Het Hooglied

III. b. De Sulammitische en haar geliefde gescheiden

2. Gesprek met Salomo, Hooglied 6:4 - 8:4

Overzicht van het tweede onderdeel.
Nu volgt het gesprek tussen de Sulammitische en Salomo. Dit deel loopt van hfdst. 6:4 - 8:4. Eerst de structuur. Hooglied 6:4 - 8:4

P2 S1 6:4-10. Salomo komt met vleierijen, vs 4-9. Wat zijn hofdames zeiden, was waar, vs 10.

T1 6:11,12. De Sulammitische verklaart, dat hij haar ontmoet had eer zij het wist. Zij trekt zich terug.

     S2 6:13. Salomo: Keer weder, keer weder.

T2 6:13. De Sulammitische: Wat ziet gijlieden de Sulammitische aan.

     S3 6:13 – 7:9. Salomo hernieuwt zijn vleierijen.

T3 7:10 - 8:4. De Sulammitische verwerpt hem. “Ik ben van mijn liefste.” Zij roept haar liefste om haar mee te nemen en bezweert andermaal de dochters van Jeruzalem de liefde niet op te wekken.

Plotseling treedt Salomo weer op. Hij wil nogmaals trachten haar te winnen door nieuwe vleierijen. De hofdames hebben hem van haar verteld. Ook van de ontmoeting met haar liefste. Hij neemt termen van hem over met slechts kleine wijzigingen, verg. 6:5,6, en 4:1,2; 6:7 en 4: 2; 7:3 en 4:5; hij noemt haar ook zijn duif, zie 2:14; hij noemt haar zijn volmaakte, 6:9; zie 4:7. Maar hij komt niet tot het: “mijn zuster”, 4:9, niet tot het: “0 bruid”, dat de Herder zesmaal gebruikt, 4:8, 9, 10, 11, 12, 5:1.

De Sulammitische laat zich niet verleiden. Salomo moge haar voortrekken boven zijn koninginnen, bijvrouwen en meisjes der dartelheid, dit is voor haar een reden te meer hem te wantrouwen. Zij belijdt dat zij onwetend en achteloos bij hem terecht is gekomen en trekt zich terug. Salomo roept haar toe weder te komen. Zij doet dit noodgedwongen. Dan vernieuwt hij zijn vleierijen maar zakt hoe langer hoe meer naar het zinnelijke af. De Sulammitische wil niet van hem weten. Zij is van haar liefste, deze is haar. Zij wil heengaan en wederkeren. Salomo is machteloos, hij heeft het pleit verloren. Hij is niet zo laag gezonken, dat hij het bruut dierlijke laat overheersen en haar met geweld neemt. Haar liefde dwingt hem zulk een achting af, dat hij haar de Herder gunt. Zij mag heengaan. Zo nadert de ontknoping. De Sulammitische heeft de ure der verzoeking glansrijk doorstaan en is er door gelouterd geworden.

Salomo tot de Sulammitische.
6:4-10. “Gij zijt schoon, mijn vriendin, gelijk Thirza, liefelijk als Jeruzalem, schrikkelijk als slagorden met banieren. Wend uw ogen van mij af, want zij doen mij geweld aan; uw haar is als een kudde geiten die het gras van Gilead afscheren. Uw tanden zijn als een kudde schapen die uit de wasstede opkomen, die al te samen tweelingen voortbrengen en onder dezelve is geen jongeloos. Uw wangen zijn als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten. Er zijn zestig koninginnen en tachtig bijvrouwen en maagden zonder getal. Een enige is mijn duif, mijn volmaakte, de enige harer moeder, zij is de zuivere degene die haar gebaard heeft. Als de dochters haar zien, zoo zulten zij haar welgelukzalig noemen, de koninginnen en de bijvrouwen en zij zullen haar prijzen. Wie is zij die daar uitziet als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren?”

Salomo begint te spreken als de Herder (4:1): Gij zijt schoon, mijn vriendin. Dan vergelijkt hij haar bij de twee mooiste steden van het land, Thirza, het zomerverblijf, Jeruzalem, de hoofdstad. De Sulammitische is schoon als Thirza, liefelijk als Jeruzalem, maar ook schrikkelijk als een slagorde met banieren. Dit laatste zegt Salomo vanwege de fiere houding die zij tegenover hem aanneemt. Haar ogen houden hem in bedwang, zij is de ongenaakbare, koel, scherp, krachtig. Ook nu weer blikt zij hem onverschrokken aan; dat zij haar oog en van hem afwende, hij kan haar blik, waarin het vuur van de verontwaardiging en de aanklacht van de rechtsverkrachting spreekt, niet verdragen. Zij doen hem geweld aan.

Hier begint zich Salomo’s nederlaag scherper af te tekenen en de Sulammitische zich van haar kracht bewust te worden. Evenwel, Salomo gaat door. Hij zal spreken als haar beminde, mogelijk dat hij haar wint en door verdere bruuske bewoordingen en grovere vleierijen overtreft. Hij vergelijkt haar tanden met blank gewassen schapen, zij staan regelmatig tegenover elkaar, geen wordt er gemist. Sprak de Herder over haar slaap die rood is als een granaatappel, 4:3, Salomo spreekt van haar wangen. Niemand van zijn zestig vrouwen, niemand van zijn tachtig bijvrouwen is met haar te vergelijken, niemand van zijn maagden overtreft haar.

Uit dit gedeelte blijkt dat Salomo thans nog geen 300 vrouwen had en geen 700 bijvrouwen. We zien hem hier dus nog niet aan het eind van die weg der lusten. Salomo zegt verder, dat even dierbaar als zij haar moeder is, zij hem is. Wie haar ziet, moet haar gelukkig prijzen. Wat de hofdames van haar gezegd hebben, is waar. Haar aanblik is beminnelijk als de dageraad die een zachtrode tint aan de aarde geeft, ze is schijnend als de maan, zuiver als de zon, ja schrikkelijk als de slagorden met banieren. Weer boezemt haar houding hem dus ontzag in.

De Sulammitische tot Salomo.
6:11,12. “Ik ben naar den notenhof afgegaan om de groene vruchten der vallei te zien, om te zien of de wijnstok bloeide, de granaatboomen uitbotten. Eer ik het wist, zette mij mijn ziel op de wagenen van mijn vrijwillig volk. " (Of: van een vorstelijk gevolg).

Uit dit vers vernemen we hoe de Sulammitische in de verblijven van de koning gekomen is. Zij was heengegaan om haar hof te bezien, of de wijnstok en de granaatboom al aan het uitbotten waren. Het was dus in het voorjaar. Haar broers hadden haar opgedragen de wijngaard te hoeden, maar met een zekere achteloosheid was zij uitgegaan om de notenhof te bezien en de groene vruchten van de vallei. Opeens werd haar nieuwsgierigheid getrokken door de wagens van de koninklijke stoet. Die waren daar neergezet bij het zomerkamp. Zij zette zich op een ervan neder en was trots op haar volk dat vrijwillig de koning diende. Toen kwam Salomo aan. Hij werd direct door haar schoonheid getroffen. Zij wilde heengaan, doch de koning gebood haar te blijven. Zij moest mee naar één van de tenten, werd later naar Jeruzalem gevoerd en raakte haar vrijheid kwijt. Hierop keert zij zich plotseling om en wil heen gaan uit de vorstelijke gevangenis. Zij heeft de uitgang reeds bereikt voor de koning bekomen is van zijn verbazing en haar terugroept.

Salomo tot de Sulammitische.
6:13. “Keer weder, keer weder, 0 Sulammith! Keer weder, dat wij u mogen zien."

Met deze woorden wordt zij teruggeroepen. De herhaling van de woorden wijst op een sterk verlangen van de Koning haar bij zich te houden. Het klinkt haar echter als een bevel in de oren en spijtig keert zij terug.

