-- Satan -- De Mens der zonde De Valse Profeet SATAN I. BENAMINGEN Opsomming. Het geestelijke onzichtbare wezen dat meestal Duivel of Satan genoemd wordt, draagt in de Schrift meerdere namen. In het O.T. vinden we behalve Satan naar ons inzicht verder nog: Slang, Morgenster, Zoon des dageraads, Hoge, Verzegelaar der som en Overdekkende Cherub. In het N.T. vinden we in Openbaringen 12:9 deze vier: Draak, Oude Slang, Duivel en Satan, terwijl hem verder toegekend worden de namen Beelzebul, Verzoeker, God dezer eeuw, Overste van de macht der lucht, Geest, Boze en Apollyon. In het O.T. zijn sommige titels aanduidingen van hem. Zo vinden we b.v. Koning van Babel, Koning van Tyrus. Verder is hij te vinden in andere aanduidingen die meer op de achtergrond blijven, maar waaruit zijn macht blijkt. Zo b.v. in Ps. 22 (leeuw). Ook nog wel in andere plaatsen.1. Satan Oude Testament De naam "Satan" is oorspronkelijk geen eigennaam. Hij betekent: "tegenstander" en wordt niet uitsluitend van de Duivel gebezigd. Er zijn ook anderen aan wie die benaming wordt toegekend. De Here heet zo en ook de mens. In Num. 22:22 lezen we: "En de Engel des Heren stelde zich in den weg, hem (n.l. Bilieam) tot een tegenpartijd". Voor "tegenpartij" staat in het Hebr. "Satan". Zo ook in vs. 32: "Zie, Ik ben uitgegaan u tot een tegenpartij", Hebr. "satan". De Filistijnse vorsten noemden David in de strijd tegen Saul een "satan"; zij zeiden: "opdat hij (David) ons niet tot een tegenpartijder worde in den strijd", 1 Sam. 29:4. In 2 Sam. 19:22 liet de St. V het woord onvertaald en lezen we: "Maar David zeide: "Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja, dat gij mij heden ten satan zoudt zijn. Zou heden iemand gedood worden in Israël". De zonen van Zeruja traden op als Davids tegenstanders, zij verzetten zich tegen hem. Salomo zei tot Hiram, de koning van Tyrus: "daar is geen tegenpartijder (satan) en geen bejegening van kwaad", 1 Kon. 5:4b. Uit vs. 4a blijkt wat er bedoeld wordt: "Maar nu heeft de Here mijn God mij van rondom rust gegeven". Er waren geen met Israël oorlogvoerende vorsten meer. Later echter verwekte de Here Salomo een satan, een tegenpartijder in Hadad de Edomiet, 1 Kon.11:14 en in Rezon, vs. 23 en 25. Ps. 109:6 had de St. Vert. het woord "satan" ook zo moeten vertalen. Nu staat er: "Stel een goddeloze over hem en de satan sta aan zijn rechterhand". Men leze: "en een tegenstander (of wederpartijder) sta aan zijn rechterhand". Uit deze teksten blijkt de grondbetekenis van het woord. Afzonderlijke bespreking vraagt 1 Kron. 21:1. Daar lezen we in de St. Vert.: "Toen stond de Satan op tegen Israël en hij porde David aan dat hij Israël telde". In 2 Sam. 24:1 staat, dat de Here David aanporde om het volk te tellen. Meestal wordt dit zo verklaard, dat de Satan het deed en de Here het toeliet. We hebben dit eerst ook zo gemeend. Verder onderzoek heeft ons hier van teruggebracht. Wat is ons n.l. gebleken? Dat in de overige teksten van het O.T. waarin de naam "Satan" nog voorkomt, overal het bepaalde lidwoord staat: de Satan. Die teksten zijn Job 1:6,7,8,9,12,12; 2:1,2,2,3,4,6,7 en Zach. 3:1 en 2. Hier blijkt duidelijk dat Satan bedoeld wordt. De Schrift geeft dit aan door het lidwoord. Dit staat in geen van de andere teksten. Ook niet in 1 Kron. 21:1. Overal wordt daar alleen bedoeld te zeggen, dat er ‘n tegenstander is, hetzij dat dit de Here is of een mens. Als het dè bepaalde tegenstander dè Satan is, zet de Schrift het lidwoord. Dit is een aanwijzing voor de verklaring van 1 Kron. 21:1. Deze tekst is geheel in overeenstemming met 2 Sam. 24:1. Daar staat, dat de Here David aanporde, in 1 Kron. 21 niet dat Satan het deed, maar: "een Tegenstander". Deze Tegenstander is dan de Here Zelf. Wie let op de nauwkeurigheid der inspiratie, zal dit toestemmen. Het O.T. schrijft alle dingen aan God de Here toe. Die verwekt vijanden, die doet kwaad in de stad, die schept het kwaad, enz. Volgens 1 Kon. 11:14 verwekte hij Salomo een tegenstander en volgens 1 Kron. 21:1 port Hij, als Tegenstander, David aan. Is Hij hiermee de auteur van het kwaad, beter: "van de zonde?" We moeten hier een punt dat later nog terugkomt, vooruitnemen. We merken op, dat alles aan Hem toegeschreven wordt, omdat het O.T. leert, dat niets buiten Hem is of omgaat (het N.T. zegt dat we allen in Hem leven, ons bewegen en zijn, Hand. 17). Het noemt de tussenschakels niet. Vandaar zulke uitspraken. Ze tekenen Zijn opperhoogheid, Zijn albestuur. Later laat de Schrift zien dat er tussenoorzaken zijn die God bestuurt en overheerst. Het O.T. schrijft deze oorzaken ook aan God toe. Ze zijn evenwel niet rechtstreeks uit Hem, ze worden alleen geleid door Hem. Als de Here David aanport wil dat alleen zeggen, dat Hij Davids hoogmoed openbaart. De zonde ontvangt en baart begeerlijkheid. God remt dit niet, Hij laat die ontwikkeling haar gang gaan. Het niet verhinderen van het opspuiten van de bron van wanbedrijf (David zegt immers in vs 8 van hetzelfde 1 Kron. 21: Ik heb zeer gezondigd) noemt het O.T. het aanporren zelf, het verwisselt gevolg met oorzaak. Daar moeten we oog voor leren krijgen. De andere teksten noemden we reeds. Er nog een kort woord over. In Zach. 3:1 lezen we: "En de Satan stond aan zijn (d.i. Jozua's) rechterhand". En in vs 2: "Doch de Here zeide tot de Satan : De Here schelde u gij Satan". Hier geldt het bepaald de grote tegenstander Gods. In Job 1 en 2 in de genoemde verzen vinden we de bekende beschrijving, waarin Satan zich stelt in het midden van de kinderen (lees: zonen) Gods en beluisteren we een gesprek tussen de Here en Satan over Job. Dit wordt in hoofdstuk 2 herhaald, terwijl we Satan daar Job lichamelijk zien slaan. De term: de Satan komt in deze twee hoofdstukken 13 maal voor. In Zacharia 3 maal. In al deze 16 teksten wordt steeds het lidwoord gezet. In de overige tien niet. Nieuwe Testament In het N.T. vinden we de naam "satan" 17 maal in de Evangeliën en in Handelingen. Als volgt. In Mt. 4:10, Mk. 1:13, Luk. 4:8 in de verzoeking in de woestijn. In Mt. 12:26, Mk. 3:23 in de tekst: "Hoe kan de satan de satan uitwerpen?". In Mt. 16:23 en Mk. 8:33 in de tekst: "Ga weg, achter mij satan". In Mk. 3:26 en Luk. 11:18 vinden we dat, indien de satan tegen zichzelf opstaat of verdeeld is, hij en zijn rijk niet kunnen bestaan en hij een einde heeft. Mk. 4:15 leert, dat de satan het woord wegneemt bij de bij de weg bezaaiden. Christus zag de satan als een bliksem uit de hemel vallen, Luk. 10:18. De satan bond een dochter van Abraham achttien jaar, Luk. 13:16. Hij voer in Judas' hart, Luk. 22:3, Joh. 13:27 en begeerde de discipelen te ziften als de tarwe, Luk. 22:31. Hij vervulde Ananias' hart, Hand. 5:3. Heel het Heidendom ligt onder zijn macht, Hand. 26:18. In Paulus' Brieven wordt hij 9 maal vermeld. Satan wordt eens onder de voeten van de gelovigen verpletterd, Rom. 16:20. Gelovigen kunnen aan hem overgegeven worden, 1 Tim. 1:20, zelfs tot verderf des vleses, 1 Cor. 5:5. satan kan hen door vleselijke begeerten verzoeken, 1 Cor. 5:5 Satan kan hen door vleselijke begeerten verzoeken, 1 Cor. 7:5. De gelovigen moeten waken, dat hij geen voordeel over hen verkrijgt, 2 Cor. 2:10. Hij verandert zich in een engel des lichts, 2 Cor. 11:14. Hij kan veel verhinderen, 1 Thess. 2:18. Hij bewerkt de komst van de mens der zonde, 2 Thess. 2:9. In Paulus' dagen hadden enigen zich achter hem gewend, 1 Tim. 5:15. In de Openbaring vinden we hem 8 maal genoemd. Er is een synagoge, een troon en diepten des satans, Op. 2:9, 13, 13, 24; 3:9. Hij wordt eenmaal uit de hemel geworpen 12:9, gebonden, 20:4 en weer ontbonden, 20:7. Totaal komt de naam in het N.T. 34 maal voor.
2. Duivel.
Het woord sair is verschillend vertaald, nl. door "harig" in Gen. 27:11 door "geitenbok" in Gen. 37:31 en Lev. 4:23, 16:5, door " bok" in Lev. 4:24, 16:7 e.v. en door "duivel(en)" in Lev. 17:7, 2 Kron. 11:25, Jes. 13:21 en 34:14. Lev. 17:7 luidt: "en zij zullen ook niet meer hun slachtoffers offeren de duivelen"; 2 Kron. 11:15: " en hij (Jerobeam) had zich priesters gesteld voor de hoogten en voor de duivelen en voor de kalveren die hij gemaakt had". De Septuaginta vertaald hier in beide teksten "ijdelheden", waarmee ongetwijfeld afgoden worden aangeduid. De eerste tekst wijst op het offeren aan afgoden die Israël in Egypte aangeleerd had, de tweede op het invoeren van afgodendienst door Jerobeam na zijn terugkeer uit Egypte. Het woord "sair" betekent oorspronkelijk "bok"; het schijnt, dat de Egyptenaars een afgod onder deze vorm aanbaden, zoals ze trouwens veel dierenafgoden vereerden. In Jes. 13:21 wordt gezegd, dat in Babel eenmaal, naast de jonge struisen, de "duivelen" zullen huppelen. Eveneens zullen daar de wilde dieren en de draken elkaar toeroepen, terwijl in Jes. 34:14 staat, dat de wilde dieren van de woestijn die van de eilanden, en de "duivel" zijn metgezel zal toeroepen. Dat zal zijn in Edom, zie vs 6. In deze teksten wordt de "duivel" gezien in gezelschap van struisen en wilde dieren. Wie deze teksten wel naleest, zal tot de conclusie moeten komen, dat de St. V. hier wel een vreemde overzetting geeft. Er is hier ongetwijfeld van geen "duivelen" sprake maar van bokken. De St. Vertalers hebben hier de Septuaginta gevolgd die in de eerste tekst "demonen" zet. De mening dat boze geesten woeste plaatsen bewonen, is zeer oud en zonder dat de Schrift dit zegt, door de Mensen maar in de vertaling neergelegd. Het woord " demonen" is van een Hebr. wortel die "schudden " of "schokken" betekent, nl. door vrees. De demonen die wij "satirs" noemen, hadden in de verbeelding van de oude mensheid de vorm half van een mens, half van een bok. Deze voorstelling treffen we ook nog in de Middeleeuwen in het Christendom aan; men stelde zich de Duivel voor als een man met bokshorens en bokspooten! Het tweede woord "shed" komt voor in Deut. 32:17: "Zij hebben de duivelen geofferd, niet Gode" en in Ps. 106:37: "Daarenboven hebben zij hun zonen en hun dochteren de duivelen opgeofferd". Paulus zegt, dat, wat de Heidenen aan de afgoden offeren, zij het de demonen offeren, 1 Cor. 10:20. Het woord "shed" wordt meestal afgeleid gezien van "shid" heersen. Men kan hier aan heersende macht denken. In het N.T. is het woord "duivel " de vertaling van Diabolos. Dit is afgeleid van "diaballoo" wat eigenlijk betekent: "door werpen" en verder: "overbrengen"; vervolgens: "aanbrengen", dan: "aanklagen, beschuldigen". Het komt alleen voor in Luk. 16:1: "de rentmeester werd bij zijn heer verklaagd". Het woord "diabolos" is ook weer niet uitsluitend eigennaam. Het wordt in het enkel- en meervoud gebruikt. In ‘t enkelvoud één maal: Judas wordt een duivel genoemd, Joh. 6:70. In het meervoud drie maal en wel in 1 Tim. 3:11 en Tit. 2:3, waar het vertaald is door "lasteraars" en 2 Tim. 3:3, waar de St.V. "achterklappers" zet. Overigens staat het verder overal in het enkelvoud en kan dan als eigennaam van Satan aangemerkt worden. Men kan die beter vertalen door: "aanklager of lasteraar". Als zodanig komt hij voor in Mt. 4:1, 5, 8, 11 en in Luk. 4:2, 3, 5, 6, 13 in het verhaal van de verzoeking van Christus. Hij komt ook voor in de gelijkenis van de goede en de slechte tarwe; de vijand die het slechte zaad zaaide is de duivel, Mt. 13:39. Hij is ook die het zaad van het woord wegneemt, bij de bij de weg bezaaiden, Luk. 8:12. Hij overweldigde er velen, Hand. 10:38. Hij gaat om als een briesende leeuw om te verslinden, 1 Petr. 5:8. Hij zondigt van den beginne, 1 Joh. 3:8. Hij werpt in de gevangenis, Op. 2:10. Men moet hem geen plaats geven, Ef. 4:27, maar weerstaan, 6:11, Joh. 4:7. Hij spant strikken, 1 Tim. 3:7 en velen slapen daarin zelfs, 2 Tim. 2:26. Hij heeft verder het geweld (d.i. de macht) van de dood, Heb. 2:14. Michaël twistte daarom eens met hem over het lichaam van Mozes, Jud. :9. Echter, hem is een oordeel bereid, 1 Tim. 3:6. Hij wordt eerst uit de hemel geworpen, Op. 12:10 en 12, daarna gebonden, Op. 20:2. Eenmaal komt hij in de poel des vuurs, Op. 20:10, het vuur dat de duivel en zijn engelen bereid is. Mt. 25:41. Zijn andere namen vinden we in Op. 12:9 en 20:2. Velen waren uit de duivel. Zo de Farizeën, Joh. 8:44. Uit de duivel is hij die de zonde doet, 1 Joh. 3:8, 10. Elymas heet een kind (Gr.: zoon) des duivels, Hand. 13:10. Christus moet alle werken des duivels verbreken, 1 Joh. 3:8. Slechts eenmaal staat, dat de duivel in iemand gevaren is. Dat woord geldt Judas, Joh. 13:27. Men zal opmerken, dat er toch zo vaak in de Evangeliën staat, dat iemand van de duivel bezeten was, dat van iemand duivelen uitvoeren, dat Christus "de duivel" uitwierp (Mt. 9:33), enz. We merken op, dat in al deze teksten een ander woord staat, n.l. "daimonion", wat de St. Vertalers ook door duivel(en) vertaald hebben. Jammer genoeg. Want nu gaat er weer veel van de oorspronkelijke Schrift verloren. Overal waar "duivel" of "duivelen" staat buiten de hier boven bij diabolos genoemde teksten, zette men "demoon" of "demonen". Deze groep boze wezens is onderscheiden van de eigenlijke diabolos.
3. Slang.
4. Draak.
5. De Morgenster.
6. Zoon des Dageraads.
7. De Hoge (in de hoogte).
8. Verzegelaar der som.
9. Gezalfde Overdekkende Cherub.
10. Beëlzebul.
11.Verzoeker.
12. God dezer eeuw.
13. Overste van de macht der lucht.
14. Geest.
15. Boze.
16. Abaddon-Apollyon
|