De Strijd


III. DE TEGENWOORDIGE BEDELING EN HET NIEUWE VERBOND



1. Het verschil tussen enige bedelingen

Wij menen hier een kort overzicht te moeten geven over enige bedelingen, zodat de lezer onze opvatting goed kent en steeds kan toetsen aan de Schrift en aan wat wij verder zullen onderzoeken uit de eerste eeuwen. Voor een meer uitvoerige behandeling moeten wij verwijzen naar de op de achterin vermelde geschriften en ook naar het werk: Veelvuldige Wijsheid Gods, dat later zal verschijnen D.V.

Wij willen thans in het kort aangeven welk verschil er bestaat tussen de tegenwoordige bedeling, die van de Handelingen, de toekomende en die van het koninkrijk.

Als wij de tegenwoordige bedeling, die met Paulus' gevangenschap in Rome begint, weglaten, hebben wij een doorgaande ontwikkeling in de geschiedenis van Israël. Steeds staat Gods volk op de voorgrond. Wat de Hebreeuwse Schriften b.v. door de mond van de profeten doen verwachten, zien wij gaandeweg vervuld in de Griekse. Het gaat in deze laatste niet over een “nieuwe godsdienst” door Christus gesticht. De lang verwachte Messias is gekomen en Paulus zegt dan ook “dat Christus een dienstknecht van de besnijdenis is geworden ter wille der waarheid Gods, ten einde de beloften der vaderen te bevestigen “ (Rom. 15:8), Ook de Volken hadden deel in de zegeningen. zoals de Apostel er dan ook bijvoegt “en dat de Volken God zouden verheerlijken vanwege de barmhartigheid”. (Rom. 15:9). Zowel gedurende Handelingen als onmiddellijk vóór en gedurende het Koninkrijk, vinden wij de vertegenwoordigers van Israël in het land. Zij zijn Gods Volk, volgen getrouw de vormen van de wet (al staan de gelovigen niet “onder” de wet) en hebben dus ook noodzakelijk een tempel. Na het kruis volgen de Christen-Israëlieten nog steeds die vormen, maar in een nieuwe geest, niet ter rechtvaardiging. De offers worden b.v. gebracht als een gedachtenis van zonden (Heb. 10:3). Zolang het Koninkrijk er niet is, wordt het aangekondigd door de Apostelen en discipelen en dit gaat gepaard met de “krachten der toekomende eeuw” (Heb. 6:5), d.i. van het Koninkrijk. Wij zien verder de nabijheid van dit rijk uit de tussenkomst van engelen, de gemeenschap in goederen, de bijzondere geestesgaven, het onmiddellijk gericht (zoals b.v. voor hen, die zondigden zoals Ananias, Saffira, Herodes en Elymas). Wij vinden er ook de waterdoop en de uitnodiging van Israël tot bekering tot God, opdat Hij zou mogen zenden Christus Jezus. Zowel gedurende de periode van de Handelingen als gedurende het Koninkrijk, hebben de 12 Apostelen hun rol te vervullen, in de eerste plaats in betrekking tot Israël.

Dit heel beknopt overzicht laat duidelijk zien, welk scherp contrast er is tussen die tijden en de tegenwoordige. Al wat er toen was, is er nu juist niet. Israël is niet Gods volk en niet in het land, er is geen tempel, geen krachten, geen tussenkomst van engelen, geen gemeenschap van goederen, geen zichtbare eenheid van de gelovigen, geen onmiddellijk gericht, geen vervulling van de profetie enz. De grenzen van onze bedeling zijn scherp getrokken; zij begint niet met Pinksteren, maar na Handelingen. Nu zijn wij in de bedeling der “ verborgenheid”, die van eeuwen en geslachten her verborgen is geweest (Kol. 1:26).

Men onderscheide goed de drie sferen van roeping, getuigenis, wandel en zegening: de aardse, de hemelse en de overhemelse (Gr. op-hemelse; zie ook kanttekening St. V.). Men kan de Gemeente alleen dan met Pinksteren laten beginnen, als men de laatste verwart met de hemelse.

Sommigen erkennen, dat in Handelingen het Koninkrijk nog in het zicht was en aangebroken zou zijn, zo Israël zich bekeerd had. In Gods raadsbesluit zou de Gemeente echter in elk geval bestaan en nu zegt men, dat, daar Israël zich niet bekeerde, de Gemeente toch met Pinksteren een aanvang genomen heeft. Dit is slechts een bewering zonder Schriftuurlijke grond. Het is niet zo, dat, omdat sommigen, die met Pinksteren leefden, later bij de Gemeente zouden behoren, deze Gemeente daarom reeds met Pinksteren begon. Het is ook niet, omdat God toen reeds het voornemen had de Gemeente te vormen, want dit had Hij reeds vóór de nederwerping van de wereld.

Het is ook niet, omdat toen de Here aan het kruis gestorven was, want al wat op het kruis rust, begint niet onmiddellijk na het kruis. Het is ook niet, omdat er toen iets bijzonders gebeurde in betrekking tot de Gemeente, want dit alles was de vervulling van de profetie in betrekking tot Israël en er waren dan ook alleen Israëlieten met Pinksteren en lang daarna om die pinksterzegen in ontvangst te nemen. Was Pinksteren geen hoogtijd aan Israël gegeven? Het is ook niet, omdat er toen iets bijzonders geopenbaard werd betreffende de Gemeente, want dat geschiedde eerst een dertigtal jaar later. Denk eens aan: de Gemeente zou toen begonnen zijn, maar niemand wist er van!

Het gaat verder niet zozeer over de vraag wanneer de Gemeente begint, (wij spreken hier natuurlijk van de Gemeente, die het onderwerp is van Paulus' gevangenisbrieven Ef., Fil., Kol.), dan wel of de omstandigheden, opdrachten, ceremoniën, inzettingen die gedurende Handelingen naar Gods wil waren, ook voor de Gemeente van deze bedeling als bindend aangezien moeten worden. Hier zeggen wij beslist neen. Zij, die later deel zouden kunnen uitmaken van de Gemeente, hielden die inzettingen niet als lid van de gemeente, maar in verband met hun positie in die Pinksterbedeling. Zelfs als men aanneemt, dat ze van Pinksteren af tot de Gemeente behoorden, dan stond dit alles toch in betrekking tot hun toen bekende positie, niet tot iets waarvan zij niets wisten.


2. De verhouding tussen Israël en de volken

Is de verhouding tussen Israël en de Volken dezelfde gedurende de tijden van de Handelingen en de tegenwoordige? 't Bovenstaande toont duidelijk aan van niet.

Israël is een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een Heilig Volk, een volk des eigendoms (1 Petr. 2:9; Exod. 19:5, 6. Zie ook Jes. 61:6) gedurende Handelingen en in de toekomst. Daar Israël zijn positie echter niet inneemt, maar zich meer en meer verhardt, zien wij nog niet die zegeningen tot de volken komen, die, op grond van het Abrahamietische verbond, hun deel zullen zijn gedurende het Koninkrijk. Sommige van die volken waren “vreemdelingen en bijwoners” (proselieten) en aldus aan Israël ondergeschikt. Zij moesten een en ander volgen (Lev. 17:10 — 16; Hand. 15:29). Tezamen met een deel van Israël vormden zij de aardse groep, die in het Koninkrijk tot volle ontwikkeling komt.

Anderen uit de volken, namelijk zij, die de “verkiezing van God” (1 Thes. 1:4) hadden en “uit het geloof van Jezus” waren (Rom. 3:26 — 30), kwamen in de sfeer van Paulus' evangelie der rechtvaardigheid waar zij met sommigen van Israël op gelijke voet stonden. Zij vormden de hemelse groep.

In deze sfeer is geen scheiding meer tussen Israël en de volken en zij hadden geestelijk reeds de toestand bereikt, die overeenstemt met de Nieuwe hemel en aarde (de vijfde aioon). Deze zijn de “sterren des hemels” (Gen. 15:4 — 6), de “zonen der vrije” (Gal. 4), de “erfgenamen der wereld” (Rom. 4:13; Gal. 3:29; 4:7). Zij zijn het “geestelijke zaad” (Rom. 4:6, 7, 11 — 22). In die sfeer is “noch Jood, noch Griek” (Gal. 3:28) en zij zijn gekomen tot het “hemelse Jeruzalem” (Heb. 12:22; Gal. 4:21 — 31).

De Christen-Israëlieten van de aardse groep hadden nog steeds de vormen van de wet te volgen en gingen dan ook naar de tempel (zie b.v. Hand. 2:46). Zelfs Paulus kon, als hij zich als het ware tot de aardse sfeer neerboog, zeggen en bewijzen dat hij “ook zelf wandelt in de onderhouding van de wet” (Hand. 21:24). Alleen voor wat de aardse dingen betrof, was er tussen Israëlieten en volken een “Middenmuur des afscheidsels” (Ef. 2:14).

In de tegenwoordige bedeling der verborgenheid is geen scheiding, noch naar geest, noch naar liet vlees, maar een “Mede-Lichaam”. Het betreft hier de overhemelse sfeer. Zij die er deel van maken hebben hun positie en zegeningen niet op grond van het verbond met Abraham, zoals dat het geval is voor de aardse en hemelse groepen, maar van vóór de nederwerping van de wereld.


3. Het oude en het nieuwe verbond

Door middel van Mozes werd aan Israël (niet aan de volken) de wet gegeven. Zij hadden aldus een volledige reeks Goddelijke voorschriften, kenden Gods wil, en waren onderwezen (Rom. 2:18) zoals geen ander volk. Die wet stopte aller mond (Rom. 3:19), door de wet was de kennis der zonde (Rom. 3:20), werd de misdaad te meerder (Rom. 5:20; 7:13; Gal. 3:19). Nu kon Israël tweeërlei houding aannemen: Gods wil trachten te doen in eigen kracht, of erkennen dat zij van zichzelf aan Gods eisen niet konden voldoen. Zij kozen het eerste en beweerden alles te kunnen doen wat de Here zei, deden alzo een gelofte, stelden zich onder de vloek (Gal. 3:10), waren in slavernij (Gal. 4:3). Het oude verbond moet men niet verwarren met de WET. Deze laatste bestaat onafhankelijk van het verbond. Het oude verbond bestond hierin, dat Israël de gelofte deed de wet uit eigen kracht te houden, dat zij dachten rechtvaardig te kunnen zijn op grond van de werken der wet (Rom. 10:5). In dat geval waren zij van de genade vervallen (Gal. 5:4).

Het Nieuwe Verbond kwam Israël de mogelijkheid aanbieden van de gelofte verlost te worden. (Wij zien reeds zo onmiddellijk dat het Nieuwe Verbond alleen Israël kan betreffen). Christus had alles volbracht om hen vrij te maken van de vloek van de wet (Gal. 3:13). Zij waren nu vrijgekocht, niet meer in slavernij en konden het zoonschap verkrijgen (Gal. 4:3 — 24). Ieder die in de Messias geloofde en met Hem gestorven was (Rom. 6), was der wet gedood, van de wet ontbonden (Rom. 7:4, 6). Christus was aldus het “eind” der wet (Rom. 10:4). Zij waren slaven van een Nieuw Verbond (2 Kor. 3:6), niet meer “onder” de Wet, maar onder de Genade (Rom. 6:14). Hun werd voortdurend voorgehouden, dat uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd wordt (Rom. 3:20), dat het is door geloof, apart van deze werken (Rom. 3:28), d.i. buiten deze werken om.

Maar, al was dan het eerste verbond ten einde en het tweede gesloten, de wet bleef in stand. De Here Jezus had zelf gezegd: “Want voorwaar zeg Ik u: totdat De hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet één jota, noch één tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied. Zo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het koninkrijk der hemelen”. (Mat. 5:18, 19). De Here Zelf, de Apostelen en discipelen (uit Israël) volgden de wet, alleen de menselijke inzettingen kwamen ze niet na. De Israëlieten moesten het zwaarste der wet (oordeel, barmhartigheid, geloof, d.i. de geest der wet) doen, maar daarom de andere dingen (de ceremoniën, het uitwendige) niet nalaten (Mat. 23:23). Dat uitwendige had wel geen kracht, noch waarde op zichzelf, maar het moest het teken zijn van wat er in het hart omging. De wet bleef dan ook gedurende de gehele tijd van de Handelingen gehandhaafd. Doch zij, die in Christus geloofden dienden in nieuwigheid des geestes (Rom. 7:6; 2 Kor. 3:6), hadden vermaak in de wet Gods, naar de inwendige mens (Rom. 7:22), zij die naar de geest wandelden, vervulden het recht (dat zijn de rechtmatige eisen) der wet (Rom, 8:4). Zij hadden deel aan het Nieuwe Verbond, dat hen toeliet de wet te vervullen, omdat zij niet meer op hun eigen kracht steunden; de wet werd in hen vervuld. Zij dachten er niet meer aan, dat de werken hen rechtvaardigden, maar gerechtvaardigd zijnde, konden zij de werken doen. Toen zij “in het vlees” waren, werkten de lusten der zonden, die door de wet zijn, in hun leden, maar nu zij der wet gestorven waren d.i. vrij zijn, niet meer in slavernij of “onder” de wet zijn, dienen zij in nieuwigheid des geestes.

Die vormen hadden voor hen geen kracht op zich zelve, maar waren enkel een voorstelling, een schaduw van het ware. Door alle verlichte gelovigen werden alzo b.v. de offeranden zowel vóór de wet als gedurende de twee verbonden (dus ook in het koninkrijk) beschouwd als heenwijzende naar de werkelijkheid, naar het offer van Christus. De besnijdenis des vlezes (Ezech. 44:9; Gen. 17:13), de offeranden (Ezech. 40 — 45), ja de gehele wet zou blijven bestaan tot op de nieuwe hemel en aarde (Mat. 5:18, 19). Doch het Oude Verbond was slechts voor een betrekkelijk korten tijd, tot het Nieuwe Verbond gesloten werd (Mat. 26:28). En dat Nieuwe Verbond wordt met Israël gesloten. Is iets duidelijker dan Jer. 31:31?

“Ziet de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hun hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, wolk Mijn verbond zij vernietigd hebben, hoewel Ik hen getrouwd had, spreekt de HEERE; maar dit is het verbond, dat Ik na. die dagen met het huis van Israël maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart. schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste en een iegelijk zijn broeder leren, zeggende: Kent den Heere! want zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe, spreekt de HEERE; want Ik zal hun ongerechtigheden vergeven en hunner zonden niet meer gedenken”.

Men leze aandachtig deze woorden door de Here gesproken, en gelove Hem. Het Oude Verbond vervangt het Nieuwe en beide betreffen Israël, al hebben de volken dan ook deel aan de zegeningen, die uit het Nieuwe Verbond voortvloeien.

Na het einde van de Handelingen verandert echter alles: Gods Volk is dan voor een tijd ter zijde gesteld. Er is geen verbond, geen wet, geen vormen voor de leden van de Gemeente der Verborgenheid, zelfs al zijn ze uit Israël.

De schets kan dit alles overzichtelijk voorstellen.





De leden van de Gemeente maken deel van een “Mede-Lichaam”, waarvan Christus het Hoofd is. Als die werkelijkheid niet scheef getrokken wordt door een vermengen met de positie van andere groepen gelovigen, ziet men, dat hier een gemeenschap met Christus is, die nooit gegeven werd aan Christen-Israëlieten als zodanig, noch aan Christenen van de Volken als zodanig. Handelingen is een voorloper van het Koninkrijk en in geen van deze tijden is er sprake van een eenheid, een in Christus boven alles geplaatst zijn, zoals de Gemeente dat is. Tussen God en Zijn Volk kan er een verbond gesloten worden, er kunnen priesters en een tempel zijn, zoals zelfs gedurende het Koninkrijk, maar bij het Mede-Lichaam, waarvan Paulus spreekt, kan er geen sprake zijn van een verbond, noch van enig ander ding, dat onvolmaakte gemeenschap kenschetst. Na de toekomende eeuw is de gemeenschap tussen God en de gelovigen reeds nauwer en er is dan ook geen tempel meer (Op. 21:22). Maar het is eerst na de laatste aioon, dat God “alles in allen” zal zijn (1 Kor. 15:28). Van die volmaakte toestand is de Gemeente nu reeds een voorproeve en gedurende de toekomende aionen zal God dan ook de uitnemende rijkdom Zijner genade tonen door op haar te wijzen (Ef. 2:7). Voor de leden van de Gemeente is Christus alles (Kol. 3:11) en zij hebben slechts te bedenken de dingen, die boven zijn (Kol. 3:2).

Ook een hogepriester is slechts daar nodig, waar nog geen volmaakte verzoening is geschied. Naar hun wandel hebben de leden van de Gemeente misschien nog een hogepriester nodig, maar niet naar hun positie.

Dat er reeds gedurende Handelingen groepen waren, die in gemeenschap met God waren, wordt niet geloochend. Wel, dat die gemeenschap zo volkomen was als na Handelingen 28. Eerst toen werd deze door Paulus bekend gemaakt. Er zijn trappen in gemeenschap, zoals in alles.

De leden van het Lichaam zijn dus niet onder het O.V., noch onder het N.V. Zij hebben een positie en zegeningen, die geheel onafhankelijk zijn van Abraham en Israël, en een verbond zou alleen afbreuk kunnen doen aan hun gemeenschap met. God. Paulus spreekt dan ook nooit meer over het N.V. na Handelingen.


4. Het volgen van de wet gedurende Hand.

Laat ons nu in het bijzonder de vraag nagaan: Volgden de Christen-Joden, die tot de aardse groep behoorden, de wet gedurende de periode van de Handelingen en was dat naar Gods wil? Wij willen dit wat uitvoeriger behandelen, omdat het belang van deze vraag zeer groot is. Vooreerst lezen wij telkens van het gaan van de Apostelen en Christen-Joden naar de tempel en de synagoge (Hand. 5:20; 13:14). Wij lezen over hun vasten (Hand. 13:2), over de besnijdenis van Timotheus (Hand. 16:3) enz.

Verder zien wij hoe Petrus een 10 tal jaren na Pinksteren Cornelius beschouwt. Hand. 10 toont ons hoe nodig het was hem een gezicht te zenden, driemaal herhaald en daarbij nog een bevel door tussenkomst van een engel, om hem er toe te bewegen naar Cornelius te gaan. Hij zei:

“Gij weet, hoe het een Joodse man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond, dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten.”

Daarentegen is het duidelijk dat, als de Gemeente met Pinksteren begonnen was en de wet niet meer moest onderhouden worden, Petrus de eerste zou geweest zijn om zijn armen te openen voor een “godzalig” man als Cornelius.

Hand. 15 is een aanduiding, dat de besnijdenis toen nog (d.i. zo wat 20 jaren na Pinksteren) toegepast werd door alle Christen-Israëlieten, inbegrepen de Apostelen. Uit vers 3 horen wij van de bekering van de Heidenen (volken). Dit werd door Paulus en Barnabas te Jeruzalem bekend gemaakt (vers 4). Sommige gelovige (d.i. Christen-) Farizeeën beweerden echter, dat men hen moest besnijden en gebieden de wet van Mozes te onderhouden. Het betreft hier dus de Volken en niet Israël. De vraag was: Moeten die gelovigen als “vreemdelingen” bij Israël ingelijfd worden door de besnijdenis? Dat was natuurlijk niet nodig. Jakobus haalt Amos 9:11, 12 aan, een tekst, die spreekt van de herstelling van Israël en van de zegeningen, die dan tot de volken komen. Deze zouden als volken gezegend worden, niet als tot Israël gevoegden. Deze tekst, verre van iets te zeggen over het niet volgen van de wet door de Christen-Joden, bevestigt dat zij nog steeds de besnijdenis onderhielden, want zou dit voorstel zoveel twisting en beroering gebracht hebben, als de Joden zelf niet meer moesten besneden worden? Neen nietwaar, dan was de zaak zeer eenvoudig, dan moesten de volken het zeker niet.

Een dertigtal jaren na Pinksteren zien wij dat Paulus nog naar de tempel gaat om te offeren (Hand. 21:21 — 26). Men mag dit feit niet ontzenuwen door te zeggen, dat het eenvoudig een toepassing is van 1 Kor. 9:20. Het betrof hier toch niet alleen de zaak om iets te vermijden wat de Joden kon afstoten, maar hij wilde openbaar bewijzen, dat hetgeen men van hem zei, namelijk, dat de Joden niet meer moesten besneden worden en niet meer naar de wijze van de wet moesten handelen, een leugen was. Hij wilde duidelijk tonen, dat hij zelf de wet volgde, als hij zich in de sfeer van de aardse roeping bewoog. Jakobus en de ouderlingen nodigden hem hiertoe uit. Als het niet naar Gods wil was, dat de Christen-Joden van de aardse sfeer de ceremoniën van de wet volgden, kon Paulus dan alzo handelen? Hij komt zelf nog op deze zaak terug (Hand. 24:17 — 19) en zegt ook in Hand. 25:8: “Ik heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den Keizer iets gezondigd”.

Wij willen nu enkele teksten onderzoeken die bij het oppervlakkig lezen, tot de mening zouden kunnen doen komen, dat de wet toen te niet gedaan was en dat Paulus ook leerde dat de vormen nu niet meer moesten gevolgd warden.

Laat ons eerst Rom. 3:21, 28 opslaan. “ Zonder de wet”. Daar wij beweren dat men licht kan krijgen uit de Griekse tekst, zelfs zonder kennis van het Grieks, willen wij dat hier eens aantonen. In de Concordantie vinden wij, dat “zonder” hier de vertaling is van “chooris” en uit andere teksten waar dit woord voorkomt, zien wij, dat de betekenis is: “behalve”, “apart”, “buiten-om”. Zo lezen wij b.v. in Mat. 14:21: “zonder de vrouwen en kinderen”, dat wil niet zeggen, dat deze er niet zijn, maar dat zij afzonderlijk gerekend worden. “Zonder” is ook soms de vertaling van “ aneu”, dat b.v. in 1 Petr. 4:9 voorkomt en werkelijk “zonder” wil zeggen. Uit een en ander besluiten wij, dat Rom. 3:21, 28 niet zegt, dat de wet niet meer mocht gevolgd worden, maar alleen dat de rechtvaardigheid Gods geopenbaard is apart van de wet d.i. buiten de wet om en verder, dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt apart van de werken der wet, buiten die werken om. En dat was juist wat moest aangetoond worden, omdat het Nieuwe Verbond nu gesloten was. In hetzelfde hoofdstuk lezen wij dat Paulus zegt, dat zij daarom, de wet niet te niet doen (Rom. 3:21), maar haar bevestigen of “vaststellen”, zoals Rom. 14:4 het Gr. weergeeft. Men ziet het groot verschil met Ef. 2:15, waar de wet “teniet” gemaakt is.

Nu Rom. 6:14. Hier staat: “wij zijn niet ONDER de wet”. Rom. 7:4 voegt er aan toe, dat wij der wet gedood zijn. De betekenis van Rom. 6:14 hangt geheel af van het woordje onder “. Het drukt hier volledige slavernij uit. Een dergelijke betekenis vindt men ook b.v. in Mt. 8:9 “onder de macht”; Rom. 7:14 “onder de zonde”; 1 Tim. 6:1 “onder het juk”. Dat zegt ons ook Gal. 3:10, zij stelden zich “onder den vloek” en Gal. 4:3: in slavernij “onder de eerste beginselen”. In die toestand is men, als men door de werken der wet wil gerechtvaardigd zijn, dan is men van de genade vervallen. Het is echter goed mogelijk aan het “recht der wet” d.i. aan de rechtmatige eisen van de wet te voldoen, zonder daarom de rechtvaardiging daaruit te verwachten. Zij, nu die voor de rechtvaardiging op het geloof steunden, waren van de vloek en de slavernij verlost (Gal. 3:13), niet meer ONDER de wet, maar onder de genade en hadden nu een vermaak in de wet (Rom. 7:22), zij dienden in nieuwigheid des geestes. Zij waren geen slaven meer, maar kregen het zoonschap (Gal. 4:3 — 5). Nadat Israël niet meer “onder” de wet was, was het nog “in” de wet, d.i. in de sfeer van de wet. Zo spreekt Rom. 3:19 van de wet in het algemeen, en gebruikt dan in het Grieks niet “onder maar “in”. Alle kinderen Israëls, die “in” de wet zijn, zijn daarom niet noodzakelijk “onder” de wet. Zo maakt het b.v. ook een groot verschil of men “in” zijn werk zit, of er “onder” zit. Het laatste is een verkeerde toestand.

Rom. 10:4 schijnt op het eerste gezicht een onoverwinnelijke moeilijkheid voor ons te zijn.. “Want het einde der wet is Christus”. Voor sommigen is deze tekst alleen voldoende, om vast te geloven, dat de wet toen te niet gedaan was. Wij moeten hier het zwaard des Geestes gebruiken en de gezonde woorden nazien. Want alles hangt af van de betekenis van het woordje “einde”. Als wij de Concordantie raadplegen, vinden wij dat twee woorden door “einde” vertaald worden. Gewoonlijk wordt “telos” gebruikt in het Grieks. Als wij teksten als Mat. 26:58 en Rom. 6:21 lezen, zien wij, dat de betekenis van dit woord meer is het bereiken van een doel of het wijzen op een gevolg, dan het ophouden van iets. Als Rom, 10:4 noodzakelijk wil zeggen, dat de wet niet meer bestaat, dan zou Jak. 5:11 zeggen, dat de Heere niet meer bestaat! Het andere Gr. woord is “peras”, zoals in Heb. 6:16 “een einde van alle tegenspreking”. Dat is dus het ophouden van de tegenspreking. Het is duidelijk, dat door het gebruik van “telos” in Rom. 10:4, bedoeld wordt, dat in Christus de wet een doel bereikt had en niet, dat zij opgehouden had.

Zo komen wij dan tot Gal. 4:9, 10. Paulus verwijt hen de “zwakke en arme beginselen” te dienen en “dagen en maanden, en tijden en jaren” te onderhouden. Het woord dienen drukt uit: dienen als een slaaf. Paulus zegt dus, dat zij de uitwendige dingen, die op zichzelf zwakke en arme beginselen zijn, niet als een slaaf moeten dienen, d.i. als “onder” de wet zijnde. Hij zegt niet dat zij die vormen niet meer mogen uitvoeren in een nieuwe geest. Daarvan beschuldigde men hem ten onrechte (Hand. 21). Later zal er een tijd komen, namelijk in de laatste aioon, dat ook voor Israël die zwakke beginselen geheel wegvallen.

Voor wat nu betreft het woord, door “onderhouden” vertaald, dat wordt altijd in een ongunstige zin gebruikt. zo b.v. Mark. 3:2 (waarnemen); Hand. 9:24 (bewaarden). De betekenis is: alle aandacht op iets vestigen. Het uitwendige was niet het bijzonderste, wel het inwendige, dat zeiden alle profeten reeds in het O.T.

In Gal. 5:1 — 11 spreekt Paulus over de dienstbaarheid. Zij die zich lieten besnijden met de gedachte, dat zij door de wet konden gerechtvaardigd worden (vers 4), waren van de genade vervallen. Die besnijdenis heeft op zichzelf geen kracht (vers 6); hij predikt hun dus niet de besnijdenis.

In Gal. 6:13 zien wij geen moeilijkheid. Zij die besneden werden, hielden zelf niet de gehele wet, al moesten zij ze houden. Geen mens kon uit eigen kracht de gehele wet houden.

In Heb. 7.18 wordt gesproken van de “afschaffing van het voorgaande gebod”. Dat betreft het O. T. of als men wil de wet, als gebod beschouwd. Er is echter geen volkomen afschaffing van de wet zelve, ten minste niet in die tijd voor de aardse groep van Israël.

Eindelijk zou men Heb. 10:18 kunnen aanhalen: “Waar nu vergeving derzelve is, daar is geen offerande meer voor de zonde”. Een werkelijke offerande, die van Christus, is er niet meer. Die is voor altijd geschied. Maar daarom kan er nog wel een ceremonie zijn als gedachtenis aan die offerande. Evenals de offeranden vóór Christus naar het kruis wezen, kunnen de offeranden nà Christus ook naar dit kruis terug wijzen. zo hebben wij ook in Ezech. 40 — 45 een nauwkeurige beschrijving van al de vormen, inbegrepen de offeranden, die gedurende het koninkrijk voor het bekeerde Israël zullen gelden. Hierbij behoort ook de besnijdenis des vlezes (Ezech. 44:9), want het was het teken van een “eeuwig” verbond (d.i. een verbond betrekking hebbende tot die eeuw, Gen. 17:13).

Wij menen dus, dat de Schrift ons duidelijk toont, dat de ceremoniën van de wet gedurende de Handelingen-periode door de Christen-Joden van de aardse roeping moesten gevolgd worden en door die van de hemelse roeping mochten gevolgd worden.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden