Het Anti-Goddelijk Trio

--        Satan       --
De Mens der zonde
De   Valse   Profeet


SATAN

VII. IS SATAN GEVALLEN OF NIET?

Satans val gewild? T.o.v. Satans val is er drieërlei inzicht. We geven dit kort aan.

De eerste mening is, dat God positief gewild heeft dat Satan zou vallen. God heeft de zonde van Satan dus gewild en om die in het aanzijn te roepen heeft Hij Satan aangezet om te zondigen. Waartoe? Opdat Hij dan Zijn genade zou kunnen openbaren. God heeft de zonde dus noodig, anders kan Hij niet bewijzen, dat Hij genadig kan zijn. Men wil hiermee beter Gods almacht en liefde doen uitkomen.

Dat men hiermee met Gods heiligheid in het gedrang komt, verliest men uit het oog. De Schrift leert dat God te rein van ogen is om het kwade te zien. Hoe zou Hij dan de aanleiding kunnen zijn van de zonde, haar auteur. Moet God eerst schuldigen hebben om Zijn genade te openbaren? Christus nam toe in genade bij God en de mensen, Luk. 2:52. Is Hij ook een zondaar geweest? Indien God de zonde in Satan gewild heeft om de mens te doen vallen, waarom is er dan nog oordeel en straf?

Dat men hiermee ook Gods almacht breekt, vergeet men mede. Immers, nu is er iets buiten Hem de zonde die Hij nodig heeft om tot Zijn doel te komen. De zonde is een groter macht in zeker opzicht, want God heeft ze noodig. Dit is in tegenspraak met Jesaja 45:6 "dat er buiten Mij niets is". In deze visie is de zonde er buiten Hem, d.i. er is een uitwendige macht noodig om Hem in eenig opzicht te openbaren. Verder zou God willen wat Hij toch weer niet wil, want de zonde is immers in strijd met Zijn wil.

Satan als zondaar geschapen? De tweede mening die in de laatste tijd opduikt -- ze is er overigens vroeger ook al geweest -- gevoelt de consequentie hiervan. Ze leert daarom, dat God de zonde niet alleen gewild heeft, maar Satan zelfs als zondaar heeft geschapen. Hiermee meent men alle problemen op te kunnen lossen. Men beroept zich daarbij niet alleen op: "Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen" , Rom. 11:36 en op Jesaja 45:7: "Ik, de Here , schep het kwaad", maar ook op Joh. 8:44 en 1 Joh. 3:8. Deze laatste teksten zullen we hieronder bespreken. Eerst een enkel woord over de eerste.

De opvatting van Rom. 11:36 volgens deze visie nl. dat letterlijk alles uit God is, wordt weersproken door 1 Joh. 2:16: "Want al wat in de wereld is, namelijk de begeerlijkheid des vleses en de begeerlijkheid der ogen en de grootsheid des levens is niet uit de Vader maar is uit de wereld". Niet alles is dus uit God. Er zij ook dingen die niet uit Hem zijn. Men kan dus Rom. 11:36 niet aanvoeren als bewijs.

Jesaja 45:7 luidt volledig: "Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik maak de vrede en schep het kwaad". Licht en duisternis behoren tot de natuurlijke wereld, niet tot de zedelijke. In het tweede deel staat "de vrede" tegenover "het kwaad". "Vrede" is hier een uitwendige gesteldheid, niet een van het hart. "Kwaad" kan dus, zal de tegenstelling juist zijn, niet betekenen: zedelijk kwaad, zonde, dus kan dit woord niet betekenen, dat God Satan als zondaar heeft geschapen. De tekst wil verder alleen zeggen, dat God alles overheerst en leidt. Over de tweede de tussenoorzaken wordt hier niet gesproken. Er is buiten Hem niets, vs. 6. Dat wil niet zeggen dat alles uit Hem is. Dit zijn nog twee aparte dingen.

Nu de andere teksten. Deze zijn: 1 Joh. 3:8 en Joh. 8:44.

De Duivel zondigt van den beginne.

1 Joh. 3:8. "Die de zonde doet, is uit de Duivel, want de Duivel zondigt van den beginne". Hier in meent men één van de bewijzen te vinden dat Satan als zondaar geschapen is. Hij zondigt vanaf het begin van zijn bestaan, zegt men. Om te zien of dit juist is, zullen we de term "van den beginne" in de andere teksten waarin hij voorkomt nagaan.

De eerste maal vinden we hem in Mt. 19:4: "Hebt gij niet gelezen Die van den beginne (de mens) gemaakt heeft, dat Hij ze gemaakt heeft man en vrouw?" Deze tekst kan ons al veel leren. Wijst hier het "van den beginne" op het absolute begin van de mens zelf? Ook dat niet, want eerst is Adam alleen geweest (Gen. 2:17). "Van den beginne" is dus vanaf ‘n zeker begin van zijn bestaan. Eerst was de mens alleen en toen kwam er een zekere tijd, dat God hem ook een vrouw schiep. En vanaf dŕt begin heeft God gemaakt man en vrouw. "Van den beginne" behoeft dus niet te betekenen vanaf het eerst aanzijn van een wezen, maar drukt hier althans uit: vanaf zekere tijd in het leven van dat wezen, is dus geen absoluut, maar een betrekkelijk begin.

In vs. 8 hetzelfde: "Hij zeide tot hen: Mozes heeft vanwege de hardigheid uwer harten u toegelaten uw vrouwen te verlaten, maar van den beginne is het alzo niet geweest". Ook hier is het geen absoluut begin, maar óf vanaf de schepping van de vrouw óf vanaf de wetgeving.

In Mt. 24:21 vinden we: "van het begin der wereld". Dit kunnen we nemen: "vanaf het eerste aanbegin der wereld" óf "vanaf het begin dezer wereld". Uit Mk. 13:19 volgt het eerste. Mk. 10:6 is als Mt. 19:4. Mk. 13:19 is ongeveer als Mt. 24:21. De tekst is nu iets anders: "welker gelijke niet geweest is vanaf het begin der schepselen". In het Grieks staat: "der schepping". Hier wordt teruggewezen naar het begin van de schepping. Echter, ook dan nog is er geen absoluut begin. De engelen b.v. die toch zeker ook schepselen zijn, waren er reeds voor dat de aarde geschapen werd. (Job 38:7). Er is dus meer dan één begin. In Mk. 13:19 nu kan men even zo goed denken aan het begin van de schepping van de aarde, omdat het over de verdrukking op aarde handelt. Het "begin van de schepping" is op zichzelf wel absoluut, maar zodra we er bij denken : "van de aarde" is het geen absoluut begin.

Luk. 1:2. "Gelijk ons overgeleverd hebben die van den beginne zelve aanschouwers en dienaars des woords zijn geweest". Ook hier weer een betrekkelijk begin. Deze aanschouwing en bediening van het woord geschiedde niet vanaf Christus’ begin, want Hij heeft in wezen geen begin. Het betekent hier: "vanaf Zijn vleeswording", dat is: vanaf zeker begin in zekere bestaanswijze.

Joh. 8:44. "Die (nl. de Duivel) was een mensenmoorder van den beginne". Het ziet hier niet op Satans begin, maar op zeker begin. Voordat de mens gevallen was, kon Satan hem niet dooden. Het verder van de tekst komt nader in bespreking.

Joh. 15:27. "Gij zijt van den beginne met Mij geweest". Dit is noch het absolute begin, noch ook zelfs het begin vanaf de dagen Zijns vleses, vanaf Bethlehem. Het wijst hier weer een zeker begin aan, het begin van Christus’ optreden in Israël.

Hand. 26:4. "Mijn (Paulus’) leven dan van der jonkheid aan, hetwelk van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geweest is". Paulus is niet vanaf zijn geboorte in Jeruzalem geweest. Hij is immers in Tarsen geboren en heeft daar zijn kindsheid doorgebracht. Het "van den beginne" kan ook hier weer niet absoluut genomen worden, maar wijst op een zeker begin in zijn leven.

In 2 Petr. 3:4 is sprake van het begin van de schepping. Hier wijs de nadere bepaling wel het absolute begin aan.

In 1 Joh. vinden we de term 8 maal, nl. in 1:1, 2:7, 13,14,24, 24 en 3:8 en 11.

  • 1:1. "Hetgeen van den beginne was". Hier ziet Johannes op de Logos die in den beginne bij de Vader was, zie vs. 2 en Joh. 1:1. Maar zelfs ook hier kan men, als men in de Logos de Eerstgeborene van de creaturen ziet -- -- en daarop wijst de term Vader -- -- aan een betrekkelijk begin denken. Christus is Eerstgeborene der creaturen geworden. Eerst was Hij Beeld Gods. Vanaf die overgang nu, vanaf dat begin, was Hij als Logos bij de Vader. Ook hier is het dus betrekkelijk. Dat moet wel, want waar Christus altijd bestaan heeft, kan er niet gezegd worden, dat Hij vanaf ‘n begin geweest is. Wel, dat Hij vanaf ‘n zeker begin iets geweest is. Hij werd dan wat Hij eerst nog niet was. Hier is dat: "de Logos", d.i. de Schepper aller dingen.

  • 2:7. "Broeders, ik schrijf u een oud gebod; dat gij van den beginne gehad hebt". Het tweede van den beginne in dit vers wordt in de betere handschriften weggelaten. Ook hier is niet absoluut. Deze broeders hadden dat gebod niet vanaf het begin van hun leven maar vanaf ‘n zeker begin gehad.

  • 2:13, 14 "gij hebt Hem gekend die van den beginne is". Zie 1:1.

  • 2:24 en 3:11 "Hetgeen gij dan van den beginne gehoord hebt, dat blijve in u. Indien in u blijft wat gij van den beginne gehoord hebt Want dit is de verkondiging die gij van den beginne gehoord hebt".

  • Als 2:7. ‘t Is weer een betrekkelijk begin in hun leven.

  • Dan rest nog 3:8, de tekst in bespreking. We mogen veilig beweren dat niemand na al het voorafgaande verplicht is daaruit de konklusie te trekken dat hier "van den beginne" betekenen moet: vanaf het begin van Satans aanzijn. Integendeel, čn door het meer onbepaalde van de term -- er is immers geen enkele toevoeging als: van zijn bestaan of leven of zo iets -- čn doordat in 1 Joh. geen enkel: van den beginne absoluut genomen behoeft te worden, komen we tot een andere conclusie, nl., dat hier "van den beginne" niet betekent: vanaf Satans allereerste aanzijn, maar vanaf ‘n zeker begin in dat aanzijn. Dat is dan vanaf het begin, dat Ez. 28 geeft: "Gij waart volkomen in uw wegen van den dag af dat gij geschapen zijt totdat er ongerechtigheid in u gevonden is". Het begin is dus niet absoluut en daarom kan 1 Joh. 3:8 geen steun geven aan de mening dat Satan als zondaar geschapen is. Het heeft betrekking op zeker beginpunt in zijn leven, niet op het begin van dat leven zelf.

In de waarheid niet staande gebleven.

Joh. 8:44. "Gij zijt uit den vader den duivel en wilt de begeerten uws vaders doen. Die was een mensenmoorder van den beginne en is in de waarheid niet staande gebleven".

Over het "een mensemoorder van den beginne" spraken we reeds. Nu gaat het over de woorden "en is in de waarheid niet staande gebleven". Zij die de hierboven genoemde tweede mening zijn toegedaan, willen hier lezen: "en heeft in de waarheid niet gestaan". Zij baseren dat op de betekenis van het Griekse woord. Dat toch drukt voor hen een voltooide tijd uit. Wat de vorm betreft is dit juist. In het Grieks staat "estčken". Dit betekent eigenlijk: hij heeft geplaatst, gesteld. Wat geplaatst is, staat, dit is de tweede betekenis geworden. In het N.T. en daar gaat het toch om, niet om de oorspronkelijke betekenis van de vorm zelf -- wordt het niet gebruik met de betekenis van een voltooide tijd, noch in de derde persoon, noch in de andere personen enkel- en meervoud, maar van staan.

De vormen zijn: estčka (ik sta), estčkas (gij staat), estčken (hij staat), estčkamen (wij staan), estčkate (gij staat) estčkasin (zij staan). De voltooide verleden tijd is eistčkei (hij stonf) en eistčkeisan (zij stonden). We zullen dit nagaan.

  • Ik sta.
    Hand. 26:6 "En nu sta ik en word geoordeeld".
    Openb. 3:20 "Zie, Ik sta aan de deur en Ik klop".
    Als de mening van de bedoelde verdedigers juist was, moest men hier kunnen vertalen: "Ik heb gestaan". Ieder die de teksten leest, ziet dat dit niet gaat en dat, hoewel het Griekse woord de vorm heeft van de voltooide tijd, het de betekenis heeft van de onvoltooid tegenwoordige. Dit nu is niet alleen met deze vorm het geval, maar komt ook in andere werkwoordvormen voor.

  • Gij staat. (enkelvoud)
    Rom. 11:20 "..Gij staat door het geloof".
    Wil men hier zetten: "Gij hebt gestaan door het geloof?" Is dat dan niet meer het geval?

  • Wij staan.
    Rom. 5:2 "toeleiding door het geloof tot deze genade in welke wij staan en roemen in de hoop".
    Moet het zijn: "hebben gestaan", alsof dit nu niet meer het geval is?

  • Gij staat (meervoud).
    Mt. 20:6 "Wat staat gij hier de gehele dag ledig ?"
    Ogenschijnlijk zou men hier nog enigszins kunnen zetten hebt gestaan, maar waar de dag nog niet voorbij was -- het betreft de arbeiders die ter elfder ure gehuurd worden -- is de St. V. juist. Het ledig staan had nog niet opgehouden, zij stonden daar nog, vandaar niet de voltooide tijd.
    Hand. 1:11. ""Gij Galilesche mannen, wat staat gij en ziet op naar de hemel?" Kan men hier: "hebt gestaan", zetten? Stonden zij er dan niet meer?
    1 Cor. 15:1 "..in hetwelk (nl. evangelie) gij ook staat". Dit was nog het geval, anders kon vs. 2 niet voorgaan met "..indien gij het behoudt".
    2 Cor. 1:24 "..want gij staat door het geloof".
    1 Petr. 5:12 "Deze is de waarachtige genade Gods in welke gij staat". In beide niet: "hebt gestaan", het staan is er gelukkig nog.

  • Zij staan.
    Luk. 8:20 "Uw moeder en uw broeders staan daar buiten, begerende u te zien". Zij stonden, toen dit gezegd werd, er nog.
  • We sloegen de derde persoon over. Die komt nu.

  • Hij staat.
    Joh. 1:26 "Ik doop met (in) water, maar Hij staat midden onder ulieden dien gij niet kent". Hier staat precies dezelfde vorm als in Joh. 8:44 Wil men hier vertalen : Hij heeft midden onder ulieden gestaan?
    Joh. 8:44 Zie hieronder.
    1 Cor. 7:37. "Doch die vaststaat (Gr.: staat) in zijn hart". Dat deed hij, toen Paulus dit schreef, nog, dus kan er niet staan: "Die vast heeft gestaan".
    2 Tim. 2:19. "Evenwel, het vaste fondament Gods staat". Heeft het gestaan en staat het nu niet meer? Men voelt, dat kan zeker niet.
    Heb. 10:11 "en een iegelijk priester stond wel, alle dagen dienende". Hier had de St. V. staat moeten zeggen. Toen de apostel dit schreef, geschiedde dit nog. Er kan niet staan: "heeft gestaan".
    Jak. 5:9 "Zie de Rechter staat voor de deur. Kan dit zijn: "heeft gestaan"? Is Hij dan nu weer weg?
    Op. 12:4. "En de draak stond voor de vrouw". Ook hier is de St. V onjuist: het moet zijn: "staat". Het Gr. woord kan niet vertaald worden door: "heeft gestaan", want het vervolg luidt: "opdat hij haar kind zou verslinden, wanneer zij het zou gebaard hebben". Dit wijst er op, dat de werking onvoltooid is.

Dit zijn al de teksten waarin de vormen van bedoeld werkwoord, wat tegenwoordige tijd betreft, voorkomen. Men kan hier niet de voltooide tijd lezen noch in de eerste en tweede persoon enkel- en meervoud noch in de derde meervoud noch ook in de derde persoon enkelvoud. Waarom zou men Joh. 8:44 dan vertalen: "heeft in de waarheid niet gestaan ?" Of dan de St. V. juist is? Neen, die legt er een betekenis in die er ook niet staat. Ze legt er Satans val in, maar dat staat er ook niet. Waarom heeft ze ook hier niet: "staat" gezet zoals in Joh. 1:26, 2 Tim. 2:19, Jak. 5:9. Christus zegt eenvoudig, dat Satan niet in de waarheid staat. Hij zegt noch: "hij heeft er niet in gestaan", noch: "hij is er niet in staande gebleven". Hij laat dat hier onbeslist.

Tot verdere versterking van het voorgaande wijzen we nog op het volgende: De verleden tijdsvorm van dit woord is nergens vertaald door "had" of "hadden gestaan" , maar steeds door: "stond" of "stonden".

Men zie: "Hij", "zij" of "het stond". "Zij stonden".

  • Mt. 13:2 "al de schare stond op de oever "
  • Luk. 23:35 "En het volk stond (niet: had gestaan) en zag het aan".
  • Joh. 1:35 "Des anderendaags wederom Johannes".
  • Joh. 7:37 "En op de laatste dag stond Jezus en riep".
  • Joh. 18:5 "En Judas stond ook bij hen".
  • Joh. 18:16 "En Petrus stond buiten aan de deur".
  • Joh. 20:11 "En Maria stond buiten bij het graf". "Had gestaan" kan hier nergens gelezen worden.
  • Mt. 12:46 "Zijn moeder en broeders stonden buiten".
  • Mt. 12:47 "Zie uw moeder en uw broeders staan (Gr. stonden) daar buiten". Men kan niet lezen: "hadden gestaan".
  • Luk. 23:10. "En de overpriesters en schriftgeleerden stonden en beschuldigden Hem heftiglijk". Niet: "hadden gestaan".
  • Luk. 23:49 "En al Zijn bekenden stonden van verre".
  • Joh. 18:18 "En de dienstknechten en de dienaars stonden".
  • Joh. 19:25. "En bij het kruis van Jezus stonden zijn moeder en zijn moeders zuster".
  • Hand. 9:7 "En de mannen die met hem (Saulus) reisden, stonden verbaasd".
  • Op. 7:11 "En al de engelen stonden".
  • Op. 8:2 "En ik zag de zeven engelen die voor God stonden".

Wie het bovenstaande nagaat, ziet duidelijk, dat niet de vorm maar het gebruik van het werkwoord in het N.T. beslist. Ook in de samenstellingen gaat dit op. Het werkwoord enestčken betekent niet: "is tegenwoordig of aanstaande geweest", maar: "is tegenwoordig" (2 Thess. 2:2 e.a.); anthestčken betekent niet: "heeft weerstaan" maar: "weerstaat" (Rom. 9:19, 13:2); Efestčken betekent niet: "is aanstaande geweest", maar: "is aanstaande", 2 Tim. 4:6.

Met dit alles voor ogen, is de conclusie voor de hand liggend: zij die menen dat God Satan als zondaar geschapen heeft en zich beroepen op 1 Joh. 3:8 en Joh. 8:44, bouwen op een zandgrond die door de stroom van de tegenbewijzen wordt weggespoeld, waarmee dan het gehele gebouw van denkbeelden in elkaar stort. Men mist alle grond voor zijn stelling. Satan zondigt niet vanaf zijn eerste aanzijn, hij heeft eenmaal wel in de waarheid gestaan, maar staat er nu niet meer in. In Joh. 8:44 moet dus niet gezet worden: "hij heeft in de waarheid niet gestaan", maar: "en staat in de waarheid niet". De St.V. is vergelijkenderwijze beter dan de aan de hand gedaan wordende, alhoewel ze niet juist genoeg is naar de grondtekst. Men late zich door de Schrift in deze onderwijzen. Nergens betekent de Griekse vorm: "heeft gestaan", maar: "staat". Ook in Joh. 8:44.

Nog een opmerking: Als God Satan als zondaar geschapen heeft en deze getrouw zijn taak vervult, is hij geen zondaar want dan beantwoordt hij aan zijn doel en moest God hem daarvoor belonen. Waarom straft Hij hem dan?

Uit zichzelf. Indien deze beide meningen nu onjuist zijn -- en de Schrift bewijst het -- dan rest nog slechts de derde mening. Deze is, dat de zonde uit Satan zelf is opgekomen. Men behoeft dit waar de andere meningen falen, er niet eens als noodzakelijke oplossing uit af te leiden, de Schrift zelf leert het ons in duidelijke woorden. Wie met ons in Ez. 28 en in Jes. 14, dus in de overdekkende cherub en de zoon des dageraads, Satan ziet, kan uit de Schrift leren, dat Satan een gevallen wezen is. God heeft hem volkomen geschapen, niet als zondaar; hij was het sluitstuk en het pronkjuweel van de oorspronkelijke schepping, "de Verzegelaar der som" , de schone Morgenster; hij is door eigen ongerechtigheid gevallen. De Schrift zelf leert dit. We zullen ons daarbij -- tenzij we wijs willen zijn boven hetgeen we behoren te zijn -- moeten neerleggen. Ze zegt: "Uw hart verheft zich over uw schoonheid, gij hebt uw wijsheid bedorven vanwege uw glans", Ez. 28:17. En in de tekst die men wil aanvoeren als bewijs dat Satan als zondaar geschapen is, Joh. 8:44, vindt men: "Wanneer hij de leugen spreekt, zo spreekt hij uit zijn eigen". Dus niet God heeft dat in hem gelegd. Hij spreekt uit zichzelf. En verder: "Hij is een leugenaar en de vader der leugen". Niet God is de Schepper van de zondaar Satan, maar deze is zelf de vader van de leugen. Dit is het getuigenis van de Schrift. Wie zich daar niet aan houdt, ontzegt zich het recht mee te spreken.

We staan hier wel voor een moeilijk probleem, nl. dit: Hoe kan een volkomen wezen, dat goed uit de hand van de Schepper is voorgekomen, vallen? De mogelijkheid om te kunnen zondigen moet dus aanwezig zijn. We moeten dit ten volle beamen, God schept geen marionetten, mechanische poppen die niet kunnen zondigen, maar redelijk zedelijke wezens. Die behoeven evenwel niet te zondigen als zij zich in afhankelijkheid van Hem wenschen te ontwikkelen. God schiep wel volkomen maar geen volmaakte wezens. Als Hij iets volmaakts geschapen had, had Hij een God naast Zich moeten scheppen. Dat is onmogelijk. Vandaar dat Hij steeds het mindere moet scheppen. En dat kŕn vallen. Maar het móét daarom nog niet.

Tussen de volkomendheid en de volmaaktheid is verschil en ligt een weg. Een kind dat welgeschapen ter wereld komt, is volkomen. Niet volmaakt. Christus Zelf is door lijden volmaakt (geheiligd zegt Hebr. 2:10 en 5:9 ten onrechte). Hij was volkomen en werd volmaakt. Zo had ook Satan een ontwikkelingsgang moeten doormaken. Die weg heeft God gewild. Niet het vallen op die weg. God wilde de zonde niet, maar de volmaking, niet de doelmissing maar de doeltreffing. De mogelijkheid van te zondigen ligt in de betrekkelijke vrijheid die het zedelijke schepsel heeft. Niet de noodzakelijkheid. Indien dit zo was, dan hadden alle schepselen moeten zondigen, want dan was de zonde een ontwikkelingsfase geweest in hun levensgang. Dan had ook Christus moeten zondigen, want waarom had Hij dan de uitzondering moeten maken? God wilde de zonde dan als ontwikkelingsgang. Waarom bij Hem dan niet? Nu de zaak anders staat en God niet de zonde maar de volmaking wil en Hij de mogelijkheid daartoe ook in het schepsel gelegd heeft, is de zonde niet uit Hem, maar uit het schepsel. De mogelijkheid is voorzien en daarmee is rekening gehouden maar de noodzakelijkheid is niet gewild.

God is te rein van ogen om het kwade te zien, laat staan de zonde te doen of te willen. Wat van de mens staat, geldt ook Satan.

"Niemand als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht, want God kan niet verzocht worden met het kwade en Hij Zelf verzoekt niemand. Maar een iegelijk wordt verzocht als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt; daarna de begeerlijkheid ontvangen hebben, baart zonde en de zonde voleindigd zijnde, baart de dood", Jak. 1:13-15.

Ook Satan is door eigen begeerlijkheid "gevallen", in zijn gang naar de volmaaktheid gestuit en heeft zich tegen God gewend.

Men kan vragen, waarom God geen wezens geschapen heeft die niet kónden zondigen. Dat heeft Hij gedaan: planten en dieren die zich immer krachtens de ingeschapen levenswet ontwikkelen, zondigen nimmer. Maar -- het zijn geen redelijk zedelijke wezens. Zodra God die schept, is er de mogelijkheid tot zondigen, want Hij legt in hen een eigen wil, een beginsel dat Hem wčl, maar ook niet kan gehoorzamen. God wenscht niet dat ze zondigen en ongehoorzaam worden, maar Hij dwingt ze ook niet mechanisch het niet te doen, omdat Hij ze geschapen heeft met een eigen wil of wilskeuze. Deze is wel niet absoluut vrij, maar betrekkelijk.

Er is vrije wilskeuze. Wie de redelijke wezens niet wil doen zondigen, moet ze tot mechanische poppen maken; wie zegt, dat ze noodzakelijk moeten zondigen, maakt God tot auteur der zonde, want dan zijn ze geheel onderworpen aan een wil buiten hen. En welke wil kan dat anders zijn dan die van God. Tenzij men nog een hogere wil boven en buiten Hem aanneemt, maar daarmee onttroont men Hem en zet het Lot, die blinde wil of een andere God boven Hem, waarmee Hij het God zijn verliest.

Niet alles is uit God. Satan zondigt uit zichzelf. Zonde is niet iets positiefs, maar iets negatiefs, een niet zijn zoals het wezen moest. God schept het positieve, in zoverre is alles uit Hem. Het schepsel heeft de macht dit te bederven. Dat is de zonde, het negatieve. Die is uit het schepsel. Niet uit de vader der lichten in wie geen duisternis is en geen beginsel zondaars te scheppen.

De zonde is niet uit God, maar uit de begeerlijkheid, Jak. 1:13:15. En begeerlijkheid is verkeerd gerichte begeerte. God nu schiep wel wezens met begeerten, maar niet met begeerlijkheden. Daarom is niet alles uit Hem. De eerste verkeerde stand blijft voor rekening van het schepsel.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden