De Twee Babylons

Alexander Hislop


Hoofdstuk IV
Leerstellingen en tucht

Deel III
Het misoffer



Indien het inwijdingssacrament van Rome, de wedergeboorte door de doop, en de rechtvaardiging door werken, beide Chaldeeuws zijn, dan is het beginsel dat belichaamd is in het "onbloedige offer" van de mis dit in niet mindere mate. We hebben bewijzen die zeer duidelijk de Babylonische oorsprong van het idee van dat "onbloedige offer" zullen aantonen. Van Tacitus (96) leren we dat geen bloed werd toegelaten als offer op de altáren van Venus van Paphos. Slachtoffers werden toegewezen aan de Haruspex die door het onderzoeken van de ingewanden van die slachtoffers toekomstige gebeurtenissen voorspelde; maar de altaren van de godin van Paphos dienden vrij te blijven van bloed. Tacitus toont aan dat de Haruspex van de tempel van Venus van Paphos afkomstig was van Cilicië, vanwege zijn kennis van haar riten, opdat ze juist zouden worden uitgevoerd volgens de wil van de godin, daar de Ciliciërs een speciale kennis hadden van haar riten. Tarsus nu, de hoofdstad van Cilicië, werd gebouwd door de Assyrische koning Sennacherib en dit volgens het model van Babylon. (97)

Haar religie zou natuurlijk overeenkomst vertonen; wanneer we het "onbloedige offer" terugvinden in Cyprus, waarvan de priesters afkomstig waren uit Cilicië, dan is dat, gezien de omstandigheden, op zichzelf een sterk vermoeden dat het "onbloedige offer" via Cilicië uit Babylon kwam. Dit vermoeden wordt bijzonder versterkt als we van Herodotus vernemen dat het speciale en verfoeilijke gebruik in Babylon van de prostitutie van maagden ter ere van Mylitta ook in Cyprus ter ere van Venus (98) bekend was. Maar het positieve getuigenis van Pausanias maakt van deze veronderstelling een zekerheid. "Hiernaast", zegt de historicus, wanneer hij spreekt over de tempel van Vulcanus te Athene, "bevindt zich de tempel van de hemelse Venus, die eerst werd aanbeden door de Assyriërs en na hen door de inwoners van Paphos in Cyprus en de Feniciërs die in de stad Ascalon in Palestina woonden. Maar de Cytheriërs vereerden deze godin daar ze haar heilige riten van de Feniciers hadden leren kennen." (99) De Assyrische Venus, dat wil zeggen de grote godin van Babylon, en de Cyprische Venus waren één en dezelfde, met als gevolg dat de "bloedeloze" altaren van de godin van Paphos het kenmerk dragen van de bijzondere aanbidding van de Babylonische godin van wie ze een duplicaat was. In dit opzicht verschilde de godin-koningin van Chaldea van haar zoon, die in haar armen werd aanbeden. Zoals we hebben gezien had hij behagen in bloed. Maar zij, als de moeder van gratie en barmhartigheid, als de hemelse "Duif", als de hoop van de ganse wereld," (100) was afkerig van bloed, en werd voorgesteld als vriendelijk en zachtaardig. Dienovereenkomstig droeg ze in Babylon de naam Mylitta (101) - dat is, "de Middelares". (102)

leder die de Bijbel leest, en opmerkt hoe uitdrukkelijk daar staat dat net zoals er slechts "één God" is er ook slechts "één Middelaar tussen God en de mensen" is, (1 Tim.2:5) moet zich wel verbazen hoe het ooit in de geest van iemand kan opkomen om aan Maria het karakter van "Middelares" toe te schrijven, zoals de Kerk van Rome dat trouwens heeft gedaan. Maar de eigenschap van de Babylonische godin Mylitta verantwoordt dit in ruime mate. In navolging van haar functie als Middelares werd zij Aphrodite genoemd - dat is "de toorn-bedwingster" (103) - die door haar charmes de woede van Jove kon bedaren, en de ruwste geesten van goden en sterfelijke mensen kan vermurwen. In Athene werd ze Amarusia (104) genoemd - dat is "de Moeder van gunstige ontvangst." (105) In Rome werd ze "Bona Dea", "de goede godin" genoemd terwijl de mysteries van deze godin, gehuld in grote geheimhouding, door vrouwen werden gevierd. In India wordt de godin Laksjmi, "de Moeder van het Universum", de gemalin van Visjnoe, voorgesteld als iemand met een minzame en vriendelijke gezindheid; deze gezindheid komt op dezelfde wijze tot uiting als in het geval van de Babylonische godin. "Bij de feesten van Laksjmi", zegt Coleman, "worden geen bloedige offers gebracht." (106)

In China zijn de grote goden, van wie de uiteindelijke bestemming van de mens afhangt, voor het volk voorwerpen van vrees; maar de godin Kuayin, "de godin van barmhartigheid," (107) die volgens de Chinezen van Canton een analogie vertoont met de Maagd van Rome, wordt beschreven als kijkende met een oog van medelijden ten aanzien van de schuldige. En als bemiddelend om zelfs de armzalige zielen te onttrekken aan de folteringen waartoe ze in de geestenwereld waren verdoemd. (108) Vandaar dat ze bij de Chinezen speciaal begunstigd is. Dit karakter van de godin-moeder heeft zich blijkbaar vanuit Chaldea in alle richtingen verspreid. Nu wordt ons duidelijk waarom Rome, Christus afbeeldt als een strenge en onverbiddelijke rechter voor wie de zondaar "in het stof moest kruipen zonder de zekerheid te hebben dat zijn gebeden verhoord zouden worden", (109) daar waar Christus het "Lam Gods" was, deemoedig en nederig van hart, die nooit het geknakte riet brak noch de rokende vlaspit bluste, die woorden sprak van de zachtste aanmoediging tot elke treurende boeteling, die weende om Jeruzalem, die bad voor zijn moordenaars; daartegenover plaatst men Maria in het meest onweerstaanbare en innemende licht, als de hoop van de schuldige, als de grote toevlucht voor zondaars. Vandaar dat er gezegd wordt dat Christus "rechtvaardigheid en oordeel voor zichzelf bewaard" heeft, maar het betonen van barmhartigheid aan zijn moeder heeft toevertrouwd! (110)

De meeste godsdienstige standaardwerken van Rome zijn doordrongen van dit beginsel, waarbij het medelijden en de vriendelijkheid van de moeder worden verheven ten koste van het liefdevol karakter van de zoon. Aldus vertelt St. Alphonsus Liguori zijn lezers dat de zondaar die het waagt rechtstreeks tot Christus te naderen bevreesd dient te zijn voor diens toorn; maar indien hij slechts een beroep doet op de bemiddeling van de Maagd met haar Zoon, en zij die Zoon slechts haar "borsten die hem hebben gezoogd laat zien," (111) dan zal zijn toom onmiddellijk bedaren. Maar waar in het Woord van God kunnen wij zo'n idee terugvinden? Zeker niet in het antwoord dat Jezus aan de vrouw gaf die uitriep:

"Gelukkig is de schoot die u heeft gedragen en de borsten die u hebben gezoogd! Jezus antwoordde haar en zei: "Neen, gelukkig zijn veeleer zij die het woord Gods horen en het bewaren." (Luc.1:27,28)

Er valt niet aan te twijfelen dat dit antwoord door de vooruitziende Redder werd gegeven, om elk idee dat verwant is aan de uitspraak van Liguori, in de kiem te smoren. Deze gedachte, die we in de Schrift niet terugvinden, maar die de Schrift uitdrukkelijk verwerpt, was wijd verspreid onder de heidense natiën. We vinden dan ook een nauwkeurig parallel terug in de mythologie van de Hindoes en wel met betrekking tot de god Siva en zijn vrouw Kali, waar de god verschijnt als een klein kind. De Lainga Pura zegt dat "Siva als een kind op een begraafplaats verscheen, omringd door geesten, en toen (zijn vrouw) Kali hem bemerkte, nam ze hem in haar armen, streelde hem en gaf hem de borst. Hij zoog de nectarachtige vloeistof op; toen hij echter kwaad werd, drukte Kali hem, ten einde hem te kalmeren, tegen haar borst, en danste met haar begeleidende plaaggeesten en demonen te midden van de doden, totdat hij zich verheugde en tot bedaren kwam; ondertussen bogen zich Visjnoe, Brahma, Indra en al de goden, en prezen met lofzangen de god der goden, Kal en Parvati." (112)

In India is Kali de godin van de vernietiging; maar zelfs in de mythe die betrekking heeft op deze godin der vernietiging, heeft de macht van de godin-moeder zijn oorsprong gevonden in het verzoenen van een beledigde god op een wijze waarop men normaal een eigenzinnig kind sust. Indien het verhaal van de Hindoes zijn "god der goden" in zo'n vernederend licht stelt, in hoeverre vereert het paapse verhaal dan te meer de Zoon van de Almachtige, wanneer het hem voorstelt als iemand die door zijn moeder tot bedaren moet worden gebracht door hem "de borsten te tonen die hem hebben gezoogd?" Dit alles gebeurt enkel om de Moeder te verheffen als minzamer en medelijdender dan haar glorierijke Zoon.

Welnu, dit was precies de situatie in Babylon en de offers die haar het meest behaagden zijn nauwkeurig in harmonie met dit kenmerk van de godin-koningin. Vandaar dat de vrouwen van Juda "offerrook aan de koningin des hemels brachten, drankoffers voor haar uitgoten en offerkoeken voor haar maakten." (Jer.44:19) De offerkoeken waren "het bloedeloze offer" dat zij vereiste. Haar aanbidders offerden niet alleen dit "bloedeloze offer", maar wanneer zij werden toegelaten tot de hogere mysteriën, namen zij er ook van, en zwoeren haar opnieuw trouw. Toen men in de vierde eeuw de koningin des hemels, onder de naam Maria, in de christelijke Kerk begon te aanbidden, nam ook dit bloedeloze offer zijn plaats in. Epiphanius vermeldt dat het offeren en eten ervan zijn oorsprong vond bij de vrouwen van Arabië; (113) in die tijd wist men trouwens maar al te goed dat het gebruik ontleend was aan de heidenen.

De vorm van dit bloedeloze offer van Rome is een aanduiding waar het vandaan kwam. Het is een kleine dunne, ronde hostie en de roomse kerk hecht zo'n grote waarde aan die ronde vorm dat, om het met de krachtige woorden van John Knox in verband met de hostie-god te zeggen: "Indien men bij het rond maken de ring breekt, een andere hostie de eer moet te beurt vallen een god te worden, en de gebroken koek, die eens het vooruitzicht had een god te worden, moet aan een kind worden gegeven om ermee te spelen." (114) Wat kan het pausdom ertoe bewogen hebben zoveel waarde te hechten aan de "ronde vorm" van haar "bloedeloze offer"? Zeker geen verwijzing naar de goddelijke instelling van het Avondmaal des Heren; want in geen enkel verslag hierover wordt iets gezegd over de vorm van het brood dat onze Heer nam, toen Hij het zegende en brak en aan zijn discipelen gaf met de woorden: "Neemt en eet; dit is mij lichaam: blijft dit tot een gedachtenis aan mij doen." Evenmin kan hij zijn ontleend aan enig voorschrift omtrent de vorm van het joodse Pascha brood; in de boeken van Mozes staat hierover geen enkel gebod vermeld. Het belang dat Rome echter aan een ronde vorm van de hostie hecht moet een reden hebben; en die reden vinden we als we onze blik richten naar de altaren van Egypte. "De dunne, ronde koeken," zegt Wilkinson, "zijn op elk altaar te vinden." (115)

Praktisch elke jota of tittel had in de Egyptische aanbidding een symbolische betekenis. De ronde schijf, die zo veelvuldig in de heilige emblemen van Egypte voorkomt, symboliseerde de zon. Welnu, wanneer Osiris, de zonnegod, vlees werd en werd geboren, dan was het niet zo dat hij slechts zijn leven als een slachtoffer voor de mens zou geven, (116) maar dat hij ook het leven en het voedsel van de ziel der mensen zou zijn. Het wordt algemeen erkend dat Isis het origineel was van de Griekse en Romeinse Ceres. Hierbij dienen wij op te merken dat Ceres niet louter werd aanbeden als de ontdekster van het graan; zij werd aanbeden als "de moeder van het graan". (117) Het kind dat zij voortbracht was He-Siri, "het Zaad", of zoals hij zeer veelvuldig in Assyrië wordt genoemd, "Bar", wat zowel de betekenis inhoudt van "de Zoon" als "het graan". (fig.37) (118)

De oningewijde zal Ceres vereren voor haar gave van het graan dat zijn lichaam voedt, maar de ingewijde vereert haar voor een hogere gave - om het voedsel dat zijn ziel voedt - omdat zij hem het brood van God dat uit de hemel is neergedaald geeft, voor het leven der wereld, waardoor, "indien iemand ervan eet, hij nooit zal sterven." Beseffen wij wel dat het louter een leerstelling uit het Nieuwe Testament is, dat Christus het "brood des levens" is? Sedert het begin der wereld, op zijn minst sedert de verdrijving uit Eden, was of kon er nooit geestelijk leven in enige ziel zijn, dat niet werd gevoed of in stand gehouden door een voortdurend geloof in de Zoon van God,

  • "in wie het God heeft goed gedacht de gehele volheid te doen Wonen." (Kol.1:19)
  • "En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade." (Joh.1:16)

Paulus vertelt ons dat het manna waarvan de Israëlieten in de wildernis aten, voor hen een type en levend symbool was van het "brood des levens"; (1 Kor.1O:3) "en allen aten zij hetzelfde geestelijke voedsel" - dat wil zeggen voedsel dat niet slechts diende om hun natuurlijke leven te onderhouden, maar om hun aandacht te vestigen op Degene die het leven van hun zielen was. Welnu, Clemens van Alexandrië, aan wie wij veel verschuldigd zijn voor alle ontdekkingen die in de moderne tijden in Egypte zijn gedaan, verzekert ons uitdrukkelijk dat "de raadsels van de Egyptenaren, in hun verborgen karakter, veel gelijkenis vertonen met die van de Joden." (119)

Wij hebben het overtuigende bewijs dat de ingewijde heidenen geloofden dat het "graan" dat Ceres aan de wereld schonk, niet het "graan" van deze aarde was, maar de goddelijke "Zoon", door wie alleen geestelijk en eeuwig leven kon verkregen worden. De Druïden waren toegewijde aanbidders van Ceres en in deze hoedanigheid werden zij in hun mystieke gedichten bezongen als "dragers van de korenaren". (120) In het nu volgende verslag vinden wij een beschrijving van de grote godheid van de Druïden, onder de vorm van "graan". In de eerste plaats wordt van de godheid verteld dat hij om één of andere reden zich het ongenoegen van Ceres op de hals haalde en dat hij in paniek van haar vandaan vluchtte. In zijn vrees, "nam hij de vorm van een vogel aan en steeg op in de lucht. Dit verschafte hem echter geen veilige toevlucht; want, de Dame naderde hem in de vorm van een sperwer en stond op het punt zich op haar prooi te werpen. Huiverend van angst bemerkte hij op de grond een hoop van zuiver graan, dook er middenin en nam de vorm van een enkele graankorrel aan. Ceridwen (dit is de Britse Ceres) veranderde zich in een zwarte kip, wierp zich op het groen, scharrelde er in rond, ontdekte hem en verzwolg hem. Zoals de geschiedenis vermeldt, was zij van hem negen maanden zwanger en wanneer zij hem had gebaard dan vond zij het zo'n lieve baby dat zij besloot hem niet te doden." (121) Het is hier duidelijk dat de graankorrel uitdrukkelijk wordt vereenzelvigd met "de lieve baby"; hieruit volgt het verdere bewijs dat Ceres die onder het gewone volk bekent stond als de Moeder van "Bar", "het graan", bij de ingewijden bekend was als de Moeder van "Bar", "de Zoon". De lezer zal nu voldoende voorbereid zijn om de volledige betekenis te vatten van de voorstelling in de hemelse sfeer van "de Maagd met de korenaar in haar hand." Die korenaar in de hand van de Maagd is slechts een ander symbool voor het kind in de armen van de Maagd-Moeder.

Welnu, deze Zoon, die werd gesymboliseerd door het "graan", was de geïncarneerde Zon-godheid, volgens het heilige orakel van de grote godin van Egypte: "Geen sterveling heeft mijn sluier opgelicht. De vrucht die ik heb voortgebracht is de Zon." (122) Indien deze geïncarneerde godheid gesymboliseerd wordt als het "brood van God," wat is dan natuurlijker dan dat hij zou afgebeeld worden als een "ronde hostie", en dit om hem te vereenzelvigen met de zon? Is dit slechts verbeelding? Laat de lezer aandachtig het volgende uittreksel van Hurd beschouwen, waarin deze de versieringen beschrijft van het Romeinse altaar, waarop zich het sacrament of de geconsacreerde hostie bevindt, en dan zal hij in staat zijn te oordelen: - "Een zilveren plaat, in de vorm van een zon, wordt tegenover het sacrament op het altaar geplaatst. Door het licht van de kaarsen biedt dit een schitterende aanblik." (123) Wat komt die "schitterende Zon" daar doen op het altaar tegenover het "sacrament" of ronde hostie? In de tempels van Egypte wordt de schijf van de zon afgebeeld met de farao en zijn vrouwen kinderen als haar aanbidders. Nabij de kleine stad Babain, in Opper-Egypte, vinden we nog een afbeelding van het offeren aan de zon, waarbij twee priesters het beeld van de zon aanbidden, zoals in fig.38 is weergegeven. (124)

In de grote tempel van Babylon werd het gouden beeld van de Zon getoond voor de aanbidding van de Babyloniers. (125) In de tempel van Cuzco in Peru werd de schijf van de zon in vlammend goud op de muur vastgemaakt, (126) zodat eenieder die binnen kwam zich er voor kon neerbuigen. De Paeoniërs van Thracië waren zonaanbidders; en in hun aanbidding vereerden zij een beeld van de zon in de vorm van een schijf op de top van een lange paal. (127) Bij de aanbidding van Baäl, zoals die werd beoefend door de afgodische Israëlieten in de dagen van hun afvalligheid, werd eveneens aanbidding geschonken aan het beeld van de zon; het is daarbij opmerkelijk dat het beeld van de zon, dat het afvallige Israël aanbad, boven het altaar werd geplaatst. Wanneer de goede koning Josia zijn herstellingswerk aanvangt dan lezen we dat zijn dienstknechten als volgt te werk gaan:

"Men wierp in zijn tegenwoordigheid de altaren der Baäls omver, en de zonnezuilen, die erbovenop stonden, haalde men neer;" (2 Kron.34:4).

De grote joodse reiziger, Benjamin van Tudale, geeft ons een treffend verslag over zonaanbidding zelfs in relatief moderne tijden, zoals die wordt beoefend door de Kuschieten van het Oosten, en waar we zien dat het beeld van de Zon, ook nu nog, op het altaar staat. Hij zegt:

"Bij de nakomelingen van Kusch is er een tempel die is gewijd aan de contemplatie van de sterren. Zij aanbidden de zon als god, en de ganse omgeving, in een straal van een halve mijl rondom hun stad, is bezaaid met grote altaren die aan hem zijn opgedragen. Bij het krieken van de dag staan zij op en rennen de stad uit om het opkomen van de zon af te wachten, ter ere waarvan zich op elk altaar, omgeven door magische kunst, een geconsacreerd beeld bevindt, niet gevormd naar de gelijkenis van de mens, maar van het hemellichaam. Zodra de zon opkomt, vatten deze bollen vuur en galmen met een groot geluid, terwijl eenieder, man en vrouw, een wierookvat in de hand houden en wierook branden voor de zon." (128)

Uit dit alles blijkt duidelijk dat het beeld van de zon, boven of op het altaar, één van de erkende symbolen was van degenen die aanbidders waren van Baäl of de Zon. En hier, in een zogenoemde christelijke Kerk, wordt een schitterende zilveren plaat "in de vorm van een Zon", zodanig op het altaar geplaatst, dat eenieder die aan dat altaar komt aanbidden zich in nederige verering moet neerbuigen vóór dat beeld van de "Zon". Vanwaar, vraag ik, zou dit afkomstig kunnen zijn dan van de oude zonaanbidding, of de aanbidding van Baäl? Als de hostie zondanig geplaatst wordt dat de zilveren "Zon" zich tegenover de "ronde" hostie bevindt, waarvan de vorm zo'n belangrijk element is in het roomse mysterie, wat kan daarvan dan de betekenis zijn? Dit toont degenen die ogen hebben om te zien dat de "Hostie" zelf slechts een ander symbool is van Baäl of de Zon. Indien de zongodheid in Egypte werd aanbeden als "het Zaad", of in Babylon als het "Graan", dan is dit net zo met de hostie in Rome. "Graan, brood van de uitverkorene, wees ons barmhartig", is één van de formele gebeden van de roomse Litanie, die wordt uitgesproken over de hostie tijdens de viering van de mis. (129)

Op zijn minst één van de bindende vereisten in verband met de wijze waarop men deze hostie tot zich kan nemen, is dezelfde als die werd gehandhaafd bij de oude aanbidding van de Babylonische godheid. Degenen die er deel aan hebben dienen een absolute vasten in acht te nemen. Dit is een strikte voorwaarde. Bisschop Hay, die over dit onderwerp schrijft, zegt dat het noodzakelijk is, "dat wij vasten vanaf middernacht, dat wil zeggen dat wij vanaf twaalf uur van de nacht voordat wij de hostie ontvangen, niets meer in onze maag dienen op te nemen, noch voedsel, noch drank, noch geneesmiddelen." (130) Als wij bedenken dat onze Heer Jezus Christus het Laatste Avondmaal instelde onmiddellijk nadat zijn discipelen het paschamaal hadden genuttigd, dan lijkt ons zulk een strikte vereiste om te vasten zeer onverklaarbaar. Maar beschouw deze bepaling met betrekking tot het "onbloedige offer" van de mis, in het licht van de Eleusische mysteriën en het wordt meteen duidelijk; want de eerste vraag die hier gesteld werd aan degene die een ingewijde wenste te worden, luidde: "Hebt gij de vasten onderhouden?" (131); voordat deze vraag bevestigend werd beantwoord kon er geen inwijding geschieden. Ongetwijfeld is vasten onder zekere omstandigheden een christelijke plicht; maar terwijl noch de letter noch de geest van de goddelijke wet zulk een bindende bepaling vereist als hierboven vermeld, maken de voorschriften van de Babylonische mysteriën het duidelijk waarvan deze bepaling werkelijk afkomstig is.

Alhoewel de god die door Isis of Ceres werd voortgebracht, en die aan haar werd geofferd onder het symbool van de hostie of dunne ronde koek, als "het brood des levens," in werkelijkheid de onstuimige, verschroeiende zon, of de verschrikkelijke Moloch was, werd al zijn terreur in dat offer bedekt en al het weerzinwekkende werd in de schaduw gesteld. Het is onder dit vastgestelde symbool dat hij wordt geofferd aan de minzame Moeder, die het oordeel verzacht door barmhartigheid en aan wie alle geestelijke zegeningen ten slotte worden toegeschreven; gezegend door die moeder, wordt hij teruggegeven om te worden gevierd als de onderhouder van het leven, als het voedsel van de zielen van haar aanbidders. Hierdoor werd de Moeder beschouwd als de begunstigde godheid. Evenzo en om dezelfde reden overschaduwt de Madonna van Rome, als de "Moeder van genade en barmhartigheid", volledig haar zoon.

Met betrekking tot het heidense karakter van het "onbloedige offer" van de mis, hebben we al niet weinig gezien. Maar er is toch nog iets dat we dienen te beschouwen, waaruit de werking van het mysterie der wetteloosheid nog duidelijker zal blijken. Op de hostie staan letters die het waard zijn gelezen te worden. Deze letters zijn I. H. S. Wat betekenen deze mystieke letters? Voor een christen betekenen deze letters "Iesus Hominum Salvator", dat wil zeggen "Jezus is Redder van de mens." Maar laat een Romeinse aanbidder van Isis (ten tijde van de keizers waren er ontelbare aanbidders van Isis) in Rome daarop een blik werpen, en hoe leest hij ze? Natuurlijk ze lezen volgens zijn eigen welbekende systeem van afgoderij, "Isis, Horus, Seb", dat is, "de Moeder, het Kind, en de Vader van de goden," - met andere woorden 'de Egyptische Drieëenheid". Kan de lezer zich verbeelden dat deze dubbele betekenis toeval is? Zeker niet. Dezelfde geest die het feest van de heidense Oannas omvormde tot het feest van de christelijke Johannes, daarbij al zijn oud heidendom behoudend heeft het op een listige manier geregeld dat de initialen I.H.S. schijnbaar een eerbewijs is aan Christus, terwijl het heidendom in werkelijkheid de volle essentie heeft van de hulde die eraan geschonken wordt.

Toen de vrouwen van Arabië deze hostie adopteerden en het "onbloedig offer" gingen offeren, bemerkten alle oprechte christenen meteen het ware karakter van hun offers. Zij werden behandeld als ketters en gebrandmerkt met de naam Collyridiërs, vanwege de Griekse naam voor de koek die zij gebruikten. Maar Rome zag dat zij van die ketterij gebruik kon maken; vandaar dat alhoewel het door het getrouwe deel van de Kerk werd veroordeeld, het gebruik van het offeren en eten van dit "onbloedige offer" door het pausdom in bescherming werd genomen; in alle natiën van de roomse gemeenschap, heeft het nu dat eenvoudige maar kostbare sacrament van het Avondmaal dat door onze Heer zelf werd in gesteld, vervangen.

Nauw verbonden met het offer van de mis is het onderwerp van de transsubstantiatie: maar het is meer geschikt dit later in dit onderzoek te beschouwen.

Voetnoten

[96] Historia, boek II, h.3, p.106.

[97] BUNSEN, deel I, p.718 .

[98] HERODOTUS, Historia, boek I, h.199, p.92.

[99] Pausanias, boek I., h.14.

[100] Nonni Dionysiaca, in BRYANT, deel III, p.226.

[101] HERODOTUS, boek I, h.199.

[l02] Mylitta is dezelfde als Melitta, de vrouwelijke vorm van Melitz, "een middelaar", wat in het Chaldees Melitt wordt. Melitz is het woord dat in Job 33:23 en 24 wordt gebruikt: "Indien een engel hem terzijde staat, een voorspraak (Heb. Melitz, "een middelaar"), een uit duizend, om een mens zijn onschuld te kennen te geven, dan zal Hij Zich zijner erbarmen en zeggen: Bevrijd hem, dat hij niet in de groeve dale, de losprijs heb Ik verkregen." Voor verder bewijs over dit punt, zie de Appendix onder noot J.

[103] Van het Chaldees "Aph", "toorn", en "radah", "bedwingen"; "radité" is de vrouwelijke benadrukte vorm.

[104) PAUSANIAS, boek I, Attica, h.31, p.72.

[lO5] Van "Ama", "moeder", en "Retza", "dankbaar aanvaarden", wat in het tegenwoordig deelwoord "Rutza" wordt. Pausanias drukt zijn verbazing uit over de betekenis van de naam Amarusia, zoals die wordt toegepast op Diana: "Voor deze benaming heb nooit een bevredigende verklaring kunnen vinden." De heilige taal toont de betekenis ervan duidelijk aan.

[106] Hindoo Mythology, p.61.

[107] SIR J.F. DAVIES, deel II, p.67.

[108] Idem, deel II, p.61.

[109] Preek van een Italiaanse priester, in Evangelical Christendom, mei 1853.

[110] British Reformers, "Jewell", p.209.

[111] Catholic Layman, juli 1856.

[112] LAINGA PURAN, apud KENNEDY, Ancient and Hindoo Mythology, p.338, de noot.

[113] EPIPHANES, Adversus Haereses, deel I, p.1054.

[114] BEGG, Handbook of Popery, p.259.

[115] WILKINSON, Egyptians, deel V, p.353.

[116] Zie ante, p.102, de noot met betrekking tot de symbolische betekenis van de gans.

[117] "Genitrix, of Mater frugum". Zie PYPERS Gradus ad Parnassum, "Ceres"; ook OVIDUS, Metam., deel VI, v.117, 118.

[118] De korenaar op de penning van BRYANT (deel V, p.384) is naast Ceres afgebeeld, maar wordt gewoonlijk in de hand gehouden. De god op de keerzijde is dezelfde als de aar. Zie pag.73 met betrekking tot "Beltis en de glanzende staaf".

[119] CLEMENS ALEXANDRINUS, Stromata, v.7, deel III, p.56.

[120] DAVIES, British Druids, p.504.

[121] "Song of Taliesin", DAVIES, British Druids, p.230.

[l22] BUNSEN, Egypt, deel I, pp.386, 387.

[123] HURD, Rites and Ceremonies, p.196, kolom 1.

[124] Uit MAURICE, Indian Antiquities, deel III, p.309. Uitgave 1793.

[125] Zie ante, p.62.

[126] PRESCOTT, Peru, deel I, p.64.

[127] BRYANT, deel I, p.259.

[128] Geciteerd door de vertaler van SAVARY, Letters, deel II, pp.562, 563, de noot.

[129] Protestant, p.269, ill.2.

[130] Sincere Christian, deel II, par.III, p.34.

[131] POTTER, deel I, Eleusiania, p.356.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden