Deel I
No 5
28 Sept. 1929

REEKS I

Het Profetische Woord

No 5.

b. Enige bijzondere termen


ZAAD ISRAELS.
Deze term komt 7 maal voor in het O.T., n.l. in 2 Kon. 17:20; 1 Kron. 16:13; Neh. J:2; Ps. 22:24; Jes. 45:25 en Jer. 31:36, 37. Hij heeft steeds betrekking op Israël, ook in Ps. 22. Er zij op gewezen, dat in Ps. 22 tussen vs. 22 en 23 de tussenbedeling ligt, waarop we reeds gewezen hebben. Vanaf vs. 23 is deze psalm toekomst. Dus ook vs. 24: "Gij, die den Here vreest, prijst Hem, al gij zaad Jakobs, vereert Hem en ontziet u voor Hem, al gij zaad Israëls." (Ook vs. 28: "Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot den Here bekeren, en alle geslachten der Heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden. Want het Koninkrijk is des Heren en Hij heerst onder de Heidenen"). Men leze verder deze mooie Messiaanse psalm van vernedering en toekomstige heerlijkheid van Christus.

JAKOB EN ISRAEL.
Deze term komt in Jesaja voor in hfdst. 9:7; 14:1; 27:6; 29:23; 40:27; 41:8, 14; 42:24; 43:1, 22, 28; 44:1, 2, 21, 23; 45:4; 48:1, 12; 49:5, 6. Hiermee wordt niet de "Kerk" aangeduid, maar Israël. Men zie slechts:

  • Jes. 14:1 "Want de Here zal Zich over Jakob ontfermen en Hij zal Israël nog verkiezen en Hij zal ze in hun land zetten".

De "Kerk" heeft hemelse zegeningen. Van haar geldt niet, wat Jes. 14:1 van Jakob en Israël zegt. Waar hfdst. 14:1 ons leert, dat Jakob en Israël, Gods verkoren volk is, waaraan Hij het land Kanaän zal geven, moet men nu in het tweede deel van Jesaja aan de "Kerk" gaan denken en dus iets anders lezen, dan er staat, omdat deze teksten schone beloften inhouden? Men late die beloften staan voor Israël. Als de "Kerk ze zich toeëigent, verarmt ze Israël en verrijkt zich met een onrechtmatig deel, terwijl ze haar veel heerlijker bezit verwerpt. Laat elk zijn deel behouden en laten zij, die meer ontvangen dan Israël, er niet nog bij willen hebben, wat voor dat Volk bestemd is.

In Jesaja gaat het niet over ons. Onze toeeigening baat ons niet, we verliezen onze roeping uit het oog, als we Israëls beloften als over ons bestemd, nemen. Toeëigening van Israëls beloften leidt tot verwarring, onklaarheid, onzekerheid. God heeft voor Zijn volk Israël die dingen geschreven, aan hen die beloften gegeven. Voor ons andere. Al heeft Hij ze alle: nog niet vervuld, daarom blijven ze niet onvervuld. Te Zijner tijd zal Hij de lijn met Israël weer aanknopen.

Nog eens zij gezegd, dat toepassing iets anders is dan uitlegging. Evenals Hij Israël gedenkt, ondanks alles, wat zij gedaan hebben, evenzo gedenkt Hij Zijn kinderen, ook al zouden zij Hem voor een tijd vergeten. Bij de uitlegging gaat het over de vraag: Over wie gaat het in een Schriftwoord of profetie, tot wie is het woord gericht; bij de toepassing: Welke lering is er uit te putten. Jesaja nu handelt over Israël, niet over de "Kerk".

ISRAEL EN HET N.T.
Dat Israël Israël is, blijkt duidelijk uit het N.T. We vinden de naam Israël in Mt. 8:10; 9:33; Mk. 12:29; L. 1:54, 80; 2:34; 4:25, 27; 7:9; 2:21; Joh. 1:31; Hand. 1:6; 5:31; 13:23; Rom. 9:6, 6, 27, 31; 10:1, 19, 21; 11:2, 7, 25, 26; 1 Cor. 10:18.

Wie de moeite neemt, om deze teksten na te gaan, zal zien; dat op één keer na, steeds het volk Israël bedoeld wordt. Die éne keer is Rom. 9:6. In die tekst hebben we een woordspeling, die aan de norm echter niet te kort doét. Er staat: "Want die zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn." De betekenis is: Niet allen, die uit de overwinnende Vader Jakob geboren zijn, zijn overwinnaars. Men ziet dat de naam in het geheel niet overgaat op de gelovigen, maar ook in de woordspeling tot Israël beperkt blijft.

KINDEREN ISRAELS IN HET N.T.
Deze term komt 14 maal voor in het N.T. en wel in Mt. 27:9; L. 1:16; Hand. 5:21; 7:23, 37: 9:15; 10-36; Rom. 9:27; 2 Cor. 3:7, 13; Heb. 11:22; Op. 2:14; 7:4; 21:12. De onderzoekende lezer ga ook deze teksten na. Hij zij zo consequent om de term in Op. 7:4 voor de letterlijke kinderen Israëls uit te leggen. De tekst luidt: "En ik hoorde het getal dergenen, die verzegeld waren, 144000 waren verzegeld uit alle geslachten Israëls." Zij, die menen, dat zij die 144000 verzegelden zijn, mogen inzien, dat hun mening zeer subjectief is; dat dit woord niet ons, maar Israël geldt. God heeft Zijn volk, dat Hij tevoren gekend heeft, niet verstoten. Hij knoopt de lijn met Israël weer aan in en door Jakobus' brief.

In De Openbaring vinden we daarvan de voortzetting. Niemand heeft het recht, om in de Kinderen Israëls iets anders te lezen, dan de Geest ons in het vorige geleerd heeft. Met een ander valt tevens de mening, dat Rome de grote Hoer, het grote Babylon is. Vele hedendaagse groepen menen dat. Noch de Kerk van de Reformatie, die in Rome Babylon ziet, noch de groepen, die in de ganse Christelijke Kerk Babylon zien, zijn consequent in de Schriftuitlegging. Geen van hun houdt tot het laatste toe vast, dat Kinderen Israëls letterlijk Jakobs nakroost is. Geen van hen zegt, dat De Openbaring geheel toekomstig is en voor Israël.

IN HET LAATST DER DAGEN.
We vinden deze term in de volgende teksten:

  • Gen. 49:1 "Daarna riep Jakob zijn zonen en hij zeide: Verzamelt u en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de volgende dagen wedervaren zal." In het Hebreeuws staat hier dezelfde term, die op andere plaatsen vertaald is door: in de laatste dagen.

  • Num. 24:14 "Kom, ik (Bilaam) zal u (Balak) raad geven, en zeggen, wat dit volk u doen zal in de laatste dagen."

  • Deut. 4:30: "Wanneer gij in angst zult zijn, en u al deze dingen zullen treffen, in het laatst der dagen, dan zult gij wederkeren tot den Here, uw God en Zijner stem gehoorzaam zijn."

  • Deut. 31:29: "Want ik weet, dat gij het na mijn dood zekerlijk zult verderven en afwijken van den weg, dien ik u geboden heb; dan zal u dit kwaad in het laatste der dagen ontmoeten, wanneer gij zult gedaan hebben, dat kwaad is in de ogen des Heren, om Hem door het werk uwer handen tot toorn te verwekken."

  • Jes. 2:2 en Mich. 4:1: "En het zal geschieden in het laatste der dagen, dat de berg van het Huis des Heren zal vastgesteld zijn op de top van de bergen en dat hij zal verheven worden boven de heuvelen en tot denzelven zullen toevloeien alle Heidenen."

  • Jer. 23:20 en 30:24: "Des Heren toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal gedaan hebben en tot Hij zal hebben daar gesteld de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij daarop met verstand letten."
  • Jer. 48:47: "... Maar in het laatste der dagen zal Ik Moabs gevangenis wenden."

  • Jer. 49:39: "Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, dat Ik de gevangenis Elams wenden zal, spreekt de Here."

  • Ez. 38:16: "... in het laatste der dagen zal het geschieden, dat Ik u aanvoeren zal tegen Mijn Land." Die "u" is Gog.

  • Hos. 3:5: "Daarna zullen zich de Kinderen Israëls bekeren tot den Here hun God en zoeken David hun koning en zij zullen vrezende komen tot den Here hun God en tot Zijn goedheid, in het laatste der dagen."

  • Dan. 2:28: "Maar daar is een God in den hemel, Die verborgenheden openbaart. Die heeft den koning Nebukadnézar bekend gemaakt, wat geschieden zal in het laatste der dagen."

Wie deze teksten doorloopt, zal zien, dat deze term altijd betrekking heeft op de toekomst. Ook Gen. 49 is toekomstig en slaat niet op Israëls historie, zoals we die tot heden kennen. Vader Jakob ziet veel verder. De term wijst op een tussenruimte. Het laatste der dagen of de laatste dagen zijn meestal de laatste dagen van deze aioon, d.i. van deze wereldgang of eeuw. De term wijst met andere op profetische diepte, op perspectief.

HUIS DES HEREN.
De laatste term, die we behandelen zullen, is: "Huis des Heren". Veelvuldig komt hij voor, te vaak om aan te halen. Echter uitsluitend in het O.T., niet in het N.T. De eerste maal in Ex. 23:19, waar Israël geboden wordt de eerstelingen van de vruchten te brengen in het Huis des Heren Zijns Gods. Daaruit en uit vele andere teksten blijkt, dat het Huis des Heren de zichtbare woning van de Here was in het Land van Israël, waar men offerde en de drie grote feesten vierde.

Ons weer consequent houdend aan wat de H. S. ons leerde in Ex. 23:19, 34:26; Deut. 23:18; Joz. 6:24; Richt. 19:18; 1 Sam. 1:7, 24; 3:15; 2 Sam. 12:20; 1 Kon. 3:1; 6:1 e.a.. nemen we deze term "Huis des Heren" in Jes. 2:2 en Mich. 4:2 ook letterlijk op.

In Jes. komt hij voor in 2:2; 37:1, 14; 38:20, 22; 66:20.

In 37:1 en 14 gaat Hiskia op in het Huis des Heren, d.i. het letterlijk zichtbare Huis, de Tempel, in 38:20, 22 wordt ook de Tempel bedoeld. Zou Jes. 2:2 en 66:20 dan niet Gods zichtbare heiligdom zijn, dat eenmaal weer in Israël zal geplaatst zijn? Wij voor ons menen dat stellig. Op grond van de inspiratie. Als God "Huis des Heren" zegt, bedoelt Hij daarmee, wat Hij ons zelf reeds eerder daarvan leerde. In 2 Thess, wordt geleerd, dat de Antichristus zal zitten in de tempel Gods, waarin gesteld zal zijn de gruwel der verwoesting Mt. 24:15. Als Israël dus gedeeltelijk in zijn land terug is — door Zionisme b. v. — zal het zijn tempel weer opbouwen en deze zal door de Antichristus misbruikt worden voor zijn doeleinden. De tempel zal dan door Christus vervangen worden door een nieuw Huis des Heren. "Des Heren Spruit zal des Heren tempel bouwen", Zach. 6:92. Wij geloven in de letterlijke bouw van de tempel onder Messias' regering.

Huis des Heren komt in Ez. voor in 8:14, 16; 10:19; 11:1; 44:4, 5. Gaan we ook hier nog na, wat er onder verstaan wordt. Ez. 8:14 "En Hij bracht mij tot de deur van de poort van het Huis des Heren." Hier wordt de tempel mee bedoeld, zie vs. 3. Ez. 8:16 "En Hij bracht mij tot het binnenste voorhof van het Huis des Heren." Ook hier blijkt, dat de Tempel bedoeld is. Ez. 10:19 In deze tekst wordt beschreven, hoe de heerlijkheid van de God Israëls het Huis des Heren verlaat, zie vs. 18.

Ez. 11:1 handelt over dezelfde letterlijke Tempel.

Moeten we nu in Ez. 44:4, 5 aan een geestelijk "Huis des Heren" denken? Daar staat in vs. 4: "De heerlijkheid des Heren had het Huis des Heren vervuld" en in vs. 5 "... en hoor met uw oren alles, wat Ik met u spreken zal van alle inzettingen des Huizes des Heren."

Het gaat hier over de beschrijving van Ezechiëls Tempel, beter Tempelpaleis. Kan daar Israël iets anders onder verstaan dan de Tempel? Kan men met Ezechiëls eerste hoofdstukken voor zich, aan de gemeente van het Nieuwe Testament denken? Voor ons eist èn het gezag van de Schrift èn de consequentie van uitlegging, dat we èn in het begin èn in het eind van Ez. er de letterlijke tempel door aangeduid zien. Wel niet hetzelfde gebouw, maar toch de Tempel in de stad Jeruzalem, de eerste onder het Oude Verbond, de laatste onder het Nieuwe Verbond, dat met Israël gemaakt zal worden. Jes. 31.

In Zacharia dezelfde zaak. We vinden de term in hfdst. 8:9; 9.1:13; 14:20, 21.

In hfdst. 8:9 is sprake van het leggen van de grond voor het Huis des Heren, het bouwen van de Tempel. In 11:13 wordt de prijs; die men de Here waard achtte, in het, Huis des Heren geworpen. Letterlijk de Tempel. Maar als men nu komt tot hfdst. 14:20, 21, dan wil men dat gaan vergeestelijken. Vs 20: "De potten van het Huis des Heren" moeten dan iets anders dan letterlijke potten zijn. Wat geestelijke potten zijn, is ons onbekend en wat met geestelijke potten gedaan moet worden, evenzo. Vs. 21: "Er zal geen Kanaäniet meer zijn in het Huis des Heren" wil men geestelijk doen betekenen: Er zal geen zondaar meer verblijven in de Gemeente van Christus. Er staat echter bij "te dien dage" en dat verwijst naar de tijd van hfdst. 14:16. Wie vs. 21 vergeestelijkt, moet hetzelfde doen met het gehele hoofdstuk. Dan moet hij ook Christus' wederkomst vs. 3-4 geestelijk nemen. Maar dan is er geen letterlijke, werkelijke wederkomst. Met het een valt ook het ander.

Wij voor ons menen, dat Ezechiël en Zacharia parallel lopen en beide het in de laatste hoofdstukken hebben over de toekomstige Tempel, die des Heren Spruit zal bouwen, Zach. 6:12.

CONCORDANTE SCHRIFTSTUDIE.
Uit bovenstaande voorbeelden blijkt voldoende, hoe wij de H. Schrift willen onderzoeken. Waar enigszins mogelijk, moet de maatstaf van de vergelijkende Schriftstudie gebruikt worden, Men raadplege dus volledige concordantiën, vergelijke alle gelijkluidende plaatsen, leze die ook in hun verband en late zich zo door de H. Geest leren.

Meer dan ooit is thans hernieuwd onderzoek nodig en moeten objektieve, d.i. buiten eigen mening liggende maatstaven gebruikt worden. Bij termen als wij noemden, is het licht de objectiviteit, de maatstaf van de Schrift, te handhaven. Bij werkwoorden moet het wortelbegrip opgespoord en het gebruik in alle teksten en in het verband onder het oog gezien worden. De H.S. is op zichzelf volmaakt. En het O.T. èn het N.T. vormen een geheel afgesloten geheel, dat organisch d.i. uit één geheel vormende delen is opgebouwd. Hoe meer de H. Geest het Woord der Schrift belicht, des te meer zal de Goddelijke bouw en organische geleding gezien en bewonderd worden. En tegelijk daarmee zal diezelfde Geest de individueele Toepasser zijn en de Schriftuurlijke Mystiek tot haar recht doen komen.

Te weinig is door de Reformatie de H.S. op deze wijze doorzocht. Vandaar dat de meeste dingen, indien al waar, onsamenhangend zijn. De Reformatie heeft ons niet de volle Schrift wedergegeven. Dat wordt thans min of meer bewust gevoeld. En waar men zich tot onderzoek zet, ziet men, dat de St. Vertaling vaak op vele plaatsen, die voor het heden van betekenis worden, onvolkomen is, hoe treffelijk ze ook voor die tijd was. Concordant onderzoek is onmisbaar. Een concordante vertaling moge onmogelijk zijn, toch kan er dieper op de wortelgedachten ingegaan worden en daarmee de traditionele opvatting of op hoger plan gebracht of gecorrigeerd worden. God geve daarvoor de arbeiders.




Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden