Het Hooglied

II. b. De Sulammitische en haar geliefde gescheiden

Hooglied 2:8 - 3:5

Overzicht van dit deel.
Eerst de structuur. Hooglied 2:8 - 3:5.

D J1 2:8-14. De Sulammitische vertelt de hofdames over haar Geliefde, hoe hij eens gekomen is en haar vroeg met hem mede te gaan.

K1 2:15. Zij werd daarin verhinderd door haar Broers. Deze gaven haar een taak in de wijngaard.

    J2 2:16,17. De Sulammitische vertelt de hofdames hoe zij wachtte of haar Geliefde in de avond zou wederkomen.

K2 3:1-3. Zij werd verhinderd door de wachters toen zij uitging om hem te zoeken.

   J3 3:4. De Sulammitische vertelt de hofdames hoe zij haar Geliefde weervond.

K3 3:5. Zij wordt verhinderd door de hofdames en bezweert deze haar niet te hinderen zoals eerst (in 2:7, in 3:5), wat zij toch deden (in 8:4).

De Sulammitische tot de Dochters van Jeruzalem.
2:8-14. “Dit is de stem mijns liefsten; zie hem, hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen. Mijn liefste is gelijk een ree of een welp der herten, ziet hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensteren, blinkende uit de traliën. Mijn liefste antwoordt en zegt tot mij: Sta op mijn vriendin, mijn schone en kom. Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan. De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land. De vijgeboom brengt zijn jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes. Sta op mijn vriendin, mijn schone en kom. Mijn duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene ener steile plaats, toon mij uw gedaante, doe mij uw stem horen, want uw stem is zoet en uw gedaante is liefelijk.”

De Sulammitische is in de tent achtergebleven. De Herder is heen moeten gaan, mogelijk uit vrees gegrepen en als vreemde indringer gestraft te worden. Van een afscheid lezen we niet, snel moest hij weg. Zijn bezoek heeft de Sulammitische opnieuw gesterkt. Zij begint nu aan de Dochters van Jeruzalem de geschiedenis van haar liefde te vertellen.

Zij verplaatst zich in gedachten naar de tijd dat hij telkens tot haar kwam. Reeds van verre hoorde zij zijn stem. Daar zag ze hem springende en huppelende over berg en heuvel. Wat was hij vlug en lenig. Als een ree, beter: “gazel, of als een jong hert”. In korte tijd had hij de afstand tot haar doorlopen. Daar was hij bij haar, bij de muur van haar woning; de glans van zijn liefdevol gelaat wordt door het venster gezien, tussen de traliën door waargenomen.

Men lette er op dat de Oosterse huizen geen vensters van glas hadden maar met tralies afgezette openingen. Wat kwam hij doen? Haar uitnodigen met hem van de heerlijke lente te gaan genieten, in het vrije veld te gaan wandelen. De winter is voorbijgegaan met zijn vroege en spade regen (de eerste regen valt eind oktober of begin november, de laatste regen eind maart of begin april). 't Is nu voorjaar en alles staat in bloei, de vogels zingen hun lied, de tortel laat zijn gekir horen. De vijgenboom begint jonge vruchten te zetten, de bloesem van de wijnstokken geuren en vormen vrucht. Dat de Sulammitische meegaat. In huis achter het getraliede venster gelijkt zij op een duif die in de kloof van steenrotsen woont. Zij gaat mee naar buiten, naar het vrije frisse veld. Dan zal haar schone gestalte recht uitkomen, dan zal haar welluidende stem vrolijk voort gedragen worden. Die stem is zo zoet, die gedaante zo liefelijk. - Gaat deze wandeling door? Nee, de broers verhinderen haar dat, zij heeft wel wat anders te doen, zeggen zij. En hij kan beter haar daarbij helpen.

De broers van de Sulammitische.
2:15. “Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven, want onze wijngaarden hebben jonge druifjes.”

De broers vinden dat het werken in de wijngaard beter is. Waarom? Omdat zij het beter voor haar vinden. Zij moeten over haar waken. Haar moeder is wellicht weduwe. Haar broers nemen de plaats van haar vader in en dragen haar een zwaar werk op. Van de voorjaarswandeling komt niets. Zij moet vossen vangen, jonge vossen die de bloesem kunnen vernielen.

De Sulammitische en de Dochters van Jeruzlem.
2:16,17. “Mijn liefste is mijn en ik ben zijn, die weidt over de leliën. Totdat de dag aankomt (L.V.: als de dag koel wordt) en de schaduwen vlieden; keer om mijn liefste, word gij gelijk een ree of een welp der herten op de bergen van Bether”.

Al kan de wandeling niet doorgaan, zij zijn toch voor elkaar bestemd. 't Is een wederzijdse liefde, zij heeft de zijne, hij de hare. Ook nu weer blijkt dat die “hij” niet Salomo is. 't Is degene die als de ree zo vlug, als het hertenwelp zo lenig is. - Zij moet nu afscheid van hem nemen. Hij komt terug tegen de avond. Dan zijn de schaduwen weg, dan is de hitte van de dag voorbij, dan is de dag gebroken, dan komt de koelte. Hij komt huppelend over de geurende bergen. Bergen van Bether betekent “geurende bergen” of “bergen der scheiding”. “Keer om” = “keer weder”.

3:1-5. “Ik zocht des nachts (eig.: in de nachten) hem dien mijn ziel lief heeft; ik zocht, maar ik vond hem niet. Ik zeide: Ik zal nu opstaan en in de stad om gaan in de wijken en in de straten, ik zal hem zoeken, dien mijn ziel liefheeft; ik zocht hem maar ik vond hem niet. De wachters, die in de stad omgingen, vonden mij. Ik zeide: Hebt gij dien gezien dien mijn ziel liefheeft? Toen ik een weinigje van hen voortgegaan was, vond ik hem dien mijn ziel liefheeft, ik hield hem vast en liet hem niet gaan totdat ik hem in mijn moeders huis gebracht had, en in de binnenste kamer van degene, die mij gebaard heeft. Ik bezweer u, gij dochters van Jeruzalem, die bij de reeën of bij de hinden des velds zijt, dat gij de liefde niet opwekt noch wakker maakt totdat het haar lust.”

De Sulammitische gaat nu voort. De Herder was die dag heengegaan. Hij keerde 's avonds niet terug. Telkens zag zij naar hem uit. Tevergeefs. Eindelijk nam zij het besluit hem op straat op te zoeken. Men houdt hierbij in het oog, dat de Geliefde een herder was. De herders keerden 's avonds, als er in het open veld gevaar dreigde voor de kudde, naar de stad terug om daar te verblijven tot de volgende dag. Zo is het te verklaren dat de Sulammitische de Herder in de stad zocht. Weer blijkt, dat niet Salomo de Geliefde is, hoe toch zou deze 's avonds op straat gezocht moeten worden. Dat kan wel met een herder, die er met zijn kudde intrekt. Men denkt er hierbij aan, dat de stad een ommuurd dorp was.

De Sulammitische zoekt eerst tevergeefs. Zij dwaalt rond. De wachters van de stad vinden haar; mogelijk was zij bij het horen van naderende voeten ergens achter gevlucht, maar hadden de wachters haar schaduw weg zien glijden en haar zo lang gezocht tot zij haar ontdekt hadden. Zij ondervroegen haar mogelijk, maar lieten haar met rust, toen zij hun vroeg of zij wisten waar haar beminde was. Zij kenden dus mogelijk beiden.

Verder ging zij, totdat zij haar beminde vond, hem vasthield en met zachte drang thuis bracht. Zij leidde hem naar het vertrek van haar moeder die ingenomen was met de liefdevolle jongeling. Nog even vertoeft ze bij dat ogenblik. Dan ziet ze op. Haar toehoorsters zien meewarig, spottend, onverschillig of jaloers op haar neer. Sommigen ook met een boos oog. Dan richt ze zich andermaal tot hen met de waarschuwing niet te trachten de liefde voor Salomo op te wekken. Totdat de tijd daar is dat zij die kan uiten tot haar Geliefde. Meer en meer is zij besloten Salomo geen duimbreed toe te geven. De liefde is aangewakkerd, is sterker geworden na het bezoek, haar Geliefde heeft haar niet verlaten. Het overdenken van het verleden dient mede om de liefde aan te blazen.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden