De Twee Babylons

Alexander Hislop


Hoofdstuk V
Riten en plechtigheden

Deel V
Kaarsen en kandelaars



Een ander typisch kenmerk van de paapse aanbidding is het gebruik van lampen en kandelaars. Wanneer de Madonna en het kind in een nis worden geplaatst dan moeten zij ook een kaars hebben om voor hen te branden; indien er, zelfs op klaarlichte dag, een mis wordt opgedragen, dan moeten er kaarsen op het altaar worden aangestoken; wanneer er een grote processie wordt georganiseerd dan is dit niet volledig als de mooie show niet wordt opgeluisterd met brandende kaarsen. Het gebruik van deze kandelaars en kaarsen is aan dezelfde bron ontleend als de rest van het paapse bijgeloof. Datgene wat er toe bijdroeg dat het "Hart", toen dit een embleem van de vleesgeworden Zoon werd, als een hart van vuur werd voorgesteld, was eveneens de gedachte achter de brandende kaarsen en verlichtende kandelaars die deel zouden gaan uitmaken van de aanbidding van die Zoon; want alzo werd de zonnegod aanbeden volgens de riten van Zoroaster. (88)

Wanneer iedere Egyptenaar in dezelfde nacht een kaars moest aansteken en die buiten voor zijn huis diende te plaatsen, dan was dit een huldebetoon aan de zon, die haar glorie had bedekt door een menselijke gedaante aan te nemen. (89) Als vandaag de Yezidis van Koerdistan, één maal in het jaar, hun feest van de "brandende kaarsen" vieren, dan is dat ook ter ere van Sheikh Shems, of de Zon. (90)

Welnu, hetgeen bij deze bijzondere gebeurtenissen op grote schaal plaats had werd ook op kleinere schaal gedaan bij de persoonlijke aanbidding van hun god, waarbij lampen en kaarsen werden aangestoken vóór hun geliefde godheid. Zoals we van de apocriefe schrijver van het Boek van Baruch vernemen, was dit een overheersend gebruik in Babylon. Hij zegt:

"De Babyloniërs ontsteken lampen voor hun goden in groter aantallen dan voor hen zelf, alhoewel de goden nog niet één ervan kunnen zien en zij er even ongevoelig voor zijn als de balken van hun huizen." (91)

In het heidense Rome kende men hetzelfde gebruik. Zo vernemen we dat de heidense keizer Licinius, vooraleer ten strijde te trekken tegen zijn rivaal Constantijn, in een dicht woud een raad van zijn vrienden bijeenriep; hierbij ging hij er toe over voor zijn goden te offeren en "ontstak hij waskaarsen" voor hen, terwijl hij hen ook in een toespraak te kennen gaf dat, indien zij hem niet de overwinning op Constantijn bezorgden, die zowel hun als zijn vijand was, hij zich verplicht zou voelen af te zien van hun aanbidding en van het aansteken van "waskaarsen tot eer van hen." (92)

Ook in de heidense processies werden te Rome de kandelaars in ruime mate meegedragen. Dr. Middleton, die zich beroept op Apuleius, zegt hierover:

"Tijdens deze plechtigheden was gewoonlijk de voornaamste magistraat aanwezig, uitgedost met ceremoniële kleding, en omringd door de priesters in hun gewaden met kandelaars in hun handen en die op een voetstuk de beelden van hun goden meedroegen, die de prachtigste gewaden aanhadden; hierna volgden de plaatselijke jongeren van aanzien, gekleed in witte linnen gewaden, die hymnen zongen ter ere van de gevierde goden. Dezen werden op hun beurt vergezeld door menigten van allen die waren ingewijd in dezelfde religie, en die kaarsen of kandelaars in de hand droegen." (93)

Welnu, dit gebruik waarbij lampen en kaarsen, terwijl het nog licht was werden aangestoken, was zo volkomen en exclusief heidens, dat christelijke schrijvers als Lactantius in de vierde eeuw, de onredelijkheid van het gebruik beklemtonen en de Romeinen bespotten, daar zij "kaarsen voor God ontsteken alsof Hij in de duisternis zou leven." (94)

Indien zo'n gebruik op dat moment ook maar de minste erkenning onder de christenen had gehad, dan kon Lactantius het nooit, zoals hij nu wel deed, het hebben bespot als een gebruik dat typisch was voor het heidendom. Maar, dat wat in het begin van de vierde eeuw in de christelijke gemeente onbekend was, zou spoedig daarna binnensluipen en vormt nu één van de meest kenmerkende eigenaardigheden van die gemeenschap die zich erop beroemt de "Moeder en Meesteres van alle Kerken" te zijn. Daar waar Rome in haar heilige riten zowel gebruik maakt van lampen als kaarsen, is het toch wel duidelijk dat zij enige voorkeur toont voor de laatste. Tot de tijd van het Concilie van Trente werd op de vooravond van Pasen als volgt gebeden bij de zegening van de kandelaars:

"Met deze woorden roepen wij u heilige vooravond van Pasen, en bieden wij nederig dit offer aan uwe Majesteit aan; het is een vuur dat niet onteerd is door vet of vlees, noch besmet met onheilige olie of zalfolie, noch in aanraking is geweest met enig profaan vuur; maar wij offeren u in gehoorzaamheid, die voortvloeit uit een volmaakte devotie, het vuur van een wiek die is omgeven door gegoten WAS en die is voorbestemd om ter ere van uw naam te branden. Dit grootste MYSTERIE en het prachtige sacrament van deze heilige avond, dient met ware en oprechte uitingen van lof te worden geprezen." (95)

Wanneer we bemerken met wat een unanimiteit de meest uit elkaar liggende volken bereid waren om waskaarsen in hun heilige riten op te nemen dan is het niet moeilijk om aan te nemen dat er enig occult "Mysterie" verborgen, lag onder "waskaarsen", en dan wel in het oorspronkelijke systeem van afgoderij waar Rome het gebruik vandaan heeft. Bij de Taengoezen, nabij het Bajkalmeer in Siberië, worden "waskaarsen neergezet vóór de Burchans", de goden of afgodsbeelden van dat land. (96)

Op de Molukken worden waskaarsen gebruikt bij de aanbidding van Nito, of Duivel, die door de eilandbewoners wordt vereerd. "Twintig of dertig personen die zijn bijeengekomen", zegt Hurd, "roepen de Nito door op een kleine gewijde trom te slaan," terwijl twee of meer van het gezelschap waskaarsen aansteken en allerlei mysterieuze woorden uitspreken waarmee zij verwachten hem te kunnen aanroepen." (97)

In de aanbidding op Ceylon is het gebruik van kaarsen niet meer weg te denken. "In Ceylon" zegt dezelfde schrijver, "richten sommige gelovigen, die geen priesters zijn, kapellen voor zichzelf op, waarbij zij wel verplicht zijn om in elk daarvan een beeld van Boeddha te plaatsen met brandende kaarsen ervoor en bloemen als versiering." (98) Een gebruik dat zo algemeen is moet wel van één of andere oorspronkelijke bron afkomstig zijn en moet in het begin een mystieke reden gehad hebben. De waskaars was in feite een hiëroglief, zoals zoveel andere dingen die we reeds hebben beschouwd, en het doel ervan was de Babylonische god in één van de essentiële kenmerken van de Grote Middelaar voor te stellen. De lezer van klassieken zal zich herinneren dat één van de goden van de antieke oudheid Ouranos (99) werd genoemd, dat wil zeggen "de Verlichter". Volgens dit specifieke kenmerk werd Nimrod aanbeden toen hij tot godheid werd verheven. In de functie van de zonnegod werd hij niet alleen beschouwd als de verlichter van de stoffelijke wereld, maar ook als de verlichter van de zielen der mensen, aangezien hij werd erkend als de bekendmaker van "goedheid en waarheid". (100)

Het blijkt duidelijk, uit het Oude Testament, evenzeer als uit het Nieuwe, dat de gepaste en persoonlijke naam van onze Heer Jezus Christus "het Woord van God" is, in functie van openbaarmaker van het hart en de plannen van de Godheid. Welnu, om de zonnegod te vereenzelvigen met de Grote Bekendmaker van de Godheid, en dan wel onder de naam van Mithra, werd hij beeldend voorgesteld als een Leeuw; deze Leeuw werd voorgesteld met een Bij tussen de lippen. (101) (fig.42)

De Bij tussen de lippen van de zonnegod had tot doel te wijzen op zijn funktie van "het Woord"; want de uitdrukking DABAR, welke in 't Chaldeeuws een "Bij" betekent, duidt ook op een "Woord"; en de positie van de bij in de muil laat er geen twijfel over bestaan. wat de bedoeling is van deze uitdrukkingsvorm. Het was de bedoeling het geloof in te prenten dat Mithra (van wie Plutarchus zegt dat hij aanbeden werd als Mesités, "de Middelaar") (102), in zijn hoedanigheid als Ouranos, "de Verlichter", niemand anders was dan die roemrijke man van wie de evangelist Johannes zegt:

"In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God. Deze was in de beginne bij God. ...In het woord was leven, en het leven was het licht der mensen."

De Heer Jezus Christus was steeds de verkondiger van de Godheid, en hij moet als zodanig door de patriarchen gekend geweest zijn; vandaar dat dezelfde evangelieschrijver zegt: "Geen mens heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon die bij de boezem des Vaders is, die heeft Hem verklaard," dat wil zeggen, Hij heeft Hem geopenbaard. Voordat de Zaligmaker kwam, spraken de oude Joden gewoonlijk over de Messias of de Zoon van God, onder de naam van Dabar, of het "Woord". Dit wordt ons duidelijk na een beschouwing van 1 Sam.3. In het eerste vers van dat hoofdstuk wordt gezegd: "Een woord van Jehova was in die dagen zeldzaam geworden; er werd geen visioen verbreid," dat wil zeggen dat, ten gevolge van de zonde van Eli, Jehova zich gedurende een lange tijd niet in een visioen aan hem had geopenbaard, zoals hij dat voor de profeten had gedaan. Toen Jehova Samuel tot zich riep, werd dit visioen van de God van Israël hersteld (echter niet aan Eli), want in het laatste vers (vs.21) wordt gezegd:

"Toen verscheen Jehova weer in Silo, want in Silo openbaarde Jehova zich aan Samuel door het woord Jehova."

Alhoewel Jehova tot Samuel sprak, omvat deze uitdrukking meer dan alleen maar spraak, want er wordt gezegd "Jehova verscheen" - dat wil zeggen werd gezien. Wanneer Jehova Zichzelf openbaart, of door Samuel werd gezien, wordt hierover gezegd dat dit gebeurde "door het woord (Dabar) van Jehova". Wil het "Woord van Jehova" zichtbaar geweest zijn, dan moet dit het persoonlijke "Woord van God" zijn geweest, dat is Christus. (103)

Dit is ongetwijfeld een oorspronkelijke naam geweest, waardoor hij gekend was; vandaar ook dat het niet verwonderlijk is dat Plato van de tweede persoon van zijn drieëenheid zou spreken onder de naam Logos, welke enkel een vertaling is van "Dabar" of "het Woord". (104) Welnu, het licht van de waskaars, als het licht van Dabar "de Bij", werd in het leven geroepen als de vervanging van het licht van Dabar "het Woord". Alzo keerden de afvalligen zich af van het "Ware Licht" en stelden een schaduw in zijn plaats. Dat dit werkelijk het geval was is duidelijk; want Crabb zegt over Saturnus dat "op zijn altaren brandende waskaarsen werden gezet, omdat de mensen door Saturnus van de duisternis van dwaling tot het Licht van de waarheid werden teruggebracht." (105)

In het Aziatische Griekenland, werd de Babylonische god erkend als het "Lichtgevende Woord". Want daar zien we dat de Bij een positie bekleedde die duidelijk aantoont dat het een symbool was van de grote Openbaarmaker. Müller verwijst als volgt naar de Symbolen die in verband staan met de aanbidding van de Efezische Diana: "Haar begeleidend symbool is de bij, die verder niet met Diana in verband wordt gebracht. ...De hogepriester zelf werd Essën genoemd, of de koning-bij." (106) Het kenmerk van de hogepriester toont het kenmerk van de god die hij vertegenwoordigt. De beschouwende godheid van Diana, de toren-dragende godin, was natuurtijk dezelfde godheid die onveranderlijk de Babylonische godin vergezelt; en deze titel van de priester toont aan dat de "Bij" die op haar medailles voorkomt, enkel een ander symbool was voor haar kind, als het "Zaad van de Vrouw", in zijn aanmatigende hoedanigheid van Dabar, "het Woord" dat de zielen van de mensen verlicht. Dat dit het hele "Mysterie" is dat verborgen wordt door de waskaarsen die op het altaar van het pausdom branden, wordt bevestigd door het opmerkelijke bewijs van de eigen kerkformulieren; daar waar er over het "Mysterie" van de waskaarsen wordt gesproken, wordt door Rome tevens verwezen naar de "Bij" waardoor de was wordt geproduceerd: "Aangezien we ons verwonderd afvragen wat de oorsprong is van deze substantie, namelijk de waskaarsen, dan dienen we in hoge mate de bijen te prijzen, aangezien ... ze met hun poten de bloemen oogsten zonder daarbij de bloemen te schaden; zij brengen geen jongen voort maar laten hun jonge zwermen het licht zien door hun mond, net zoals Christus (om een wonderbaarlijk voorbeeld te noemen) voortgekomen is uit de mond van zijn Vader." (107)

Hier is het duidelijk dat naar Christus wordt verwezen als het "Woord van God"; hoe kon enige verbeelding ooit zulk een parallel hebben ontvangen als vervat in deze passage, indien het niet was geweest vanwege de woordspeling tussen "Dabar", de "Bij" en "Dabar" het "Woord". In het pauselijk werk dat reeds werd aangehaald, het Pancarpium Marianum, vind ik dat de Heer Jezus uitdrukkelijk bij de naam van de "Bij" wordt genoemd. Verwijzend naar Maria, onder de titel van "Het Paradijs van Geneugte", zegt de schrijver: "In dit paradijs voedde zich die hemelse Bij, dat wil zeggen de geïncarneerde wijsheid. Hier vond ze die druppelende honingraat waarmee de bitterheid van de verdorven wereld werd veranderd in zachtheid." (108)

Dit stelt ons op een godslasterlijke manier Jezus Christus voor alsof hij al het noodzakelijke, om de wereld te zegenen, van zijn moeder had ontvangen! Kan dit ooit uit de Bijbel afkomstig zijn? Neen. Het kan alleen afkomstig zijn van de bron waar de schrijver leerde de geincarneerde Wijsheid met de naam van de Bij te betitelen. Welnu, indien de woordspeling, die zo'n naam aan Jezus Christus heeft kunnen geven, zuiver gefundeerd is op de Babylonische taal, dan toont dit aan vanwaar deze theologie afkomstig is, en tevens merkt men op dat dit ganse gebed voor de zegening van waskaarsen ook afkomstig moet zijn van een Babylonisch gebedenboek. Bij elke stap moet de lezer ongetwijfeld meer en meer de nauwkeurigheid onderscheiden van de door God gegeven naam aan de vrouw op de zeven bergen, namelijk "Mysterie, Babylon de Grote!

Voetnoten

[88] Zie de derde noot.

[89] Zie ante, p.118.

[90] In verband gebracht met Sjeik Adi. Zie Nineveh and Babylon, p.81, en Nineveh and its Remains, deel I, pp.289, 290.

[91] BARUCH, deel VI, p. 19, 20. Dit is afkomstig van de vertaling van Diodati. De gebruikelijke Engelstalige versie geeft wat dit punt betreft min of meer hetzelfde weer.

[92] EUSEBIUS, Vita Constantini, boek II, p.183.

[93] MIDDLETON, Letter from Rome, p.189. APULEIUS, deel I, Metam., h.IX, pp.l014-1016, en h.X, pp.1019-1021.

[94] LACTANTIUS, Institut., boek VI, h.2, p.289.

[95] "Office for Easter Eve", in Review of Epistle of Dr. GENTIANUS HARVET of Louvaine, p.229, B, en 230, A.

[96] Asiatic Journal, deel XVII, pp.593, 596.

[97] Rites and Ceremonies, p.91, col.1.

[98] Idem, p.95, col.2.

[99] Van aor of our, "licht", en an, "handelen", of "produceren, doen". Ouranos heeft de betekenis van "De Verlichter". Deze Ouranos wordt door Sanchunathion de Phoeniciër de zoon van Elioun genoemd, of zoals hijzelf als Bibliofiel de naam uitlegt, "De Meest Verhevene" (SANCH., pp.16-19). Ouranos heeft in materiële zin de betekenis van "degene die Schijnt", en door Hesichius (sub voce "Akmon") wordt dit vervolgens gelijkgesteld aan Kronos, wat eveneens dezelfde betekenis heeft, want Krn, het werkwoord, waarvan het afkomstig is, betekent ofwel "hoorns krijgen", ofwel "lichtstralen uitzenden"; terwijl de titel Kronos of "De Gehoornde" oorspronkelijk betrekking had op de fysieke kracht van Nimrod als de "machtige" koning, werd deze naam Kronos in de betekenis van "degene die schijnt of de lichtgever" nog steeds op hem toegepast toen hij vergoddelijkt werd, en verheven werd tot de "Heer van de Hemel". Het onderscheid dat door Hesiodus wordt gemaakt tussen Ouranos en Kronos, is geen goed argument in de discussie om de ware identiteit van deze godheden, die van oorsprong heidense goden waren, want Herodotus had meegewerkt aan het "uitvinden van een theogonie" voor de Grieken, wat betekent dat tenminste sommige details van die theogonie uit zijn eigen fantasie afkomstig waren. Een nader onderzoek leert dat na het wegnemen van de sluier der allegorie, Hesiodes' "Ouranos", ofschoon deze werd uitgevoerd als een van de heidense goden, wel beschouwd niemand anders was dan de "God van de Hemel", de levende en ware God. Zie wat met betrekking tot de "Titan" van Hesiodus wordt gezegd in hoofdstuk VII, par.V.

[100] WILKINSON, deel IV, p.189.

[101] DUPUIS, De l'origine dez tous les cultes, deel IV, p.194. De figuur is afkomstig van HYDE, De Vetere Religions Persarium, p.113.

[102] PLUTARCHUS, De Iside, deel II, p.369.

[103] Na de Babylonische ballingschap, zoals de Chaldese Targums of Parafrasen van het Oude Testament aantonen, werd Christus gewoonlijk aangesproken met de titel "Het Woord van de Heer". In deze Targums in het laat-Chaldees, is de gebruikte term voor "Het Woord", "Mimra", maar dit woord wordt daar nooit gebruikt, ofschoon het een synoniem is voor wat in de Hebreeuwse Boeken gebruikt wordt. Het woord dat daar wordt gebruikt is "Dabar". Dit woord is zo algemeen ingeburgerd, dat in de Hebreeuwse vertaling van het Evangelie naar Johannes in Bagsters "Polyglot" het eerste vers als volgt leest: "In den beginne was het Woord (Dabar)."

[104] Platonis Opera, deel I, p.85, E.

[lO5] CRABB, Mythologie, p.12.

[106] MÜLLER, Dorians, deel I, pp.403-404. Oxford, 1830.

[107] Review of Epistie of DR.GENTIANUS HARVET of Louvaine, pp.349, B, en 350, A. Dit werk, dat vaak De Bijenkorf van de Roomse Kerk wordt genoemd, bevat het originele Latijn van de hier gegeven vertaling. De betreffende passage kan op zijn minst worden teruggevonden in twee Roomse missalen, die nu echter zeer zeldzaam zijn, dat wil zeggen, één exemplaar is gedrukt in Wenen in 1506, h.75, p.2, waarmee het citaat in de tekst vergeleken is, en een ander exemplaar is in Wenen gedrukt in 1822. De data dienden als antecedenten voor het gevestigd raken van de reformatie, en het lijkt erop dat deze passage geschrapt werd van de opeenvolgende edities, omdat deze ongeschikt waren om de test de waarheidsgetrouwheid te doorstaan, waaraan alles in die tijd werd onderworpen als gevolg van de grootse gebeurtenissen. De ceremoniële zegening van de kandelaren echter, wat niet in Pontificale Romanum staat beschreven van de "Advocates' Library" van Edinburgh, kan wel gevonden worden in de Pontificale Romanum van Wenen in de editie van 1543, p.195, en in de Pontificale Romanum van Wenen van 1872, op 183. In de ceremonie van het zegenen van de kandelaren, zoals dat beschreven staat in de Roomse Missaal, gedrukt in Parijs in 1677, op p.181 en de volgende pagina's, wordt grote eer gegeven aan de Bij, wat sterke gelijkenis vertoont met de geciteerde passage in de tekst. De introductie van zo'n buitengewone formule in de religieuze ceremonie stamt van een zeer vroege datum, en kan duidelijk worden teruggevoerd op een Italiaanse bron, want in de werken van de Paapse bisschop Ennodius, die de Italiaanse Stoel in de zesde eeuw innam, vinden we iets soortgelijks terug. Zo wordt in een gebed met betrekking tot de "Paaskandelaar" als reden voor het offeren van de waskaars opgegeven het feit dat door de bij was wordt geproduceerd, waar deze ook van is gemaakt, en zo de aarde ook een beeld is voor wat zo bijzonder is aan de hemel (meretur habere terra quod coeli est) (ENNOD., Opera, p.456), en dit met betrekking tot het onderwerp van generatie, want de bij is in staat om "door middel van kruiden haar jongen uit haar mond te voeden, en dat met minder verlies van tijd dan door welk ander schepsel op de gebruikelijke wijze kan worden geëvenaard" ("prolem...quam herbarum lucro diligentius possunt ore profligare quam semine"); (idem). Dit gebed bevat precies het idee van het gebed in de tekst, en voor de oorsprong van zo'n gedachte bestaat slechts één reden. Het moet afkomstig zijn van een Chaldese liturgie. Om dit verband te leggen in de keten van belangrijke punten, heb ik kunnen putten uit het werk van mijn broer, Bisschop Hislop van Blair Lodge, die gelukkig het een en ander heeft uitgewerkt, en aan wie ik ook veel dank ben verschuldigd voor zijn ijverige en grondige wijze van onderzoek plegen; dit werk heeft op niet geringe wijze voordeel uit kunnen putten.

[108] Pancarpium, h.29, p.122.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden