Het Hooglied

III. a. De Sulammitische en haar geliefde tezamen

Hooglied 3:6 - 5:1

Overzicht van dit deel.
Eerst de structuur. Hooglied 3:6 - 5:1.

C2 L1 3:6-11. De inwoners van Jeruzalem zien de koningsstoet aankomen. Opmerking van één van hen, vs 6, van een tweede, vs 7, 8, van een derde, vs 9, 10, van een vierde, vs 11.

M1 N1 4:1-5. De geliefde Herder, die de stoet gevolgd is, komt in Jeruzalem om de Sulammitische te bevrijden. Hij regelt een ontmoeting met haar en drukt andermaal zijn welgevallen in haar uit. (Zijn bescheidenheid in tegenstelling met Salomo's grove vleierijen in 6:4-10 en 7:1-9).

   O1 4:6. De Sulammitische stelt voor terug te keren. Zie 2:17.

       N2 4:7-16. De geliefde Herder biedt onmiddellijk zijn bijstand aan en is zeer verblijd over haar stoutmoedigheid en trouw, vs 12-16.

   O2 4:16. De Sulammitische zegt dat al wat zij heeft voor hem is.

       N3 5:1. De geliefde Herder antwoordt zeer gepast: Ik kom.

      L2 5:1. De Dochters van Jeruzalem (enkele van de hofdames) moedigen hen aan en dringen er op aan, dat zij het plan volvoeren.

Salomo keert van het land terug. De Sulammitische wordt meegenomen. De Koning kon haar nog niet laten gaan. Hij zal nog een poging doen als hij in Jeruzalem is. Nu keert hij daarheen terug. De inwoners van Jeruzalem wachten op het voorbijtrekken van de stoet en maken verschillende opmerkingen. De Herder heeft de stoet gevolgd. Hij heeft de schapen achter gelaten, de Sulammitische gaat hem boven al. Hij wil haar bevrijden maar moet eerst nogmaals weten of de Sulammitische hem trouw zal blijven. Dat wordt hem duidelijk bij een ontmoeting die hij met haar weet te regelen. De Sulammitische stelt voor naar hun dorp weder te keren. Nu wil de Herder haar dadelijk bijstaan en door haar schoonheid en trouw aangespoord, zal hij alles doen. Intussen wint de Sulammitische sommigen van de hofdames. Zij vatten genegenheid voor haar op, bemoedigen haar en dringen er op aan, dat zij heen gaat. Vanzelf zal de Koning haar die met een herder weggelopen is, wel verder met rust laten. Zo wordt alles voorbereid voor de ontknoping. Deze is evenwel nog niet direct daar.

De inwoners van Jeruzalem tot elkaar.
3:6-11. Vs 6. “Wie is zij die daar opkomt uit de woestijn als rookpilaren, berookt (L.V.: omwolkt) met mirre en wierook en met allerlei poeder des kruideniers?”

Dit is de opmerking van één van de bewoners van Jeruzalem die in de straten staan om Salomo's terugkerende koningsstoet op te wachten. Hij ziet een stofwolk, als een rookpilaar, uit de woestijn, het droge veld of het platteland, opkomen. Wie is dat, vraagt hij. Het schijnt een grote stoet te zijn. Lastdieren en draagstoelen zijn zo nu en dan waarneembaar.

Vs. 7. “Ziet het bed dat Salomo heeft, daar zijn zestig helden rondom van de helden Israëls, die allemaal zwaarden houden, geoefend ten oorlog, elk hebbende zijn zwaard aan zijn heup vanwege den schrik des nachts.”

Dit is de opmerking van een tweede burger. Hij acht het een geluk de Koning te mogen dienen. Wie 's Konings bijvrouw wordt, behoeft ook niet te vrezen, ook zij vindt bescherming.

Vs 9, 10. “De Koning Salomo heeft zich een koets gemaakt van het hout van Libanon, de pilaren derzelve maakte hij van zilver, haar vloer van goud, haar gehemelte van purper, het binnenste was bespreid met de liefde van de dochters van Jeruzalem.”

Aldus een derde inwoner. Met “koets” wordt hier geen rijtuig bedoeld, maar een draagkoets. Die is een meesterstuk van kunst. Het hout is van Libanons cederen, 't is duurzaam; de pilaren waarop het gehemelte rust zijn van zilver, de vloer schittert van het goud waarmee hij belegd is, de koetshemel is met purper behangen, het binnenste is bekleed met sieraden die met liefde van Jeruzalems dochters voor haar Koning zijn vervaardigd, haar handen hebben ze kunstig gewrocht. Wie zou niet gaarne bij zo'n Koning willen zijn.

Vs 11. “Gaat uit, en aanschouwt, gij dochters van Sion den Koning Salomo, met de kroon waarmede zijn moeder hem kroonde op den dag zijner bruiloft en op den dag der vreugde zijns harten.”

Aldus een vierde inwoner. Hij wekt als 't ware Sions dochters op de Koning blijde tegemoet te gaan. Hij zit in de schone draagkoets, en draagt de kroon die zijn moeder hem eenmaal op de slapen drukte op de dag van zijn bruiloft. Ligt hierin een afkeuring besloten? Keurt deze spreker het af dat Salomo de vrouwen vermeerdert? De term: “dochters Sions” komt alleen hier voor en in Jes. 3:16, 17 en 4:4. Daar is het steeds in berispende zin. Moet dat ook hier zo opgevat worden? 't Is zeer wel mogelijk. Kritiek (en ook juiste) is er altijd geweest.

De Herder tot de Sulammitische.
4:1-5. “Zie gij zijt schoon; uw ogen zijn duivenogen tussen uw vlechten; uw haar is als van een kudde geiten die het gras van den berg Gilead afscheren. Uw tanden zijn als een kudde schapen die geschoren zijn, die uit de wasstede opkomen, die al te samen tweelingen voortbrengen en geen onder hen is zonder jongen. Uw lippen zijn als een scharlaken snoer en uw spraak is liefelijk; de slaap uws hoofds is als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten. Uw hals is als Davids toren die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, waar duizend rondassen aan hangen, allemaal zijnde schilden der helden. Uw twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree die onder de leliën weiden.”

De stoet is voorbij, Salomo is in het paleis wedergekeerd, de Sulammitische is nu in Jeruzalem. De Herder is haar evenwel gevolgd en ziet gelegenheid in haar verblijf door te dringen. Zij ontvangt hem met vreugde en hij ziet, dat de liefde niet alleen gebleven is maar vermeerderd. In gekuiste taal der liefde drukt hij zijn genegenheid voor haar uit. Wat hij in 1:15 begonnen is en maar zeer kort heeft kunnen zeggen, breidt hij nu uit. Hij herhaalt eerst hetzelfde en gaat dan verder om over haar schoonheid uit te weiden. 'Zijn toon is hartstochtelijker. Haar ogen worden weer vergeleken bij de ogen van een duif, reine argeloze spiegels van de ziel.

“De lokken van haar hoofd doen denken aan de geiten van Gileads grazige weiden met hun zwartglimmende haren. Haar tanden worden vergeleken bij een kudde pas geschoren en gewassen schapen, zo rein zijn zij. Als tweelingen staan zij tegen elkander over; geen enkele wordt er uit de rei gemist. Aan een scharlaken snoer doet de kleur van haar lippen denken, maar lieflijker nog, een welluidende muziek gelijk, is het woord dat over haar lippen komt. Haar slapen zijn gekleurd met het rood van een geopende granaatappel, het schijnt tussen haar vlechten door de sluier heen. Haar hals, slank en rank, is als de toren die David zich tot een wapenhuis bouwde waar de duizend schilden hangen, die de borst zijner helden dekken. Haar boezem is als een tweetal gazellen, neergevleid op de met leliën bewassen weide.” (Van Andel.)

Men ziet dat bijna alle trekken aan het landelijke leven zijn ontleend. Alleen de toren van David is genomen uit Jeruzalem. De Herder heeft hem gezien toen hij in de stad kwam en vindt hem mede geschikt om een treffende vergelijking te maken. Dit gedeelte heeft veel overeenkomst met wat Salomo zegt in hfdst. 8:4-10 en het is geen wonder dat de uitleggers daardoor in de war gebracht zijn. Alleen de structuur en scherp onderscheiden leidt hier tot helderheid. Mogelijk heeft Salomo de Herder tersluiks toegelaten om hem af te doen luisteren om zo doende uit te vissen hoe hij de Sulammitische moest aanspreken. Zijn vleierijen zijn een nabootsing van de woorden van de Herder, zij lijken er verbazend veel op. Toch weet de Sulammitische dat het schijn is, geen werkelijkheid. Bij de Herder klopt een hart van liefde, bij Salomo woelt een lichaam van lust.

De Sulammitische tot de Herder.
4:6. “Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden zal ik gaan tot de mirreberg en tot de wierookheuvel.”

Dat onder de leliën de reeën worden geweid, roept bij de Sulammitische de herinnering op aan de Herder zelf. Die weidt ook onder de leliën, hfdst. 2:16. Zij valt hem nu in de rede en herhaalt haar woorden van 2:17. Zij denkt weer terug aan de dag toen hij haar kwam uitnodigen voor een voorjaarswandeling en hoe zij toen door haar broers verhinderd werd. Nu is zij het door Salomo. Haar hart is evenwel niet veranderd, weer wil zij, als de dag breekt en de schaduwen vlieden, uitgaan naar de bergen met mirre begroeid en waar de wierookkruiden geuren. Daar weidt haar Geliefde de kudde. Zijn tegenwoordigheid maakt die bergen dubbel aangenaam. Zij wil meegaan.

De Herder tot de Sulammitische.
4:7-15. “Geheel zijt gij schoon, mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u. Bij mij van den Libanon af, 0 bruid; kom bij mij van den Libanon af; zie van de top van Amana, van de top Senirs en Hermons, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden. Gij hebt mij het hart genomen, mijn zuster, 0 bruid!; gij hebt mij het hart genomen met één van uw ogen, met één keten van uw hals. Hoe schoon is uw uitnemende liefde, mijn zuster, 0 bruid! hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn, en de reuk uwer oliën dan alle specerijen. Uw lippen, 0 bruid, druipen van honigzeem, honig en melk is onder uw tong en de reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon. Mijn zuster, 0 bruid! gij zijt een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein. Uw scheuten zijn (als) een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten, cyprus met nardus, nardus met saffraan, kalmus (muskaat) met kaneel, met allerlei bomen van wierook, mirre en aloë, mitsgaders alle voornaamste specerijen. 0 fontein der haven, put der levende wateren die uit Libanon vloeien.”

De Herder is nog niet uitgesproken. De Sulammitische moge hem onderbreken, hij moet nog voort gaan. Zijn toon wordt nog sterker, zijn liefdesuitdrukkingen nog vuriger. Men voelt het: hier is zuivere liefde. Salomo's woorden halen hier niet bij. - De Sulammitische is in 's Herders oog geheel schoon. Zij kome bij hem. Zij moet dan af van de Libanon en de Amana, de Senir en de Hermon. Zo noemt hij de hoge bergen van Jeruzalem. Zij moet weg, van de woningen van de leeuwinnen, Salomo's bijvrouwen, die haar aanvallen met haar woorden, van de woningen van de luipaarden, Salomo en zijn knechten die haar listig ten val willen brengen. Weg van daar. Zij loeren op haar. (Amana is eigenlijk een rivier; daarnaar is ook een gedeelte van de Anti-Libanos geheten, de keten die evenwijdig loopt aan de Libanon). - De Sulammitische heeft het hart van de Herder geheel gewonnen. Zij is voor hem zijn zuster geworden, meer nog, zij is zijn bruid. We vinden deze benaming hier voor 't eerst; in de volgende verzen wordt ze herhaald, zes maal. - Eén van haar blikken, één van haar lokken, de keten die zich om haar hals slingert, was voldoende om haar zijn hart te schenken. Daarbij komt de beantwoorde liefde. Deze is hem beter dan wijn, de reuk van haar oliën dan specerijen. - Als zij spreekt drupt er honigzeem van haar lippen, alles is even aangenaam als strelend, zachtheid en lafenis (honig en melk) komt uit haar mond, de reuk van haar klederen is als die van Libanon.

De woorden van vs 12: een besloten hof, wijzen haar kuisheid aan, zij laat niemand toe; haar schoot is een wel, maar besloten, uit haar kan nieuw leven opborrelen, maar het is verzegeld tot tijd en het uur van de liefde. In de hof groeien schone planten. 't is een paradijs van granaatappelen, edele vruchten. Het Hebreeuwse woord door “paradijs” vertaald, betekent “een lusthof”. Zij werden aangelegd door de Oosterse vorsten. De cyprus is de cypres; de andere zijn specerijbomen. Van die hof is zij zelf de vruchtbaarmakende bron. Zij is een fontein waarvan het water te vergelijken is met de kristalheldere levende wateren die van de Libanon vloeien.

De Sulammitische.
4:16. “Ontwaak noordenwind, en kom gij zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. 0, dat mijn liefste tot zijn hof kwam en at zijn edele vruchten.”

Weer valt de Sulammitische de Herder in de rede. Hij heeft haar bij een hof vergeleken, zij neemt dit beeld over en voegt er de wens aan toe daaraan dan ook ten volle te beantwoorden. Daartoe roept zij de noorden- en de zuidenwind toe door haar hof te waaien. Zij spreekt niet van de oosten- of westenwind. De westenwind is de regenwind, die waait in de winter, de oostenwind is de verschroeiende droge wind die gevreesd wordt. De noorden- en zuidenwind worden begeerd. De eerste brengt koelte aan die in de lente wel eens in koude kan omslaan, maar toch nuttig is omdat hij de lucht zuivert; de laatste brengt warmte aan die de vruchten doet rijpen. Laat beide op hun tijd komen. Dan worden de geuren van specerijen met hen meegedragen en lokken haar liefste tot die hof, opdat hij daar kan eten van de edelste vruchten. Die rijpen mede door de invloed van die winden. De westenwind zou regen geven, de oostenwind verschroeiing, de andere dienen tot rijping. Hier spreekt haar verlangen uit naar de komst van de Herders, naar de bruiloft, naar de blijvende vereniging. Hier zien we de Bruid wachtend op de Bruidegom.

De Herder tot de Sulammitische.
5:1. “Ik ben in mijn hof gekomen, 0 mijn zuster, 0 bruid! Ik heb mijn mine geplukt met mijn specerij, ik heb mijn honigraten met mijn honing gegeten, ik heb mijn wijn mitsgaders mijn melk gedronken.”

Hier spreekt de Herder weer. Hij is gekomen, d.w.z. komt. Zo ook de andere werkwoorden, die wel een volkomen zijnde handeling uitdrukken, maar waarvan de werkelijkheid nog niet daar is. Ze geven een volle zekerheid aan. De Herder zal komen, zal zijn mirre plukken en zijn specerij, zal honig vinden en wijn en melk.

De Dochters van Jeruzalem.
5:1. “Eet, vrienden, drinkt, en wordt dronken, 0 liefsten.”

Hiermee worden beiden in de rede gevallen door de dochters van Jeruzalem. Zij moedigen hen aan, spottend of ernstig gemeend. Hierdoor wordt aan het samenzijn een einde gemaakt. De Herder moet heengaan en hij moet de Sulammitische nogmaals achter laten. Hij heeft haar evenwel de bruiloft aangekondigd. Zij is nu zijn bruid.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden