De Strijd
V. De apostolische vaders
1. Hun opvatting
Dat zij in het algemeen, zoals vroeger, min of meer spoedig de Here
Jezus verwachtten, mogen wij als bekend veronderstellen. Barnabas Clemens, Hermas,
Ignatius, Polycarpus en verder vele kerkvaders spreken er duidelijk van in hun geschriften.
Hier hebben wij een eerste aanwijzing: zij hielden ten dele vast aan wat de 12 Apostelen
Israëls en ook Paulus (gedurende de eerste periode) verkondigden en verwachtten nog altijd
het koninkrijk. Wij zullen later zien dat het voor hun niet meer een letterlijk koninkrijk op
aarde was, waar het letterlijke Israël Gods Volk zou zijn. Zij keerden zich in alle geval af van
Paulus' laatste openbaringen aangaande de Gemeente en poogden de vroegere verwachting
aan de nieuwe toestanden aan te passen.
Laat ons zien hoe de Apostolische vaderen dachten over het O.T., Israël en de “kerk”.
2. Barnabas
Hij schreef op het laatste der eerste eeuw. Men veronderstelt, dat hij de
Barnabas is die Paulus vergezelde. Men weet uit Gal. 2:13 en Hand. 15:39, dat deze ook van
Paulus afweek.
Zijn brief is zeer merkwaardig, omdat hij een van de oudste schrijvers is, die het O.T.
vergeestelijkt. Er waren toen twee grote stromingen:
Bij Barnabas ziet men nu duidelijk een nieuwe richting: men behoudt het O.T., doch men
neemt het niet letterlijk, maar geestelijk op. Volgens Barnabas hebben de Israëlieten de wet
en de profeten verkeerd verstaan. Noch de besnijdenis, noch de sabbat, noch de andere
inzettingen moesten letterlijk opgevat worden. Alleen de geestelijke betekenis telde en had
ook door de Joden in het O.T. alleen moeten aangenomen worden. Nu eerst zag men
duidelijk dit alles in!
Eerst wijst hij op Schriftdelen zoals Jes. 1:11-13, Jer. 7:22, 23; Zach. 8:17; Jes. 58:4-10
enz. die de nadruk leggen op de ware betekenis van de offeranden, het vasten enz. Voor hem
bestaat dus de geestelijke betekenis alleen en hij verwerpt de vormen. Zo vermeldt hij b.v.
Ex. 33:1-3 en voegt er bij:
Barnabas 6. a Maar wat zegt de kennis? Versta wel. Zet uw hoop op Hem, Die weldra voor
u zal verschijnen in het vlees, Jezus... Wat zegt Hij dan? Naar het land, dat van melk en honig
vloeiende is. Gezegend zij onze Heere, broeders, die ons wijsheid en verstand geeft in Zijn
verborgen dingen. Want de profeet spreekt een gelijkenis aangaande de Heere. ... Wij zijn dan
degene, die Hij in het goede land bracht. Wat is dan de melk en honig? Omdat het kind eerst
in leven gehouden wordt door honig en dan door melk. Zo in gelijke wijze, daar wij in het
leven gehouden worden, door ons geloof in de belofte en door het woord, zullen wij ook leven
en heren der aarde zijn.”
In de offeranden ziet bij terecht typen van de Here Jezus, Die voor ons zou lijden en
sterven. Maar hij schijnt dan te zeggen, dat die offeranden niet werkelijk hadden moeten
gebracht worden. Verder spreekt hij over de besnijdenis en haalt b.v. Jer. 4:4 aan. Hij drukt
dan weer geheel op de betekenis van de besnijdenis en loochent dat zij ook in het vlees moest
toegepast worden.
Barnabas 9. “Maar gij zult zeggen: in waarheid was dit volk besneden tot een zegel. Neen,
maar zo is ook elke Syriër en Arabier en alle priesters der afgoden. Behoren die dan alle tot
hun verbond? Zelfs de Egyptenaars zijn begrepen onder de besnedenen.”
De conclusie is daarom dat de besnijdenis des vlezes eigenlijk nooit door God gewild
was. Aangaande het eten van onrein gedierte zegt hij:
Barnabas 10. “Zoo is het Gods gebod niet, dat zij niet met de tanden bijten, maar Mozes
sprak in de geest... Gij ziet welke wijze wetgever Mozes was. Maar hoe zouden zij deze
dingen zien en begrijpen? Maar wij die een juist inzicht hebben in deze geboden, spreken ze
zoals de Here dat wil.”
De Joden mochten dus alles eten volgens het “juiste” inzicht van Barnabas. Mozes
sprak “in de geest”!
Barnabas haalt Ezech. 47:1, 7, 12 aan:
Ezech. 47:1, 7, 12. “Daarna bracht hij mij weder tot de deur van het huis, en ziet, er vloten
wateren uit, van onder den dorpel des huizes naar het oosten, want het voorste deel van het
huis was in het oosten, en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des huizes,
van het zuiden des altaars. Als ik wederkeerde, zie, zo was er aan den oever der beek zeer veel
geboomte, van deze en van gene zijde. Aan de beek nu, aan haar oever, zal van deze en van
gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan
vergaan; in zijn maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen, want zijn wateren vlieten uit
het heiligdom, en zijn vrucht zal zijn tot spijze, en zijn blad tot heeling.”
Ziehier hoe Barnabas dit nu weet uit te leggen:
Barnabas 11. “Dit zegt Hij, omdat wij ondergaan in het water beladen met zonden en
vuilnis, en van hetzelve opstaan, vrucht dragende in ons hart, onze vrees en hoop latende
rusten in de geest op Jezus.”
Van een letterlijke vervulling van die dingen is natuurlijk geen sprake! Jammer dat hij
ons niet uitlegt wat Ezech. 44:7 wil zeggen met “onbesnedenen van vlees”. Het Nieuwe
Verbond is voor de gelovigen en niet voor Israël. Dat volgt volgens hem uit de teksten, die
spraken over de zegeningen van de volken. Alsof er niet staat, dat die zegeningen juist door
middel van Israël ontvangen worden, voor zover het betreft wat de profeten van het O.T.
gesproken hebben. — De sabbat betreft de tijd, die volgt op de 6 “dagen”. Deze zijn de 6
duizend jaar sinds de schepping. Na Jes. 1:13 aangehaald te hebben, volgt er op:
Barnabas 15. “Gij ziet welk Zijn mening is; het zijn niet onze tegenwoordige sabbatten,
die Hem welgevallig zijn.”
De Joden moesten dus ook hun wekelijkse Sabbat niet houden.
De toekomende dingen waarvan de profeten spraken, moet men ook niet letterlijk
nemen! Zij werden in gelijkenissen gezegd, die de Joden niet konden begrijpen!
Men ziet hieruit, welk gevaar er is, te veel of te uitsluitend op de geestelijke betekenis en
op de typen te wijzen. De symbolische betekenis moet gebalanceerd worden door het
letterlijke. Alleen de geestelijke betekenis of alleen de letterlijke zin, voert af van Gods
Woord en is de oorzaak geweest van de tegenwoordige chaos en de macht van Satan in deze
aioon.
3. Eusebius
Uit de “Kerkgeschiedenis” van Eusebius (bisschop van Cesarea, de “Vader
der Kerkgeschiedenis”), die in de vierde eeuw schreef, leren wij ook weer wat men in de
eerste eeuwen algemeen dacht over de wederkomst van Christus, over Israël en de
Apostelen. Hij spreekt b.v. over Papias, die aan een 1000 jarig rijk op aarde geloofde. Dat is
te “fabelachtig” voor Eusebius. Zo vermeldt hij ook Nepos (in de derde eeuw), die iets
dergelijks leerde, maar weersproken werd door Dionysius. De ene zijde nam de dingen te
uitsluitend letterlijk (en vaak laag-materialistisch) op, de andere te uitsluitend geestelijk.
Voor wat de houding t.o.v. Israël betreft, deelt Eusebius mee, dat Polycarpus in zijn
bekend antwoord op de uitnodiging om Christus te verloochenen, van de Here spreekt als
zijn Koning.
Van zekere martelaars in de vierde eeuw zegt hij, dat ze elkander met Joodse namen
noemden om te tonen dat zij het ware “Israël Gods” waren, de echte Joden.
De profetie van Ezech. 37 over het levend worden van de beenderen wordt door Eusebius
verklaard als te zijn het oprichten van kerken en het zich uitbreiden van het Christendom.
Bij de profetie van Jer. 35:1-6 zegt hij, dat dit niet langer woorden zijn, die Israël
betreffen, maar feiten: dat was toen de “Kerk” die onder Constantijn in volle bloei was. Zo
worden door hem allerlei profetieën verklaard als in de “Kerk” vervuld.
4. De vormen van de eerste Christenen
Laat ons eerst uit enige oude geschriften
putten. De “Leer der twaalf apostelen” dateert van het einde van de eerste of van het
begin van de tweede eeuw. Men heeft verondersteld, dat het een van de oudste geschriften is, na
die van het N.T. Een kopie van dit geschrift (van het jaar 1056) werd in de 19 eeuw te
Constantinopel gevonden. Het is verdeeld geworden in 16 korte hoofdstukken.
Een vluchtig onderzoek toont reeds aan, dat de inhoud niet verder gaat, dan die van de
Evangeliën (vooral Mattheus).
Van Paulus' onderwijs is geen spoor te vinden. De schrijver kende de brieven van Paulus
niet, of wilde ze niet kennen, wat het meest waarschijnlijk is. (2 Tim. 1:15).
Het grootste deel wordt ingenomen door ethische voorschriften, ten dele aan de wet van
Mozes, ten dele aan het Evangelie volgens Mattheus enz. ontleend. Vele dingen zijn bepaald
onschriftuurlijk. Wij stippen aan:
- 1:3 “Vast voor hen, die u achtervolgen”.
- 4:6 “Indien gij hebt, zult gij met uw handen een rantsoen voor uw misdaden geven”.
- 6:2 “Want als gij het volle juk van de Here kunt verdragen, zijt gij volmaakt, maar indien
gij dit niet kunt, doe wat gij kunt”.
Indien iemand dit geschrift volgt, behalve dan het verkeerde, die zou een “rechtvaardige”
naar de wet kunnen genoemd worden. Een, die uit eigen kracht meent te kunnen wandelen
in de wegen, die hij denkt des Heren te zijn. Als dit geschrift werkelijk een juist inzicht
geeft in de toestand van de eerste en tweede eeuw, wat waarschijnlijk is, dan ziet men dat, voor wat de
leer betreft, deze gelovigen “kleine kinderen” waren en dat zij ver afgeweken waren van de
volheid, door Paulus gegeven. Daar men zich op dit geschrift soms beroept om zekere
gebruiken te rechtvaardigen, en het een “belangrijk” geschrift noemt, geven wij hieronder
de vertaling van enige delen, die het meest in betrekking staan tot ons onderwerp:
Hoofdstuk 7.
1. Maar aangaande de doop, doopt aldus: Nadat gij al deze dingen geleerd hebt, doopt tot
de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, in levend (d.i.: stromend) water.
2. Maar indien gij geen levend water hebt, doopt dan in ander water en indien gij het niet in
koud kunt doen, dan in warm.
3. Maar indien gij dat ook niet hebt, giet dan water driemaal op het hoofd, tot de naam des
Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes.
4. Maar vóór de doop laat hem die doopt en hem die gedoopt wordt, vasten en ook anderen
die kunnen; maar gij zult hem die gedoopt wordt, verzoeken een of twee dagen te voren te
vasten.
Hoofdstuk 8.
1. Maar uw vasten zij niet met de huichelaars, want zij vasten de 2 en 5 dag der week,
maar gij zult vasten de 4 dag en op de voorbereiding (d.i. de Vrijdag, de voorbereiding tot
de sabbat. Israël vastte Maandag en Donderdag, dat werd nu verplaatst naar Woensdag en
Vrijdag, zoals de sabbat van Zaterdag op Zondag kwam).
2. Bidt ook niet zoals de huichelaars, maar zoals de Here heeft bevolen in Zijn Evangelie.
Zoo bidt: “Onze Vader...”.
3. Bidt alzo driemaal per dag.
Hoofdstuk 9.
1. Maar aangaande de “dankzegging”, (d.i. het “avondmaal”), zegt dank op deze wijze.
2. Eerst aangaande de beker, “Wij danken U, onze Vader, voor de heilige wijngaard van
Uw kind David, die Gij ons bekend gemaakt hebt door Uw kind Jezus; tot U zij de
heerlijkheid in de eeuwen”.
3. Maar aangaande het gebrokene (brood), “Wij danken U, onze Vader, voor het leven en
de kennis, die Gij ons hebt bekend gemaakt door Uw kind Jezus; tot U zij de heerlijkheid in de
eeuwen”.
4. “Zoals dit gebrokene (brood) verstrooid was op de bergen en verzameld één is
geworden, zo worde Uw gemeente verzameld van de einden der aarde tot Uw koninkrijk, want
U is de heerlijkheid en de kracht door Jezus Christus in de eeuwen.”
5. Maar laat niemand van uw “dankzegging” eten of drinken, behalve hen, die gedoopt
zijn in de naam des Heren, want aangaande dit zei de Here “Geef het heilige den honden
niet”.
Hoofdstuk 10.
1. Maar als gij verzadigd zijt, dank dan aldus.
2. “Wij danken U, heilige Vader, voor Uw heilige naam, die Gij hebt doen wonen in onze
harten, en voor de kennis en het geloof en de onsterfelijkheid, die Gij ons bekend gemaakt
hebt door Uw kind Jezus, tot U zij de heerlijkheid in de eeuwen”.
3. Gij, o almachtige Heere, maaktet alle dingen om Uws naams wille; Gij hebt de mensen
voedsel en drinken gegeven om te genieten, opdat zij U mogen danken, maar Gij zegent ons
met geestelijk voedsel en drank en eeuwig leven, door Uw Kind.”
4. Voor alles danken wij U, dat Gij almachtig zijt; U zij de heerlijkheid in de eeuwen”.
5. “Gedenk, o Heere, Uw gemeente om ze te verlossen van alle kwaad en haar te
volmaken in Uw liefde, en haar te verzamelen van de vier winden, zij de geheiligde, tot Uw
koninkrijk, dat Gij voor haar bereid hebt; want U is de kracht en de heerlijkheid in de eeuwen
“.
6. “Laat genade komen, en laat deze wereld voorbijgaan. Hosanna tot de God van David.
Zo iemand heilig is, laat hij komen, zo iemand niet heilig is, dat hij zich bekere. Maranatha.
Amen.”
7. Maar laat de profeten dankzeggen zoveel ze willen.
Hoofdstuk 13.
Vraagt eerstelingen van oogst, brood, vee, en andere bezittingen te geven aan de
hogepriesters, armen en profeten.
Hoofdstuk 14.
1. En op des Heren eigen (dag), komt samen en breekt brood en dankt na uw misdaden
beleden te hebben, opdat uw offerande zuiver moge wezen.
2. Laat niemand, die een geschil heeft met zijn vriend, met u samenkomen tot zij verzoend
zijn, opdat uw offerande niet verontreinigd worde.
3. Want dit is het, wat door de Here gesproken is. “In elke plaats en tijd offert Mij een
zuiver offer, want Ik ben een groot Koning zegt de Heere, en Mijn naam is wonderbaar onder
de volken.”
Hoofdstuk 16.
Dit eindigt met de verwachting van de Here en waarschuwingen aangaande valse
profeten enz.
Vóór wij andere geschriften nagaan, willen wij de aandacht vestigen op enkele dingen.
Men bemerkt hoe men moest vasten bij de doop, dat het “Onze Vader” drie maal daags
moest gebeden worden, dat er bij het avondmaal voorgeschreven gebeden waren, dat er “eerstelingen” moesten gegeven worden aan hogepriesters, armen en profeten, dat het
avondmaal een offerande was, dat de gemeente verzameld werd tot het koninkrijk. In een
volgend hoofdstuk hopen wij een en ander na te gaan over de Roomse Mis en het Pascha en
dan ook meer volledige gegevens te hebben over wat zij de “Eucharistie” (dankzegging)
noemden.
Hetgeen hier in de “Leer der Twaalf Apostelen” over de dankzegging opgegeven is,
schijnt meer de toehoorders te betreffen, de gewone gelovigen. Het volle ritueel wordt hier
niet beschreven. Zij, die zich op dit geschrift beroepen voor een of ander, b.v. het wekelijks
vieren van het avondmaal, moeten ook maar al het overige toepassen.
Over de “dag des Heren” kunnen wij hier niet uitvoerig spreken. Daar zal wel
gelegenheid voor zijn in een andere reeks. Volgens Gods Woord, is het de dag des oordeels
van Jes. 2:12 enz. niet een dag van 24 uren. Johannes was “in de geest” in de dag des
Heeren (niet “op”) en ziet dan ook al die oordelen geschieden. Bijna geheel Openbaring
handelt over deze “dag”.
Wij vermelden terloops de eerste brief van Clement aan de Corinthiërs (einde van de
eerste eeuw), die spreekt van offeranden, die op regelmatige dagen en uren moeten gebracht
worden. De “wet des Heren” moest gevolgd, de “overpriesters”, de “priesters” en de “levieten” hadden elk hun opdracht.
5. Ignatius
Ignatius (einde van de eerste, begin van de tweede eeuw), spreekt van een “dankzegging”,
een drinkbeker, en een altaar in zijn brief aan die van Filadelfia. In zijn brief aan de Efeziërs
zegt hij:
“Laat ons de opzieners (bisschoppen) niet tegenstaan”. “Wij moeten de opzieners als de
Here zelve aanzien”.
Aan die van Smyrna schrijft hij:
Zij onthouden zich van de dankzegging en het gebed omdat zij niet aannemen, dat de
dankzegging het vlees is van onze Heiland Jezus Christus”. “Volg de opziener, zoals Jezus
Christus de Vader volgde, en de ouderlingen en Apostelen; en houdt de diakenen in ere, als
naar Gods gebod. Laat niemand iets doen in betrekking tot de gemeente, zonder de opziener.
Laat alleen die dankzegging waarde hebben, die gehouden wordt onder do opziener of iemand
aan wie hij het heeft opgedragen.” “Het is niet goed apart van de opziener te dopen, of een
liefdemaal te houden, maar wat hij goedkeurt is aangenaam voor God”. “Het is goed God en
de opziener te erkennen”.
6. Polykarpus
Polykarpus schrijft aan de Filippenzen en spreekt over Paulus' brief aan hen gericht,
maar wat hij zegt, is geheel vreemd aan Paulus' leer.
Evenals de andere geschriften van die tijden, toont ook de “Herder van Hermas” dat
die schrijvers een “wettisch” standpunt innamen. Rechtvaardigheid uit het geloof schijnt
men niet goed meer te kennen. Zo wordt hier (M. 4:3) gezegd:
“Indien ik niet meer zal
zondigen, zal ik behouden worden”.
7. Kerkelijke geschiedenissen
Wij willen nu ook uit de “Kerkelijke Geschiedenissen” van Eusebius Pamfilus nog
een en ander leren over de ceremoniën welke gedurende de eerste eeuwen werden
gehouden. Wij volgen de vertaling van A. A. Van der Meersch (1749).
Boek 2, Hoofdstuk 17.
“Men verhaalt ook dat deze Filo ten tyde van Klaudius te Rome met
Petrus, die daar het Evangeli toen predikte, gesprek heeft gehouden, 't geen ook niet
onwaarschynlyk is, dewyl dat werk, waarvan we zo eve spraken, en 't geen door hem lang
naderhand geschreven is, zeer duidelyk de kerkelyke regels bevat, welken thans nog onder ons
in acht genomen worden. En in zyne zeer naukeurige beschryvinge der levenswyze van de
Monniken onder ons, betoont hy duidelijk, dat hy dezelven niet alleen gezien hadt, maar ook
zyne goedkeuring gaf, ja dat hy voor Goddelyk en in grote eerbiedt hieldt die Apostolische
mannen, van welken hy spreekt, welke naar allen schyn uit de Hebreeuwen oorspronkelijk
waren, en ter dier oorzake voor 't grootste gedeelte hunne oude zeden naar de Joodse wyze
nog aankleefden.”
“Wat behoeven we verder te spreken. van hunne byeenkomsten, en van hunne byzondere
verblyfplaatsen, zo der mannen als der vrouwen, en hunne gewone oeffeningen, welken tot
nog toe onder ons in gebruik zyn, en die wy inzonderheid op het feest van 's Heilands Lyden
gewoon zyn te verrigten, te weten met vasten en waken, en 't lezen der Heilige Schriften; 't
welk alles op dezelve wyze, gelyk het van ons ten huidigen dage nog wordt waargenomen,
door den meermalen geme]den Schryver in dat Boek naaukeurig beschreven is. En
inzonderheid beschryft hy de gehele Nagtwaken (of Pervigiliën) van 't grote Feest, de
godsdienstige oeffeningen in dezelven, en de gezangen, welken wij dan gewoon zyn te zingen:
hoe een naar de maat en deftig het gezang opheft, en de overigen, na met stilzwygen geluisterd
te hebben, met den toezang van de laatste gedeelten der Gezangen hem beantwoorden; hoe zy
ook op matrassen op den grond leggen, en zig, om zyne eigene woorden te gebruiken, geheel
en al van Wyn onthouden, als mede van alles wat bloed heeft. Hunne drank is enkel water, en
by hun brood gebruiken ze wat zout met hysope. Wyders beschryft hy de order van rang, dien
zy houden.; zo van hun, die den Kerkelyken dienst waarnemen, als van de genen, die het
Diakenschap, en boven dat alles de Bisschoppelyke waardigheid bekleden. Die genegen is dit
alles nauwkeuriger te weten, kan het uit des mans gemelde schriften leren.
Dat nu Filo in deze beschryvinge de eerste verkondigers der Evangelilere en de
instellingen, door de Apostelen van den beginne overgeleverd, op 't oog hebbe, kan een ieder
duidelyk zien.”
Boek 5, Hoofdstuk 23.
“Ten tyde dezer Bisschoppen ontstont er geen klein Geschil, ter
oorzake de Kerken van geheel Azië, als ene zeer oude overlevering volgende, van gevoelen
waren, dat men op den veertienden dag der Mane het Feest van 's Heilands Pascha behoorde te
vieren( op welken dag den Joden bevolen was het Paaslam te slagten) en dat men zekerlyk op
dien dag, op welken dag der weke hy ook mogte komen, een einde van het Vasten maken
moest. De overige Kerken over de ganse aarde hadden van den anderen kant gene gewoonte
van op deze wyze te werk te gaan, maar volgden volgens Apostolische overlevering die
gewoonte, welke tot dezen tyd toe de overhand heeft: te weten, dat het niet geoorlofd is de
Vasten op enen anderen dag te eindigen, dan op dien van de opstandinge onzes Heilands. Men
hieldt dan over dit stuk Synoden en Byeenkomsten van Bisschoppen: en alle de Bisschoppen
verwittigden eensgezind alomme aan de Kristenen door brieven den Kerkelyken Regel; dat
men namelyk op genen anderen dag, dan op den Zondag, immer de Verborgenheid van des
Heren Opstandinge uit den dood zoude vieren, en dat we op dien dag alleen zouden
waarnemen een einde van de te maken. Daar is nog voorhanden zo een brief van enige
Bisschoppen, die in Palestina toen ter tyd byeengekomen waren...”
Boek 5, Hoofdstuk 24.
“Van den anderen kant beweerden de Bisschoppen in Azië, welken
Polykrates aan hun hoofd hadden, dat men de hun vanouds overgeleverde gewoonte
zorgvuldig moest bewaren. Polykrates zelf legt in zynen Brief, aan Viktor en de Kerke te
Rome geschreven, de overlevering, welke tot hen was neergedaald, op deze wyze uit. “Wy
dan vieren den regten dag, zonder bytevoegen, zonder aftetrekken. Want in Azië zyn grote
Lichten ondergegaan, welken op den dag van de verschyninge des Heren zullen opstaan,
wanneer Hy met heerlykheid uit den Hemel zal komen, en alle de Heiligen opwekken. (Als
daar is) Fitippus, een der twaalf Apostelen, die te Hierapolis is ontslapen, benevens zyne twe
Dogters, welken in den maagdelyken staat zyn oud geworden, alsmede zyne andere Dogter,
welke in den Heiligen Geest gewandeld heeft, en te Efezen rust: Gelyk ook Joanmes, die op
den borst des Heren lag, die Priester geweest is, een Voorhoofdplaat droeg, Martelaar en
Leermeester was. Deze is te Biezen ontslapen: Wyders nog Polykarpus, die Bisschop en
Martelaar te Struyrna was. En Thraseas, te Eumenië Bisschop en Martelaar, die te Smyrne
rust. En wat behoeft men te spreken van Sagaris, die insgelyks Bisschop en Martelaar was, en
te Laodioea is gesturven: of ook van den zaligen Papirius; of Metito, den gesnedenen, die
alles in den Heiligen Geest bestuurde, en te Sardes begraven legt, verwagtende de toekomste
des Heren uit den Hemel, wanneer hy uit den dood opstaan zal. Deze allen hebben den dag
van Paassen op den veertienden (der Mane) volgens het Evangeli gevierd; niets veranderende,
maar den Regel des Geloofs volgende. Wyders, Ik Polykrates zelf, die de minste van u allen
ben, (heb altoos die gewoonte gevolgd) naar de overlevering myner naastbestaanden, waarvan
ik met sommigen nog heb omgegaan. Want zeven Bisschoppen tel ik onder myne
bloedverwanten, en ik zelf ben de agste; en altoos hebben zy dien dag gevierd, waarop hèt
(Joodsche) Volk het zuurdeeg ophieldt te gebruiken. Weshalven Ik, Broeders, die vijfenzestig
jaren oud ben in den Here, die met de Broederen, die op de gehele wereld zyn, heb gesproken,
en de gansche Heilige Schrift heb gelezen, niet bevreesd worde door bedreigingen. Die meer
zyn dan ik, hebben gezegd, dat men Gode meer moet gehoorzamen dan den menschen.”
Vervolgens spreekt hij van alle de Bisschoppen indiervoege: “Ik zou ook gewag kunnen
maken van de Bisschoppen, welken by my zyn, en die gy begeerde dat ik byeen zoude roepen,
gelyk ik gedaan heb; welker namen ene grote menigte uit zouden maken, indien ik ze schreef.
Dezen my, gering Mensch, komende bezoeken, hebben in mynen Brief genoegen genomen:
wetende, dat ik de grysheid niet te vergeefs drage, maar altyd in den Here Jezus gewandeld
hebbe.
Hierop tragtte Viktor, de Bisschop van Rome, zo de Kerken van geheel Azië, als de daar
nabygelegene, als onregtzinnige, terstond van de gemene Enigheid aftesneiden. Hy schreef
derhalven brieven, waarin hy alle de Broeders aldaar ten enemale buiten de Gemeenschap (der
Kerke) verklaarde. Dit egter behaagde geensints aan alle de Bisschoppen. Weshalven zy
Viktor van 't tegendeel vermaanden en het bezinnen van vrede, enigheid en liefde met zynen
naasten aanraadden. Ook zyn er nog Brieven in wezen van zulke Bisschoppen, welken Viktor
met vry harde bestraffingen aantasten. En onder anderen schreef hem Ireneus, uit name der
Broederen in Gallië, waarover hy Bisschop was. In dien Brief beweert hy wel, dat men alleen
op den Dag des Heren de Verborgenheid van 's Heilands opstandinge moet vieren: maar
tevens ook vermaant hy Viktor op ene betamelyke wyze die gehele Kerken Gods niet
aftesneiden, welken de overlevering ener oude gewoonte bewaren. Onder vele andere zaken
gebruikt hy ook deze woorden: Niet alleen is er verschil over Dag, maar ook over de wyze
zelve van het Vasten: want sommigen menen, dat zy enen dag, anderen dat zy twe, anderen
dat zy meer dagen moeten vasten: anderen wederom rekenen den dag hunner (Vasten) uit
veertig uren in den dag en den nacht elkander volgende. En dusdanig verschil in het
waarnemen van het Vasten is er niet onlangs by onzen tyd, maar reeds lang te voren
opgekomen ten tyde van die voor ons geleefd hebben, en, gelyk waarschynlyk is, zonder
naaukeurigheid (de Vasten) houdende, oorzaak geweest zyn, dat de nakomelingen deze
gewoente gevolgd hebben, welke uit eenvoudigheid en onkunde ontstaan is. En ondanks dit
verschil hebben zy allen in vrede geleefd, gelyk wy met malkanderen nog in vrede leven. Ook
bevestigt dit Verschil in het Vasten de eensgezindheid des geloofs.”
Hierop laat Ireneus een verhaal volgen, 't welk wy hier gevoechelyk zullen kunnen plaatsen,
en dus luidt. “De Ouderlingen, welken voor Soter de Kerk, waarover gy nu gesteld zyt,
regeerden, Anicetus namelyk, Pius, Hygtnus, Thelesforus en Xystus, hebben (die gewoonte)
noch zelven behouden, noch aan die by hen waren toegelaten: en egter hebben ze niettemin,
zelven (die gewoonte) niet waarnemende, vrede gehouden met zulken, die uit andere Kerken,
waar die gewoonte wordt opgevolgd, by hen planten, (schoon het waarnemen daarvan onder
hen, die haar niet waarnemen des te strydiger was) en nimmer is iemand om die maniere van
Vasten uitgewurpen; maar zelfs die Ouderlingen, die voor u geweest zyn, en die gewoonte niet
hadden, zonden aan hen, welken in andere Kerken waren, en die gewoonte waarnamen, het H.
Avondmaal (Eucharistie). Ook als de zalige Polykarpus ten tyde van Anicetus te Rome was
gekomen, en zy over enige andere zaken met elkander enig verschil hadden; zo hebbenze
terstond de vreedzaamheid geoeffend; zelfs over deze hoofdzake met elkander niet sterk
twistende. Want Anicetus kon Polykarpus niet overreden om die gewoonte te laten varen, alzo
hy dezelve met Joannes, den Discipel des Heren, en met de overige Apostelen, waarmede hy
verkeerd hadt, hadt waargenomen. Ook overreedde Polykarpus Anicetus niet om haar
natekomen, alzo deze wederom zeide, dat hy behoorde te houden die gewoonte, welke hy van
de Ouderlingen, zyne Voorzaten, hadt ontfangen. En in deze gesteltenisse van zaken hebbenze
(de heilige) Gemeenschap met elkanderen gevierd. Zelfs heeft Anicetus het (bedienen van het)
Avondmaal (Eucharistie) in de Kerke aan Polykarpus, eerbiedshalve namelyk, overgelaten; en
zy zyn met vrede van elkanderen gescheiden, alle de Kerken, zo welken die gewoonte
waarnamen, als die haar niet waarnamen, vrede houdende.”
En dit was, 't welk Ireneus, die de betekenis van zynen naam beantwoordde, (want die
betekent Vreedzaam), en die op deze wyze ook een Vredemaker was, over de vrede der Kerke
vermaande en leerde. Hy schreef ook verscheide Brieven, niet alleen aan Viktor, maar ook aan
zeer vele andere Overheden der Kerken, waar in hy het zelfde over het onstane Verschil
aanmaande.
Boek 3, Hoofdstuk 23.
“Op dien tyd was de Apostel en Evangelist Joannes, die (Discipel)
dien Jezus lief hadt, nogin leven, en bestuurde, na Domitiaans overlyden uit zyne
Ballingschap van 't Eiland (Patmos) terug gekomen zynde, de Kerken van Azië. Dat 'Hy te
dezer tyd nog in leven was, wordt volkomen bevestigt door getuigenissen van twe zeer
geloofwaardige Mannen, beide voorstanders der kerkelyke regtzinnigheid, te weten Ireneus en
Klemens van Alexandrië. De eerste schryft in zyn twede Boek tegens de Ketteryen woordelyk
dit: “En alle de Ouderlingen, die in Azië met Joannes den Discipel des Heren verkeerd
hebben, getuigen, dat Joannes het hun heeft overgeleverd: want hy is hun tot de tyden van
Trajaan toe bygebleven. In het derde Boek van dat zelfde werk zegt hy het zelfde in deze
woorden: “Maar ook is de Kerk van Efezen, die door Paulus gestigt is, en welke Joannes tot
den tyd van Trajaan toe is bygebleven, van deze Apestolische overlevering ene waaragtige
getuige'.”
Boek 3, Hoofdstuk 37.
“Ten tyde van deze voorgemelden, bloeide ook Quadratus, welke
gezegd wordt, benevens de Dogters van Filippus, door de gave der Profetie aanmerkelyk
geweest te zyn. Behalve dezen waren er toen nog vele anderen beroemd, die den eersten rang
onder de opvolgers der Apostelen bekleedden. Zij, uitmuntende Discipels van zo grote
mannen, lieten niet na op de grondslagen, door de Apostelen gelegd, alom de Kerken op te
bouwen, en de Prediking op het meest voort te zetten, verspreidende wyd en zyd over de
gansche aarde het zaligmakende zaad van 't Koninkryke der Hemelen.”
Boek 3, Hoofdstuk 39.
“Maar Papias zelf geeft, in de Voorrede zyner werken, duidelyk te
kennen, dat hy geensints van iemand de Heilige Apostelen een oor- en ooggetuigen geweest
is: want hy verhaalt, dat hy de zaken, die het Geloof betreffen, van de zulke welken
gemeenzaam met hun hadden omgegaan, hadt ontfangen: zyne woorden zyn deze: “Het zal
my niet vervelen voor u, met myne Uitleggingen dat, 't welk ik eertyds van de Ouderlingen
heb geleerd, en 't welk ik wel heb onthouden, byeen ter neertestellen, naardien ik dus derzelver
waarheid onwankelbaar make: want ik heb, gelyk de meeste anderen, nooit behagen gehad in
die genen, welken veel zeiden, maar alleen in de zulken, die de waarheid leerden; noch in
zulken, welken vreemde geboden, maar in hun, die geboden verhaalden, welken zekerlyk van
den Here zyn overgegeven, en van de Waarheid zelve voortgekomen. En indien ergens iemand
quam, die met de Ouderlingen gemeenzaam hadt omgegaan, zo vroeg ik naaukeurig wat de
Ouderlingen zeiden: wat Andreas, wat Petrus, wat Filippus, wat Thomas, wat Jakobus, wat
Joannes, wat Mattheus, of een ander der Discipelen onzes Heren plagten te zeggen: welke
dingen Aristion en Joannes de Ouderling, Discipelen des Heren, zeggen: want ik was van
gedagten, dat ik zoveel nut uit de boeken niet kon trekken, dan uit de levendige stemme der
nog overgeblevenen.”
Men ziet hoe sterk overal de nadruk gelegd werd op het volgen van de 12 Apostelen, met
hoeveel zorg men naging wat zij gezegd en gedaan hadden. Paulus is geheel verlaten. Van
de Grote Verborgenheid geen spoor meer.
Uit hoofdstuk 39 van Eusebius ziet men, hoe Papias er velen noemt, doch Paulus niet
vermeldt. Dit heeft reeds de aandacht van velen getrokken en mannen als Baur en Renan
hebben begrepen, dat Paulus werkelijk verlaten en zijn leer verworpen werd. Daar zij zelf
Paulus' laatste openbaringen niet verstaan of niet geloofd hebben, dachten zij dat dit maar
een tijdelijk verschijnsel in de “kerk” was en het Judaïsme dan de plaats van Paulus' leer
innam. Nu is het niet moeilijk aan te tonen dat deze opvatting niet bevestigd wordt door de
feiten, en dat heeft b.v. Lightfoot dan ook gedaan. Deze zegt onder meer, dat Irenaeus dan
zeker iets zou gezegd hebben over die omwenteling in de “Kerk” en hij integendeel steeds
spreekt over een voortschrijdende en zich ontwikkelende overlevering, die langs Papias,
Polykarpus enz. teruggaat tot Johannes. Er was dus geen tijdelijke verandering van
gedachte. In ons geval begrijpen wij dat Papias, al keerde hij zich van Paulus af, daarom
toch geen judaïserende Christen behoefde te zijn. Het is ook duidelijk, dat zij, die Paulus
loslieten, geen omwenteling veroorzaakten, omdat juist de gehele “kerk”, van Johannes af
zonder onderbreking zo handelde. Indien men later al tot een deel van Paulus' leer
terugkwam, dan was dat vooral door de Hervorming en was dit wel degelijk een ware
omwenteling.
Verder is Lightfoot in zijn inleiding op de Brief van Paulus aan de Colossensen
verwonderd, dat het, drie eeuwen na dat die brief geschreven werd, nog nodig was in het
Concilie van Laodicea (363?) hen te vervloeken, die de sabbat vierden, die engelen
aanbaden of aan afgoderij, toverij, astrologie enz. deden. Ons verwondert dat niet, omdat de
Christenheid geen acht meer gaf op wat Paulus geschreven had.
Voor wat de vormen betreft, hebben wij uit de geschriften van de eerste eeuwen heel wat
gegevens over het verband tussen het Joodse Pascha, het Christen Paasfeest, de Roomse Mis
en het avondmaal. In een volgend hoofdstuk zullen wij meer in het bijzonder de verhouding
tussen Joods Pascha en Roomse Mis onderzoeken. Uit Eusebius en andere geschriften blijkt,
dat de Christenen in het algemeen de Joodse hoogtijden hielden en in het bijzonder het
Pascha. Die van Azië volgden de Joodse ceremonie het meest getrouw en voegden er dan
een opstandingsfeest bij. Zij aten het paaslam op de avond van de 14e Nisan, zoals Israël.
Des Heren opstanding werd drie dagen later gevierd. Daar de 14e Nisan op elke dag van de
week kon vallen, was dit ook een moeilijkheid, want men geloofde reeds toen, dat de Here
op een Zondag uit de doden was opgestaan, al zegt de Schrift, dat het “op een der sabbatten“ is. De opstanding werd dus gevierd op elke dag van de week, terwijl zij, volgens hen, op een
Zondag plaats had. Daarbij kwam nog een tweede moeilijkheid. Door het eten op de 14e
Nisan onderbraken zij reeds drie dagen vóór het opstandingsfeest de vasten. De meeste
kerken buiten Azië hadden daarom het eten van het paaslam maar verschoven tot de
Zaterdagavond, die op de 14e Nisan volgde. Zo werd dan de vasten niet onderbroken tot op
de dag van de opstanding, en deze werd dan ook altijd op een Zondag gevierd.
Zoals wij gezien hebben, beroepen zich vooral de Aziaten op het voorbeeld van de
Apostelen. Zij durfden daarvan niet afwijken, al zagen zij, dat er iets niet in orde was. Wij
hebben hier dus een geschiedkundige bevestiging van het feit, dat de Apostelen, zoals alle
Christen-Israëlieten ten tijde van de Handelingen, de ceremoniën van de wet onderhielden. Wij
zien niet in hoe het mogelijk zou zijn aan de woorden van de “Apostolische Vaderen” te
twijfelen. Als zij ons verzekeren, dat zij die vormen met de Apostelen hebben
waargenomen, mag men dan nu zeggen dat het niet waar is? Die Vaderen waren toch geen
leugenaars? Natuurlijk konden zij zich vergissen in hun opvattingen aangaande Gods
Woord, zij hadden niet noodzakelijkerwijze een juist inzicht in de geestelijke dingen, maar
bewust liegen deden ze toch niet.
Voor ons is deze zaak zeer eenvoudig. Wij geloven juist, dat ook de Apostelen de wet
moesten volgen, dus ook het Pascha houden op de voorgeschreven dag. De moeilijkheid
begint voor de Christenen na Handelingen 28, als zij dan nog de Apostelen willen volgen en
zich in de plaats van Israël stellen. Zij hebben dan verschillende dingen die niet met elkaar
kunnen overeen komen: Het paaslam op de 14e Nisan, een opstandingsfeest drie dagen later,
doch op een Zondag, het eten van een paaslam en het vasten tot op de opstandingsdag. Men
moest dus het een of het ander doen. Sommigen hielden meer aan de vroegere overlevering
vast en aten de 14e Nisan, andere hielden meer aan hun Zondag en schikten de zaken dan zo
goed mogelijk. Hieruit ontstond strijd en verdeeldheid. En dat kon niet anders, want men
steunde niet meer op Gods Woord.
Uit latere geschriften ziet men hoe de gebruiken zich langzamerhand wijzigen. Het Christelijke Paasfeest verliest meer en meer het Joods karakter en wordt meer uitsluitend een
opstandingsfeest. Het bijzonderste van het Pascha blijft echter behouden in de Roomse Mis
en later in het avondmaal van de Hervorming. In 325 besliste het Concilie van Nicea, dat alle
kerken op Zondag het Paasfeest zouden vieren. Toch waren er toen nog steeds, die aan de
14e Nisan vasthielden. Zij werden “Quartodecimans” genoemd. (Zie Mosheim. Hist.
Christ. Saec. 2, § 71). 14 is in het Latijn “quartodecim”.
Men ziet dus, hoe er, bij gebreke aan goddelijke voorschriften, langzamerhand een
menselijk stelsel ontstond. Nu Israël ter zijde gesteld was, had voor God alle vorm, alle
geopenbaarde “godsdienst” opgehouden. Nu moesten de mensen dus zelf wel iets in elkaar
zetten. Zij ontleenden zoveel mogelijk aan Israël en de Apostelen, maar voegden er ook wat
uit het Heidendom bij. Dit alles werd dan aangepast aan de omstandigheden en op straf van
uitsluiting aan de gelovigen opgedrongen. Wij willen aannemen dat de Kerkvaderen
te goeder trouw handelden, maar het feit dat ze, door het niet volgen van Paulus, op
onschriftuurlijke bodem stonden, moest hen wel tot onschriftuurlijke dingen leiden. Men kan
nu trachten, zoals bij de Hervorming, terug te gaan tot de Schrift, doch zolang men dat niet
radicaal doet en Paulus' laatste bekendmakingen gelooft, komt men toch niet tot een zuivere
toestand en blijft men ten dele beïnvloed door allerlei overlevering.
Uit ons onderzoek van de geschriften van de eerste eeuwen zijn enige conclusies te trekken.
-
De Apostelen volgden de wet gedurende Handelingen.
- Het Christelijk Paasfeest was in de eerste eeuwen een navolging van het Joodse Pascha.
Dit bewijst mede dat de Christenheid zich beschouwde als Israël vervangende. Aan de
volken was het uitdrukkelijk verboden het Pascha te eten (Ex. 12:43 — 48). Als de
gelovigen het toch deden, dan was het omdat zij zich als het “geestelijk Israël” beschouwden.
- Men volgde de overlevering van de 12 Apostelen van Israël, zover als dat enigszins mogelijk
was. Hen volledig volgen kon men niet.
- Behalve misschien enkele uitzonderingen, verliet men Paulus, niet alleen waar hij sprak
over de Gemeente der Verborgenheid, maar zelfs in betrekking tot de rechtvaardiging uit
het geloof alleen.
- Er bestond toen een uitgebreide kerkorganisatie, door de kerkvaders ingericht, ook ten
dele in navolging van de Apostelen. De leiders, vooral de “opzieners”, krijgen meer en meer
macht, worden zelfs naast God geplaatst.
- Er is niet één overlevering, maar er zijn allerlei overleveringen, afhangende van plaats en
tijd. Zij die nu nog op die overleveringen willen steunen, zullen moeite hebben uit te
maken, welke de juiste is en zullen dan vinden, dat het niet mogelijk is ze te volgen.
Alle tegenwoordige kerken en sekten kunnen terug wijzen op een deel van de
overleveringen of op de delen van de Schrift van vóór Handelingen. Alles kan men niet tegelijk
vasthouden. Men moet de nadruk op het een of ander leggen en het overige er aan opofferen.
Zo hebben dan al die groepen gelovigen ten dele gelijk. Van een eenheid kan er natuurlijk
geen sprake zijn. Die is alleen mogelijk, als men de Schrift waar mogelijk, letterlijk gelooft
en dan ook werkelijk (niet alleen in woorden) aanneemt, wat Paulus heeft geschreven over
zijn openbaringen. Men ziet telkens weer hoe belangrijk het is de eigenlijke Gemeente te
onderscheiden. Sommigen noemen dat bijzaken, zijpaden, en zeggen dat het van het meest
belangrijke afvoert! Zij zijn niet alleen blind voor die grote verborgenheid, maar ook voor
hetgeen de hele Kerkgeschiedenis ons leert.
Home | Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door ©
Levend Water Alle rechten voorbehouden
|