 9:5. Luk. 16 is inkleding niet van de werkelijkheid, maar van de voorstelling die de Farizeën zich van de toestand na de dood maakten en die door Christus gebruikt wordt om hen te slaan. De andere teksten die men aanvoert om een bewust leven na de dood te bewijzen, blijken of uit hun verband genomen of onjuist verklaard te worden. In elk geval kunnen zij met het oog op de leer der opstanding zeer wel en nog veel beter, anders verklaard worden. Dan blijkt, dat de Schrift leert, dat de doden naar het graf gaan en daar onbewust neerliggen tot de dag der opstanding. "Alzo ligt de mens neder en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken noch uit hun slaap opgewekt worden". Aldus Jon. 14:12. En aldus de visie der O.T. gelovigen. IV. De Uitopstanding Wij geloven de opstanding der doden. Zoals Paulus dit deed: een opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen, Hand. 24:15. Wij geloven echter niet aan een gelijktijdige opstanding van allen, zoals vele Kerkelijke Belijdenisschriften dit leren. De Schrift zegt wat anders. We willen daar iets van nagaan. In Hand. 23:6 zegt Paulus, dat hij geoordeeld wordt over de hoop en opstanding der doden. Hij schaart zich in dat opzicht aan de zijde der Farizeërs, is een Farizeeër naar hij zegt. Dis is de algemene term: de opstanding der doden. Martha geloofde aan de opstanding ten laatste dage, Joh. 11:24. Deze basis mag niet verworpen worden zoals de Hebreeën deden Heb. 6:1, 2 "... niet wederom neerwerpende (niet leggende) het fundament van de...opstanding der doden..." Wie dat doet vloeit door, hetzij naar links, naar de verwerping van het oordeel, hetzij naar rechts, naar de scheiding van ziel en lichaam en de verkrachting van de leer der opstanding. De opstanding der doden is evenwel slechts basis, uitgangspunt, want de Schrift leert meer. De discipelen geloofden daarin ook. Toch waren zij verwonderd, dat de Here Jezus zei, dat Hij uit de doden zou opstaan, Mk. 9:9, 10. Zij vroegen onder elkaar wat het was: uit de doden opstaan. Zij verstonden niet, dat dit betekende, dat de Here op zou staan vóór de anderen opstonden. Zoals wij zeggen:"de samenkomst gaat uit" als we het geheel bedoelen en ook dat men "uit de samenkomst" kan gaan als men dit alleen of althans in beperkt aantal doet, zo betekent de opstanding der doden iets anders dan: uit de doden opstaan. Deze term: uit de doden opstaan, dus met achterlating van de anderen, met blijven liggen der anderen, vinden we ook in Luk. 16:31, het reeds hierboven genoemde vers. Gelijk Christus uit de doden is opgestaan, zal God ook de Corinther-Thessalonicenser-Hebreër groep uit de doden doen opstaan, d.i. vóór de anderen. 1 Cor. 6:14 zegt:"En God heeft ook den Here opgewekt en zal ons uitopwekken (grondtekst) door Zijn kracht. "Dit geschiedt bij de opname vóór de Here nog op aarde is. De levenden worden dan veranderd, 1 Thess. 4:13-18, 1 Cor. 15:51. Tot die opstanding dringt de Apostel voort te varen in Hebreeën, dat is de "betere opstanding" van Heb. 11:39, 40. Zij die er deel aan hebben, ontvangen het aionische (eeuwige) leven. Zoals Christus met anderen opstond uit de doden, Mt. 27:52, 53, zo zullen er bij Zijn komst velen uit de doden opstaan. De anderen blijven dus liggen, zij staan niet op. Daarop heeft Christus het oog in Luk. 20:35: het zijn zij die waardig geacht worden die eeuw te verwerven en de opstanding uit de doden. Het Gr. heeft zoveel als: die opstanding die uit de doden is. Deze zullen niet weder trouwen, zij worden veranderd. Dit geschiedt evenwel niet vóór 's Heren wederkomst als Hij met de Archangel Michaël komt. Men zal vragen: Als dit zo is, dus de doden in de graven zijn tot de dag der opstanding, als Christus' woord dus in volle realiteit moet aanvaard worden; als ook waar is wat Hij tot Lazarus zegt:"Kom uit" (n.l. niet met uw onsterfelijke ziel uit de hemel, maar geheel en al uit het graf), als het waar is, dat, indien er geen opstanding der doden is, verloren zijn zelfs zij die in Christus ontslapen zijn, 1 Cor. 15:18, rusten dan alle gelovigen nog in het graf? Want Christus is nog niet wedergekomen. Het antwoord hierop zou volmondig ja moeten luiden indien daar niet ware de verborgenheid der eeuwen, de leer over het Lichaam van Christus. Wat toch is het geval? In de verborgenheid, en niet daarbuiten, openbaart God een andere opstanding, de uitopstanding die uit de doden is. Dit woord komt maar eenmaal voor n.l. in Fil. 3:11, waar het jammerlijkerwijs vertaald is door: wederopstanding. Alsof de gelovige meer dan eens lichamelijk zou moeten opstaan! Paulus heeft er naar gejaagd die te mogen bereiken. Hij had als gelovige in Christus de betere opstanding. Maar toen hij de openbaring der verborgenheid kreeg, had hij nog niet de uitopstanding die uit de doden is. Ook die wil hij bereiken. Dan behoeft hij niet te blijven rusten in het graf tot 's Heren wederkomst, dan zal hij niet "naakt" bevonden worden in die zin dat hij slechts als een bloot graan (zelfde woord in 2 Cor. 5:3 en 1 Cor. 15:37) in de aarde ligt, d.i. ontdaan van de gewone lichaamsvorm. "ontkleed". Door de uitopstanding wordt hij Christus' dóód gelijkvormig, d.i. staat hij na korte tijd weer op. Dat is "ontbonden worden en bij Christus zijn". Ontbonden worden is in Luk. 12:36 vertaald door: wederkomen. Zoals die heer in dat vers zich naar een bruiloft begeven had en nu wederkeerde, zo gaat Paulus eerst naar het graf of komt in de dood om daarna er uit weder te komen en dan bij Christus te zijn. Evenmin als die heer in Luk. 12 al thuis was toe hij zich van de bruiloft losmaakte, evenmin was Paulus dat toen hij heenging. De tijd zijner "ontbinding" moest nog komen. Dan kreeg hij ook de kroon van de rechtvaardige Rechter, 2 Tim. 4:6-8. Als men ons nu vraagt of alle gelovigen "in de hemel" zijn, antwoorden wij: neen, want dat geschiedt eerst bij de opname, 1 Thess. 4; 1 Cor. 15. en dat leert ons zijdelings ook Joh. 14:1-3: Christus is heengegaan om plaats te bereiden in het Vaderhuis. Hij moet eerst wederkomen om de Zijnen tot Zich te nemen. Dat geschiedt niet in de dood, want daarin keert Christus niet weder. Het kan alleen zijn bij Zijn wederkomst in heerlijkheid. De gestorvenen moeten wachten totdat Hij wederkomt. Als men vraagt of er dan nog geen enkele gelovige bij Christus is, antwoorden wij: Er zijn er, zij n.l. die de prijs der roeping Gods behaald hebben, de uitopstanding die uit de doden is. Paulus is er en mogelijk Lukas en Timotheus en vele anderen. Men kan dus naar Christus gaan maar niet dan door een opstanding. Niet door de dood wordt men met Hem verenigd, maar door de opstanding. Paulus begeerde niet de ontkleding, maar wel het ontbonden worden en bij Christus zijn, 2 Cor. 5:4, Fil. 1:23. Beide kunnen niet hetzelfde zijn. Paulus begeert niet iets dat hij tevens niet begeert. Het ontkleden begeert hij niet, dat is de doodstoestand, het ontbonden begeert hij wel. Dat is de losmaking uit het graf. En dat heeft hij verkregen, 2 Tim. 4:6. Als men alles overziet, blijkt, dat de O.T. gelovige de opstanding "ten laatste dage" verwachtte, d.i. aan het eind van deze aioon. Dan zou hij ingaan in het door God beloofde land Kana?n, Gen. 13:15, 17:8, dan ving het "eeuwige leven" aan. Zij die verder zagen en wisten dat er na die eeuw nog een andere kwam, wier verwachting het N. Jeruzalem was, hoopten op de betere opstanding. Deze houdt in, naar Paulus leert, een tegemoet gaan van de Here bij Zijn wederkomst en zo een opstanding vóór de andere gelovigen die het Land Kanaän beërven. Beide echter bij Christus' tweede komst. De Leden van het Lichaam die prijswinnaars worden, behoeven niet te wachten op de komst met Michaël, zetten hun hoop niet op 1 Thes. 4 (al geloven zij dit voor anderen waar te zijn). Zij jagen naar het aan Christus' dood (let wel, niet Zijn lijden of sterven) gelijkvormig te mogen worden om te komen tot de uitopstanding. Dit is het ontbonden worden en met Christus te zijn. En dat is verreweg het beste, zegt Paulus. Men hoede zich t.o.v. Fil. 3:10 voor twee misopvattingen. De eerste is het "gelijkvormig" worden aan Christus' dood in puur lichamelijke zin op te vatten. Dan zou men een speersteek in de zij en met doorboorde handen en voeten in het graf moeten liggen, tevens met doorstriemde rug. zo heeft zelfs Paulus niet neergelegen. De andere is, dat men het opvat als een geestelijke levenservaring die Paulus wil hebben, dus het gelijkvormig worden in dit leven plaatst. Over beide een woord. Het Grieks heeft twee woorden: in uiterlijke en in innerlijke gestalte gelijk worden. Het eerste, susschèmatizo, staat b.v. in Rom. 12:2, het tweede summorphoo, komt allen hier voor. Het Christus' dood gelijkvormig worden is het neerliggen in de dood in zodanige "vorm", d.w.z. innerlijke bestaanswijze, als Hij daar in neer lag. Het slaat dus op de innerlijke toestand, de bestaanswijze in de dood. Men weet, dat de dood geen vernietiging is, maar het overgaan tot een voor ons onkenbare bestaanswijze, Christus' "vorm" in de dood was een zodanige, dat een spoedige opstanding moest volgen. Zij die menen dat Paulus hier op een geestelijke ervaring in dit leven doelt, hebben meer dan een misopvatting.
De Leden des Lichaams die prijswinnaars mogen zijn gaan heen in de verwachting, dat zij door het graf heen tot Christus gaan. Zij behoeven niet te wachten op Christus' wederkomst, zij komen reeds na kort tijd tot Christus. Zij verwachten, dat Hij het lichaam hunner vernedering bij hun wederkeren gelijkvormig maakt aan het lichaam Zijner heerlijkheid, Fil. 3:21. Vandaar Paulus' jagen, toen hij de bedeling der verborgenheid zag. Men ziet, dat de leer der opstanding in deze visie volkomen intact blijft. De verborgenheid is een verheven zaak, n.l. om reeds kort na de dood op te staan en tot Christus op te varen om met Hem lichamelijk gezet te worden boven over alle dingen. Dat is mede een der onnaspeurlijke rijkdommen die God in de bedeling der genade de mens kan laten te beurt vallen. zo wordt het lichaam mede-deelgenoot van de belofte in Christus; een belofte die blijkt te omvatten al de beloften Gods in Christus tot openbaring en vervulling gekomen als de overste Leidsman en Voleinder des geloofs. "Gezegend zij de God en Vader onzes Heren Jezus Christus Die ons gezegend heeft met alle geestelijke zegeningen onder de overhemelse in Christus".
|