De Sulammitische tot Salomo en anderen.
6:13. “Wat ziet gijlieden de Sulammith aan? "

De Sulammitische vraagt, wat er toch aan haar te zien is. Zij noemt zich de Sulammitische. Sulammitische is, zoals we reeds vroeger zeiden, geen eigennaam, maar aanduiding van het inwoonster zijn van het plaatsje Sulam. Daarom schreven we steeds: “de Sulammitische”. Sulam is mogelijk hetzelfde plaatsje als Sunam of Sunem, ten noorden van Jizreël gelegen. Dit wordt vermeld in Joz. 19:18; 1 Sam. 28:4; 2 Kon. 4:8. Het woord “Sulammitische” vinden we in 1 Kon. 1:3, 15; 2:17, 21, 22; 2 Kon. 4:12, 25, 36. Uit het genoemde plaatsje Soenem was Abisag de jonge dochter die bovenmate schoon was, 1 Kon. 1:4 en David gediend heeft. Zou zij dezelfde zijn? In Hooglied 1:8; 5:9; 6:1 wordt de Sulammitische de schoonste onder de vrouwen genoemd. Zou Salomo haar dus enigermate gekend en haar weder ontmoet hebben? Het doet er niet toe. Eén ding is zeker: Haar naam vinden we niet in het Hooglied.

Salomo tot anderen.
6:13. “Zij is als een rei van twee heren."

In het Hebreeuws staat: “Zij is als een rei van Machanaïm”. Machanaïm betekent twee heren. Jakob gaf de plaats waar twee legers engelen hem ontmoetten de naam van Machanaïm, Gen. 32:2. De Companion Bible geeft tot aantekening o.a. dit (vrij weergegeven): Het woord door “rei” vertaald (mecholath) komt van een woord chul (choel) rond zijn en is de gewone naam voor een cirkel (vandaar dat de St. V. rei heeft). Uit onderzoekingen in Palestina blijkt, dat er bij Machanaïm een aardrijkskundig bekken is, een weide of vlakte, “het effen veld" in 2 Sam. 18:23 (zie 17:24). Als we nu het woord vlakte nemen voor wat schoonheid die vlakte aanbood, kan het vers van Hooglied ook vertaald worden door: Zij is als het aanzicht (of het panorama) van Machanaïm, d.i. geeft een aanblik van schoonheid te zien als Machanaïm. O.i. is dit wat ver gezocht. Het woord mecholah komt slechts 8 maal voor en is steeds door rei vertaald. Als men hier leest: zij is schoon als de rei (of dans) van Machanaïm en dit in verband leest met het volgende, is alles natuurlijker. De rei van Machanaïm was een bijzonder schone rei waarbij alle lichaamsvormen goed uitkwamen. Zoals de dansen van later tijd en van heden hun namen hebben, hadden ze dat oudtijds ook.

Salomo tot de Sulammitische.
7:1-9. “Hoe schoon zijn uw gangen in de schoenen, gij prinsendochter; de omdraaiïngen uwer heupen zijn als kostelijke ketens, zijnde het werk van de handen eens kunstenaars. Uw navel is als een ronde beker (L.V.:welgerond bekken), die geen drank ontbreekt, uw buik is als een hoop tarwe, rondom bezet met leliën. Uw twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van een ree. Uw hals is als een elpenbenen toren; uw oog en zijn als de vijvers te Hesbon bij de poort van Bathrabbim; uw neus is als de toren van Libanon die tegen Damaskus ziet. Uw hoofd is als Karrnel en de haarband uws hoofds als purper; de Koning is als gebonden op de galerijen. Hoe schoon zijt gij en hoe liefelijk zijt gij 0 liefde, in wellusten. Deze uw lengte is te vergelijken bij een palmboom en uw borsten bij druiftrossen. Ik zeide: Ik zal op den palmboom klimmen, ik zal zijn takken grijpen; zo zullen dan uw borsten zijn als druiventrossen aan den wijnstok en de reuk van uw neus als appelen. En uw gehemelte als goede wijn die recht tot mijn beminde gaat, doende de lippen der slapenden spreken."

Salomo gaat voort met zijn vleierijen. Hij gaat de schoonheden van de Sulammitische beschrijven. Eigenaardiger wijze begint hij van beneden om naar boven op te klimmen. De vlugheid van haar bewegingen toen zij zich omwendde om te vluchten gaf hem er wellicht aanleiding toe met haar voeten te beginnen. Haar schone gangen vestigden de aandacht het eerst op de voeten. De schoenen zijn sandalen. De Sulammitische bewoog zich vlug en sierlijk.

“Er was iets zo voornaams in haar houding dat men de dochter van het land vergat en haar prinselijke afkomst toeschreef. Ook beantwoordt het een aan het ander. De welving van haar heupen doet aan het werk van een kunstenaar denken, die kostelijke halssieraden vervaardigt. De wel geronde vormen van haar schoot zijn te vergelijken bij een ronde beker, steeds met wijn gevuld en haar lijf gelijkt op een tarweschoof met veldbloemen tussen de banden die de aren bijeenhouden. De vergelijking van haar borsten met de tweelingen van een ree is ons reeds uit 4:5 bekend. De elpenbenen toren waarbij de blankheid van haar hals wordt vergeleken, is niet nader aan te wijzen; dat men echter elpenbeen gebruikte om er huizen mede te versieren, blijkt uit 1 Kon. 22:39. Ook van de vijvers van het Rubenietische Hesbon, bij de poort van dez volkrijke stad gelegen (Bath rabbim = de volkrijke poort), waarbij haar ogen worden vergeleken, weten wij niets naders. Slechts een ommuurde maar uitgedroogde vijver is in het thans verlaten Hesbon nog over. Bij de toren van Libanon die naar Damaskus uitziet, hebben wij te denken aan een versterkte wachttoren van welke hoogte men van verre de nadering van een vijand bespeuren kon. Haar hoofd gelijkt de Karmel, de welbekende berg die bij de profeten steeds voor beeld van schoonheid geldt vanwege de wouden waarmee zijn kruin prijkt, door grasrijke dreven afgewisseld, terwijl kruiden en bloemen zijn voet bedekken. Wat van haar hoofd afhangt, de met purperen draden doorvlochten lokken, dient om haar bekoorlijkheid te volmaken. Niemand minder dan een koning is in die lokken gevangen”. (Van Andel).

Nog gaat Salomo door. Ook hij roemt haar aantrekkelijkheid en lieflijkheid. Zelfs geeft hij, om zo sterk mogelijk uit te drukken wat een genot het is haar te genieten, haar de naam van liefde; geliefde is hem te zwak. Slank en lang is zij als de palmboom; als druif trossen aan de wijngaard zijn haar borsten.

“Hierop spreekt hij uit wat hij tot zichzelf gezegd had; hij zou de palmboom willen bestijgen en zijn takken aangrijpen. Haar borsten zullen hem als druiftrossen zijn, haar adem geurt als appelen, haar gehemelte is als edele wijn. Hier spreekt hij als wil hij haar omhelzen. ...Kostelijk is deze wijn, de slapenden ontwaken als hun lippen er mede bevochtigd worden...” (Van Andel).

Dit alles is type van de vleierij die de Koning gewoon was te gebruiken bij andere vrouwen en die gewoonlijk daar door bezweken.

De Sulammitische tot Salomo.
7:10 - 8:4. “Ik ben mijns liefsten en zijn genegenheid is tot mij. Kom mijn liefste, laat ons uitgaan in het veld, laat ons vernachten op de dorpen. Laat ons vroeg ons opmaken, naar de wijnbergen, 'laat ons zien of de wijnstok bloeit, de jonge druifjes zich opendoen, de granaatappelboomen uitbotten; daar zal ik u mijn uitnemende liefde geven. De dudaïm (liefdesappelen) geven reuk en aan (of: boven) onze deuren zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude; 0 mijn liefste, die heb ik voor u weggelegd. Och dat gij mij als een broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder. Dat ik u op straat vond, ik zou u kussen, ook zouden zij mij niet verachten. Ik zou u :leiden, ik zou u brengen in mijner moeders huis, gij zoudt mij leren, ik zou u van specerijwijn (gekruide wijn) te drinken geven en van het sap van mijn granaatappelen. Zijn linkerhand zij onder mijn. hoofd en zijn rechterhand omhelze mij. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt totdat het haar lust”.

De Sulammitische gaat nu door de eindcrisis. Met een zacht doch beslist: “Ik ben van mijn liefste en zijn genegenheid is tot mij”, weigert zij het verzoek van de Koning. Hij kan de hoop wel op geven. Ze zou zich niet aan hem kunnen geven daar zij een ander toebehoort. Die is haar lief, zij is het hem. Zij ziet hem al in gedachten tot zich komen en weer vrij zijn.

“Meer nog, zij waant zich vrij als in de dagen van ouds toen zij nog bij haar moeder woonde, ver van het paleis waar zij zich thans een gevangene gevoelt. Zij nodigt hem uit tot een wandeling door de velden, een lange wandeling die vele dagen duurt, maar dit is geen bezwaar, de dorpen bieden nachtverblijf. Er is toch zoveel schoons in het veld te zien; de wijnstok begint te bloeien, de granaatappel bot uit. Daar zal de verbintenis voltrokken worden, zij is van haar liefste en geeft zich aan haar liefste. De appelen van de liefde verspreiden reeds hun geur. Daarbij liggen oude en nieuwe vruchten op hem te wachten, zij heeft ze voor hem bewaard, op de plank, boven de deur van haar huis.” (Van Andel).

De dudaïm was een plant waarvan de wortel vaak de vormen van een mannetje had. Men veronderstelde ook dat hij kon dienen als een soort “liefdedrank” (C. B. Zie Gen. 30:14-17). De Sulammitische heeft zich verder laten vervoeren dan de omstandigheden waaronder zij verkeerde, toelieten. Zij heeft zich ten volle geuit. In stralende vervoering stond zij daar voor de Koning. Dat is de ware bruidsgestalte, die andermaal opveert.

Nu ziet zij om zich heen en komt wat tot de werkelijkheid terug. Haar geliefde is er niet. Och ware hij haar een broer, dan zou zij vrij met hem kunnen omgaan, hem kussen voor elk oog zelfs op straat, zonder dat haar naam in kwade reuk zou gebracht worden. Dan zou zij hem bij de hand kunnen nemen en in haar moeders huis kunnen brengen, zij zou hem kunnen verkwikken met gekruide wijn en met het sap van de granaatappelen, dat zij gewonnen had. Ze zou zich aan zijn voeten neerzetten om door hem onderwezen te worden in al wat begeerlijk is voor haar te weten. En dan zou hij, aan het eind, met zijn linkerhand haar hoofd ondersteunen, haar met zijn rechter omhelzen en de kus van de reine liefde doen smaken.

Weer komt zij tot de werkelijkheid terug. Daar ziet zij mede om zich heen staan de Dochters van Jeruzalem. Zullen deze haar andermaal prikkelen tot liefde voor Salomo. Zij bezweert hen nogmaals voor de derde maal (zie 2:7 en 3:5) dat niet te doen. 't Is de tijd er niet voor. Zij voegt er niet bij: die bij de reeën of hinden des velds zijt, bewijs dat zij daar thans niet zijn. Ook zegt zij het nog wat anders: Waartoe de liefde opgewekt... - Salomo is geheel verslagen en ziet geen kans meer haar te winnen. Hij laat haar gaan met de Herder die inmiddels verschenen is.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden