Het Voornemen der Eeuwen, (Ef. 3:11)
In de Statenvertaling staat: "het eeuwig voornemen", Kaart 1: exclusief de gemeente der verborgenheid Kaart 2: inclusief de gemeente der verborgenheid
Door Zijn dood op het kruis werd Satan's heerschappij over de mensen vernietigd. Voortdurend had Satan al zijn macht tegen Jezus beproefd: de kindermoord te Bethlehem, de verzoekingen in de woestijn enz. tot het tenslotte bij het kruis scheen te gelukken. Maar Satan kende de verborgenheden van Christus niet, juist die dood zou zijn nederlaag zijn. Had hij die verborgenheden gekend, zo zou hij de Here der heerlijkheid niet gekruisigd hebben (1 Kor. 2:7, 8). Juist nu kon het koninkrijk met volle kracht gepredikt worden en toen kwamen inderdaad de 12 apostelen de grote zaligheid bevestigen (Heb. 2:3) en "de Heer wrocht mede en bevestigde het woord door tekenen, die daarop volgden" (Mark. 16:20). En nog steeds was dit alles in verband met de aarde, de troon van David enz. zoals in Ps. 110 en Dan. 7. Het is een doorlopende geschiedenis, alleen zijn wij nu in de tijden van de vervulling getreden. Men denke er ook steeds aan, dat Israël nog altijd voorrechten had en van de volken afgescheiden was. Deze laatste konden hoogstens als "ingeënten" aangezien worden. Van Pinksteren tot het einde van de Handelingen wordt dus het koninkrijk op aarde verkondigd en de bekering van Israël als volk, gevraagd. Het was de eis, die reeds zo dikwijls bekend gemaakt was. Men herleze Deut. 30:1-5; Hand. 3:19-26 enz. Paulus, die zich in het bijzonder richt tot de volken en hun spreekt over de verzoening van de wereld verkregen door de dood, de opstanding en het ingaan van de ware Hogepriester in de hemelse gewesten, legt natuurlijk minder nadruk op dit koninkrijk, dat in de eerste plaats Israël betreft. Al was de Jood nog steeds de eerste, ook de volken hadden deel aan de zegeningen. Gedurende die tijd werd de Wet gevolgd in haar vormen door de gelovige Joden. Door het offer van Christus en door middel van hun geloof waren zij nu allen priesters en gereinigd, zoals de profeten het hun voorspeld hadden. Zij waren niet meer "onder" de Wet, als slaven, die niet anders dan de zonde konden dienen. Met Christus gekruisigd, gestorven en begraven, was niet alleen voor hun zonden betaald, doch zij waren vrijgemaakt van de macht van de zonde en konden nu dienen (ook de vormen waarnemen) in nieuwigheid des geestes en naar volmaaktheid streven. Zij moesten natuurlijk op dit alles opmerkzaam gemaakt worden en de brieven doen dit dan ook. De genade wordt in scherpe tegenstelling geplaatst met het "onder" de Wet zijn. Niets konden zij zelf doen. De vormen, die ze nog onderhielden, hadden ook geen kracht op zichzelf, maar werden alleen ter nagedachtenis van de zonde en van het volbrachte werk van de Heren gevolgd. Zij waren "in Christus", in gemeenschap met de Messias, voor zover het betrof de dood van de oude mens, en de geboorte van boven. In die zin vormden zij één lichaam, één groep die de Christus toebehoorde en van Zijn goddelijke natuur was. Maar zij waren nog niet zó met Hem verenigd dat zij, zoals de leden van de Gemeente, in de "opperhemelse", in Christus, gezet waren. Er was nog geen "samengevoegd" lichaam. Aangaande de volken, deze hadden niets met de Wet te maken, zij moesten niet besneden worden, noch iets anders volbrengen. Voor wat de rechtvaardigheid uit het geloof betreft, stonden zij op dezelfde lijn als Israël, doch "in het vlees" kwamen zij eerst in de tweede plaats. Na de gedeeltelijke verwerping van de Messias door de Joden, hadden zij deze tot jaloersheid moeten verwekken, opdat geheel Israël zich zou bekeren en het koninkrijk zou komen. En dan zou de volle zegening ook tot de volken gekomen zijn. De olijfboom stond nog steeds recht; de volken waren als takken ingeënt, als een prikkel, opdat de gehele olijfboom vrucht zou dragen. Doch dit geschiedde niet en de olijfboom werd uitgehouwen, Israël verspreid, de tempel verwoest. Gedurende deze tijd vinden wij steeds wonderen, krachten en tekenen als bewijs, dat het koninkrijk nabij was. De opstanding, de komst van Christus tot het oprichten van het koninkrijk waren nog steeds de verwachting en welgelukzalige hope van de gelovige Israëlieten en na hen ook van de gelovigen uit de volken. Hun wordt nu bekend gemaakt, dat niet allen zullen sterven, maar dat de levenden zullen veranderd worden en met de opgestane doden de Here zullen tegemoet gaan en dan met Hem op aarde terugkeren (zij zullen dus niet in: de "opperhemelse" zijn). Voor die komst van de Heren moesten zij waken, om niet zoals de ongelovigen als door een dief verrast te worden. Intussen worden zij voortdurend met nadruk gewaarschuwd tegen de bedrieglijke arbeiders, die zich in apostelen van Christus veranderen, zoals Satan zich als een engel van de lichts voordoet. Welk een waarschuwing ook voor ons om voorzichtig te zijn met al wat van de eerste eeuw af geschreven is geweest buiten Gods Woord! Hoe wantrouwend moeten wij zijn tegenover de overlevering, al komt zij van "kerkvaders"! Een treffend voorbeeld is dat van de "eerste dag van de week". Drie maal wordt van die dag gesproken en telkens volgt kort daarop het Pinksterfeest. En toch heeft het ganse "christendom" zich aan de overlevering onderworpen en heeft er een nieuwe "christelijke" feestdag, een wekelijkse zondag van gemaakt en heeft die dag zelfs "de dag des Heren" genoemd; een uitdrukking, die door God alleen gebruikt wordt voor de dag der wrake en des oordeels. De gedachte dat de "gemeente" met Pinksteren begint, dat Paulus de twaalfde apostel is, dat de vormen van de Wet niet meer door de christen-Joden gevolgd moesten worden, het verwarren van "onder" de Wet zijn en onder de genade zijn, van Gemeente en koninkrijk, enz. zijn nog enige gevallen waar de overlevering nu nog steeds zegeviert. Laat ons kalm verder de andere brieven nagaan; zonder vooropgezette mening Gods Woord met zorg onderzoeken, al doet het ons soms pijn van een lang gekoesterde gedachte te moeten scheiden en al is onze natuurlijke hoogmoed nog zo onwillig te erkennen dat wij gedwaald hebben. Intussen mene de lezer niet, als wij besluiten dat de Gemeente van de verborgenheid eerst na Hand. 28 geopenbaard is, en al hetgeen vóór die tijd geschreven is zich dus niet rechtstreeks tot de Gemeente richt, dat daarom al deze van God ingegeven Schriften voor ons geen waarde hebben. Nu neemt toch wel geen ernstige gelovige elk woord van het O.T. als letterlijk tot hem gericht? Daarom zijn elk van die woorden niet minder belangrijk, wij hebben het alles tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing.
En wat zouden wij doen zonder Rom. Kor. Gal. Thess. Heb. waar de verzoening door Christus, de vrijmaking van de zonde als een grondsteen in is neergelegd? De bedoeling is aan te tonen dat alles niet tot ons gericht is en God ons veel meer te geven heeft dan hetgeen in de Schriften vóór Hand. vervat is. Als wij geen onderscheid maken tussen de positie van de gelovigen in het algemeen en de leden van de Gemeente, dan verliezen wij juist de grote voorrechten, het kenmerkende onzer bedeling.
|