Het Hooglied

III. b. De Sulammitische en haar geliefde gescheiden

1. Gesprek met de dochters van Jeruzalem, Hooglied 5:2 - 6:3

Twee onderdelen.
We komen nu tot het laatste hoofddeel. Dit loopt van hfdst. 5:2 - 8:4 en bevat twee onderdelen, nl. 5:2 - 6:3 haar gesprek met de Dochters van Jeruzalem en 6:4 - 8:4 haar gesprek met Salomo.

We hebben dus:

D2 P1 5:2 - 6:3. Gesprek met de Dochters van Jeruzalem.

      P2 6:4 - 8:4. Gesprek met Salomo.

Overzicht van het eerste onderdeel.
Eerst de structuur. Hooglied 5:2 - 6:3

P1 Q1 5:2-8. De Sulammitische vertelt de hofdames een droom die zij eens had over haar Geliefde.

R1 5:9. De hofdames zijn verwonderd over haar liefde en vragen: “Wat is uw liefste meer dan een ander liefste?”

      Q2 5:10-16. De Sulammitische beschrijft hem aan hen en eindigt met: “Zulk een is mijn liefste”.

R2 6:1. De hofdames wensen hem te zien en vragen: “Waar kunnen wij hem zoeken?”

      Q3 6:2,3. De Sulammitische zegt dat hij niet in Jeruzalem is,
                        hij is naar zijn hof gegaan.
                        Verder geeft zij geen bepaald antwoord.

De Sulammitische tot de dochters van Jeruzalem.
5:1-8. “Ik sliep, maar mijn hart waakte; de stem mijns liefsten die klopte was: Doe mij open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn duive, mijn volmaakte, want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met nachtdruppels. Ik heb mijn rok uitgetogen, hoe zal ik hem weder aantrekken? Ik heb mijn voeten gewassen, hoe zal ik ze weder bezoedelen? Mijn liefste trok zijn hand van het gat der deur en mijn ingewand werd ontroerd om zijnentwil. Ik stond op om mijn liefste open te doen en mijn handen dropen van mirre en mijn vingers van vloeiende mirre op de handvaten van het slot. Ik deed mijn liefste open, maar mijn liefste was geweken, hij was doorgegaan. Mijn ziel ging uit vanwege zijn spreken, ik zocht hem maar ik vond hem niet, ik riep hem doch hij antwoordde mij niet. De wachters die in de stad omgingen, vonden mij, zij sloegen mij, zij verwondden mij, de wachters op de muren namen mijn sluier van mij. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, indien gij mijn liefste vindt, wat zult gij hem aanzeggen? Dat ik ziek ben van liefde.”

Met hfdst. 5:2 begint het nieuwe gedeelte. De hoofdstukindeling is ook hier gebrekkig. Nu de Herder zich weg heeft moeten spoeden, begint de Sulammitische een voorval uit haar leven te vertellen aan de luisterende Dochters van Jeruzalem. Zij was thuis bij haar moeder. Zij was reeds wat wij zouden noemen, verloofd. Zij had die avond op haar verloofde zitten wachten, maar slapensmoe zich ter ruste begeven. Haar gedachten zeiden dat hij nu toch niet meer kwam, haar hart hoopte nog steeds. Zij sliep in, maar haar hart waakte, dat is: “elk geluid kon haar wakker maken omdat zij nog de inwendige hoop had dat hij komen zou”. Daar hoort zij kloppen. Buiten riep een stem: “Doe mij open”. Zij ontwaakte. Nee, het was geen droom. Hij stond aan de deur van het huis en riep haar toe: “Doe nu open”. Hij drong aan om binnen gelaten te worden. Buiten toch dauwde het sterk, zijn hoofd was er nat van, het water drupte van zijn haar. Men ziet ook hier weer, dat dit Salomo's beeld niet kan zijn. De Herder noemt haar met vier namen.

“Hij heette haar “zijn zuster” en koos als met opzet dit woord om de reinheid van zijn bedoelingen te laten uitkomen; hij kwam tot haar als een broeder tot zijn zuster. Maar die zuster was tevens “zijn vriendin”, met wie hij gemeenzaam en eensgezind pleegt om te gaan en een van zin en van gelijk streven is. Door haar “duif” te heten, prijst hij haar oprechtheid, terwijl de benaming: “volmaakte” een liefde tekent, die geen gebrek in de schoonheid van de geliefde ziet.” (Van Andel.)

“De Sulammitische verzwijgt niet, dat zij niet direct bereid was om haar Geliefde binnen te laten. Zij was uit een diepe slaap gewekt en nog niet geheel wakker; dat verklaart, dat zij opzag tegen de moeite om op te staan uit bed en de deur te openen. Haar rok had zij uitgedaan, haar voeten had zij gewassen; zou zij dus aan het verzoek van de geliefde voldoen, dan moest zij zich eerst weer aankleden en later bij het naar bed gaan zich opnieuw wassen. En dat in de nacht! Men dient hierbij te bedenken, dat onder de oude Israëlieten, ten minste onder die welke niet tot de rijken behoorden, het regel was om de rok uit te trekken als men zich te slapen legde en zich alleen met de mantel te dekken. De rok is hier het opperkleed dat men omsloeg. Het wassen van de voeten was voor het ter ruste gaan nodig, omdat men in huis meestal ongeschoeid was.” (Van Andel.)

De Sulammitische betoont zich traag. Van de Herder zien we geen ongunstige trekken. Hij wordt ons getekend als volmaakt in liefde. De Sulammitische heeft haar zwakheden. Een ervan komt hier uit, een andere in hfdst. 6:19 waar zij zelf erkent zich onbedachtzaam te hebben laten meevoeren, terwijl zij haar werk moest doen; de broers hadden wel enige reden om wat scherp op haar toe te zien, zij maakte het er wel naar. - De Herder wachtte nog enige tijd.

“Toen de geliefde merkte, dat de Sulammitische zich niet haastte om hem open te doen, deed hij zelf moeite om binnen te komen. De Sulammithische ten minste hoorde beweging aan het slot der deur; haar geliefde had de hand door de opening van het slot gestoken als wilde hij de grendels die van binnen voor de deur aangebracht waren, wegschuiven. Dat bracht het hart van de Sulammitische in beweging; zij haastte zich en opende de deur. Maar te laat, de geliefde was weggegaan. Iets echter had hij achter gelaten; want toen de Sulammitische het slot opende, drupte er mirre van op haar handen af. Naardien een minnaar zijn beminde welriekende olie bij zijn komst tot haar placht aan te bieden, had ook de geliefde van de Sulammitische zich van een flesje vloeibare mirre voorzien. Toen hij haar handen er niet mee zalven kon, omdat zij zelf zulks door haar toeven onmogelijk maakte, zorgde hij tenminste, dat het slot ze op haar handen liet druppen. Het moest haar doen zien, dat de begeerte om haar te ontmoeten, en niet de nachtelijke regen de eigenlijke beweegreden van zijn bezoek was geweest; anders toch zou hij geen mirre hebben meegenomen. Waarom had de geliefde niet gewacht? Omdat hij zijn geliefde leren wilde hem op prijs te stellen. Daarom gaf hij geen antwoord op haar roepen en zorgde hij, dat zij hem niet vond. Zijn liefde was geen zwakke maar een wijze liefde. (Van Andel met kleine verandering van Sulammith in: de Sulammitische).

Diep teleurgesteld blikt de Sulammitische de straat op. Nu eerst beseft ze, wat zij heeft verloren: de Herder is weg. De Sulammitische gaat ook de straat op, misschien kan ze hem nog inhalen en terug voeren. Ze tuurt en kijkt en zoekt en roept - er is echter niemand. Haar roepen trekt de aandacht van de voorbijgaande wachters. Zij vinden het ongewoon dat een vrouw zo alleen op straat heen en weer loopt. Zij zijn niet zo welwillend als de eerste maal (3:3), mogelijk zijn het nu andere, want een vaste politiemacht was er toen nog niet, het kan in elk geval een andere wacht geweest zijn, daar ze elke vier uur werden afgelost (in het N.T. om de drie uur; zie Richt. 7:19 en Hand. 12:4).

Deze wachters slaan en verwonden haar, zij achten haar een tippelaarster. Zij rukken haar de sluier af, die zij had omgedaan voor de dauw, doch door hen beschouwd werd als teken van prostitutie (Gen. 38:14). Smartelijk is haar verdriet, zij had het zich zelf op de hals gehaald. Toch werkt het ten goede: haar liefde wordt steviger gegrond. Nog denkt zij er aan terug, dat zij hem toen vergeefs heeft laten komen. En dan ontdekt ze een zondige karaktertrek, een zekere lichtzinnigheid van het de dingen gemakkelijk opnemen. Deze heeft haar ook in Salomo's macht gebracht. En daardoor en daarvoor heeft ook nu haar liefste zich zoveel moeite moeten getroosten. Dit wordt haar tot zonde en schuld, het maakte haar tevens ziek. 0, wanneer de dochters van Jeruzalem hem zien, dat zij het hem zeggen; zij is ziek van liefde. Dat zij het doen, zij bezweert het. En die krankheid is er door haar zonde. Hierin ligt dus een zekere schuldbelijdenis. Zijn komst alleen kan haar genezen.

De dochters van Jeruzalem tot de Sulammitische.
5:9. “Wat is uw liefste meer dan een ander liefste, 0 gij schoonste onder de vrouwen? Wat is uw liefste meer dan een ander liefste, dat gij ons zo bezworen hebt?”

Met klimmende verbazing en groeiende belangstelling, ja, met zich verdiepend medelijden hebben de dochters van Jeruzalem haar aangehoord. Zij verwonderen zich over die gloed van de liefde, die zij niet kennen. Voor hen was het meer de positie dan de liefde, meer het lichaam dan de ziel. Maar dit landmeisje bemint haar geliefde zo sterk, dat het schijnt alsof er geen minnaar met hem te vergelijken is. Zijn er dan geen andere beminnenswaardige jongelingen om zich voor die ene zo druk te maken, aldus sommigen. Wie is hij dan toch, aldus anderen. Toch knelt de bezwering. Zij zijn onder de indruk, al trachten sommigen er zich aan te ontworstelen. Zij hebben er de tijd niet toe. Want weer neemt de Sulammitische het woord en bezingt in gloedvolle taal de deugden van haar geliefde. Hier begint haar triomf. Wat ten kwade scheen te moeten uitlopen, wordt ten goede omgebogen. Hier breekt haar liefde zich baan, hier gaat zij haar beheersen. Had zij eerst lief, nu verdiept deze zich tot in het innigst van haar wezen. En in volheid bloeit zij op. Daar verheft zich eerst wezenlijk de toekomstige bruid!

De Sulammitische tot de dochters van Jeruzalem. 5:10-16. Mijn liefste is blank en rood, hij draagt de banier boven tienduizend. Zijn hoofd is van het fijnste goud, van het dichtste goud, zijn haarlokken zijn gekruld, zwart als een raaf. Zijn ogen zijn als der druiven bij de waterstromen, met melk gewassen, staande als in kasjes der ringen. Zijn wangen zijn als een bed van specerijen, als torens van reukwerk, zijn lippen zijn als leliën, druppende van vloeiende mirre. Zijn handen zijn als gouden ringen, gevuld met turkoois, zijn buik is als blinkend elpenbeen, overtogen met saffieren. Zijn schenkel en zijn marmeren pilaren, gegrond op voeten van het dichtste goud, zijn gestalte is als de Libanon, uitgelezen als de cederen. Zijn gehemelte is enkel zoetigheid en al wat aan hem is gans begeerlijk. Zulk een is mijn liefste, ja, zulk een is mijn vriend, gij dochters van Jeruzalem."

“De jonkvrouwen verwonderden zich over de gloed van de liefde van de Sulammitische. De Sulammitische bemint haar geliefde zo vurig, dat het schijnt als ware geen ander minnaar met hem te vergelijken. Er zijn toch wel meer beminnenswaardige jongelingen; zal men dan om één ziek van liefde worden? Wie is het, die waardig is, dat de schoonste van de vrouwen, dat de Sulammitische, haar zusters bezweert om haar geliefde te zeggen, dat zij hem niet meer missen kan? Dat toch deed zij. Zij heeft haar zusters onder eed verbonden om aan haar verzoek te voldoen; vloek over de Dochters Jeruzalems, als zij het hare niet doen om de geliefde te zeggen, dat haar liefde tot hem niet verkoeld is, al scheen dit zo te zijn, wijl zij hem de deur niet terstond opende! Wat is uw liefste meer dan een ander liefste, dat gij ons zo bezworen hebt? Het is waarlijk niet bevreemdend, dat de jonkvrouwen zich juist met deze vraag tot de Sulammitische richten. Geen vraag was trouwens meer geschikt om de Sulammitische te prikkelen tot het verkondigen van de lof haars beminden. Haar lippen openen zich, zij, die tot haar eigen lof niets zeide en haar eigen zwakheid niet verbergde, vloeit over van lof haars geliefden.” (Van Andel.)

“ Haar liefste is blank en rood, de kleur van de gezondheid siert zijn wangen, een glans ligt op zijn gelaat. Wij zouden hier van een kleur van melk en bloed gesproken hebben. - Hoog is zijn gestalte; hij kan de banier dragen temidden van tienduizend krijgers om hem heen, want zijn gestalte steekt ver boven de hunne uit. - Zijn hoofd is met fijn goud te vergelijken, zoo edel en welgevormd is het; door ravenzwarte haren wordt het omkranst. - Zijn ogen zijn te vergelijken bij die van duiven, als zij zich spiegelen in het water, of wil men, met juwelen, in melkwitte stenen ingelegd. - Zijn wangen zijn als bedden, waarop hooggroeiende specerijen worden gekweekt; dat zijn de lokken van zijn baard, met specerij olie welriekend gemaakt. Zijn lippen zijn het rooskleurig woudroosje gelijk, zijn spraak is liefelijk als druipende mirre. - De buiging zijner handen doet aan een ring denken en de uiteinden der vingeren aan goudsteenen in deze ring ingevat. - Zijn lijf is een elpenbenen borstwerk, wit en blinkend, terwijl de blauwe aderen, die door de huid heen schijnen, aan saffieren denken doen. - Zijn schenkelen (benen) zijn als pilaren van marmer, rustende op gouden voetstukken; fier en statig is zijn gestalte als de berg Libanon en als de cederen die deze berg versieren. Zoet is de kus zijner lippen, ja er is niets aan hem dat niet begeerlijk is. Zulk een nu is de liefste en vriend der Sulammitische. Nu weten Jeruzalems dochters, waarom zij haar bezworen heeft om tot hem te zeggen dat zij krank van liefde is.” (Van Andel.)

“Twee dingen hebben meegewerkt om de liefde van de Sulammitische zo sterk en vurig te maken dat zij er krank van werd. Allereerst de kennis die zij opdeed van haar eigen ijverloosheid en gemakzucht die haar geliefde aanleiding gaven om weg te gaan. Daarna het gezicht dat zij verkreeg van het alle schoon te boven gaande schoon van haar geliefde.” (Van Andel.)

“Hoe kennelijk komt het hier uit, dat de Sulammitische geenszins Salomo als haar liefste aanmerkt, maar van een ander spreekt. Als zij bedoeld had te zeggen ziek van liefde tot Salomo te zijn, eilieve, hoe zouden de jonkvrouwen Jeruzalems dan hebben durven vragen: Wat is uw liefste meer dan een ander liefste. Zulk een belediging, of, wil men, onderschatting van Israëls grote koning zou niemand van de vrouwen uit zijn paleis zich veroorloofd hebben. - Nog uit iets anders blijkt hetzelfde. Hoe zou de Sulammitische ooit op de gedachte gekomen zijn om Salomo in de nacht te gaan zoeken in de straten der stad. Zij kon immers weten, dat een koning zich niet als nachtelijk zwerver aanstellen zou. Zijn persoonlijke veiligheid liet zulks evenmin toe als zijn vorstelijke eer. Wij kunnen er nog bijvoegen, dat de voorstelling van een koning die des nachts aan de deur zij nel' geliefde klopt, om vanwege de dauw binnengelaten te worden, al te vreemd is. Ook laat zich niet wel denken, dat er grond bestond om Salomo te zoeken; een koning behoeft niet gezocht te worden; als de Sulammitische haar geliefde dan overal zoekt, zo kan men veilig aannemen, dat deze een ander dan Salomo moet zijn.” (Van Andel.)

De dochters van Jeruzalem tot de Sulammitische.
6:1. “Waar is uw liefste heengegaan, 0 gij schoonste onder de vrouwen? Waarhenen heeft uw liefste het aangezicht gewend opdat wij hem met u zoeken?”

Hier komen de dochters van Jeruzalem weer aan het woord. Zij willen de beminde met de Sulammitische gaan zoeken. Waar kan hij heen zijn? Mogelijk weet de Sulammitische zijn verblijfplaats. In de stoet kon zij hem wel niet vinden, maar daar buiten weet zij hem wellicht op te sporen. Dat zij meega.

De Sulammitische tot de dochters van Jeruzalem.
6:2,3. Mijn liefste is afgegaan in zijn hof tot de specerij bedden om te weiden in de hoven en om de leliën te verzamelen. Ik ben van mijn liefste en mijn liefste is van mij, die onder de leliën weidt.”

De Sulammitische geeft de dochters van Jeruzalem geen bepaald antwoord. Haar liefste is afgegaan in zijn hof. In Jeruzalem moet men hem niet zoeken. Hij de zoon van het land, is niet in de stad, hij is naar hof en weide gegaan, hij verzorgt er schaap en bloem.

“Maar mag de geliefde verre zijn, toch blijft de band bestaan. Zij is zichzelf kwijt, ten eigendom is zij genomen door hem, wie zij toebehoren wilde; ook is hij haar eigendom en met geen ander behoeft zij het recht op hem te delen. Haar traagheid om hem de deur te openen, toen hij haar bezocht, heeft geen vervreemding gebracht. De band van de liefde is er niet losser door geworden.” (Van Andel.)





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden