Ik weet dat mijn Verlosser leeft
Het onderscheid tussen verzoening en verlossing is dat wij verzoend zijn door Zijn dood, maar dat wij behouden worden door Zijn leven. Hierin zit een groot verschil. Mis niet het ‘veel meer’ in de tekst. Verlossing gaat ver boven verzoening uit. Ieder mens is op grond van de dood van Christus met God verzoend, maar niet ieder mens is behouden en verlost, omdat niet ieder mens gelooft dat Hij leeft en Hem als Heer belijdt, Rom. 10:9-13. Verzoening wordt voor ons in 2 Cor. 5:19 als volgt gedefinieerd.
Hier staat niet dat hun zonden vergeven zijn, maar dat zij niet worden toegerekend. Betekent dit dan dat de wereld hierdoor verlost is? Nee, want deze verzoening is niet helemaal compleet als daar niet de response op komt, zoals vers 20 aangeeft:
De verzoening heeft voor de mens geen nut als de mens individueel hier niet op ingaat en persoonlijk door het geloof de verlossing ontvangt, zodat wij gerechtigheid Gods worden in Hem, vers 21. Verzoening geeft de mens toegang, toegang tot God om de gift van eeuwig leven in ontvangst te nemen, zoals wij vinden in Joh. 3:16. Zonder de verzoening zouden wij geweerd worden uit de aanwezigheid van God en nooit de gelegenheid krijgen om deze gave in ontvangst te kunnen nemen. Waarom kwam de Here Jezus naar deze aarde? Hij geeft Zelf ons het antwoord in Marc. 10:45; Luc. 19:10 en Joh. 12:47. De Here Jezus vertelt ons in deze tekstplaatsen:
Deze verklaringen maken duidelijk dat de wereld verlossing nodig heeft en dat het noodzakelijk was, dat iemand de losprijs voor velen betaalde. Met andere woorden deze wereld is in slavernij en de mens moet losgekocht worden als een slaaf. De mens wil dit niet weten. Hij spreekt van vrijheid en vooruitgang. Hij geniet van de materiële welvaart in deze wereld. Maar de wereld is in de slavernij van de zonde en alles in deze wereld is aangetast door de dood. Christus zegt in Luc. 19:10 onomwonden dat de wereld verloren is en de context van Joh. 12:47 maakt ons duidelijk dat de wereld niet alleen in slavernij is, niet alleen verloren is, maar ook in duisternis, Joh. 12:35-36; 9:5; 8:12. De staat en toestand van de mens is dus niet zo rooskleurig. Hij is verkocht onder de zonde, onderworpen aan de dood, verloren en in duisternis. Kortom de mens in deze wereld heeft verlossing nodig. Hij heeft een Verlosser nodig want zichzelf verlossen, kan hij niet. Hij heeft Iemand nodig die je hem verlossen kan:
Het probleem bij het schrijven van een brochure over het onderwerp van de verlossing is dat veel mensen geneigd zijn te denken: “Oh zo’n brochure hoef ik helemaal niet te lezen, want dat weet ik allemaal al!”, terwijl men er leerstellig gezien vaak denkbeelden op nahoudt, die de toets van de Schrift niet kunnen doorstaan en men verder praktisch gezien vaak helemaal niet verlost leeft. Aan de ene kant weten veel gelovigen leerstellig niet wat de verlossing inhoudt, waardoor veel zegen aan hen voorbijgaat. Maar aan de andere kant weten ze het vaak ook praktisch niet omdat men nog steeds slaaf is van allerlei dingen. Het onderwerp van de verlossing is fundamenteel belangrijk. Het is niet alleen belangrijk dat wij als gelovigen een helder begrip hebben van welk doel God met de verlossing op het oog heeft, waardoor wij Christus’ verlossingswerk op zijn waarde kunnen schatten, maar het is ook belangrijk dat wij praktisch gezien de verlossing in al zijn aspecten ontdekken en omarmen, waardoor wij ten volle kunnen genieten van de verlossing die in Christus Jezus is.
Wij zullen daarom in het eerste deel van de brochure onze aandacht richten op de Verlosser, terwijl wij in het tweede deel van de brochure onze aandacht zullen vestigen op de verlossing die de Verlosser geeft. Het eerste deel is leerstellig. Het tweede deel is praktisch. Wij zullen ontdekken dat naarmate wij leerstellig beter gaan begrijpen waaraan een verlosser volgens de Schrift moest voldoen, wij vanzelf praktisch gezien meer inzicht krijgen in de breedte en de diepte van onze verlossing. II. Het optreden van de Losser
Als wij er vanuit gaan, dat Job het oudste bijbelboek is van de Bijbel, vinden wij hier in Job 19 voor de eerste maal het woord: ‘Losser', (soms ook vertaald door: ‘Verlosser') in de Bijbel. Job vestigt hier de aandacht niet op zichzelf, maar op zijn persoonlijke Losser. Hij zegt niet: ‘Ik weet dat ik verlost ben', maar: ‘Ik weet mijn Losser leeft'. Job wist dat zijn verlossing geheel afhing van zijn Losser. En Job is ervan overtuigt dat zijn Losser in staat zal zijn om hem te lossen uit de slavernij van de zonde en de dood, want hij roept uit: ‘Maar ik weet mijn Losser leeft'. Job weet zeker dat zijn Losser ten laatste dage op het stof der aarde zal optreden en dat hij zal opstaan uit het graf en dat hij met zijn eigen ogen God zal aanschouwen. Volgens de wet van Mozes kon niet iedereen zomaar losser zijn. Je moest aan een aantal essentiële voorwaarden voldoen. Indien je hieraan voldeed, mocht je als losser optreden, maar dan werd wel van je verwacht dat je alle verantwoordelijkheden van het losserschap op je zou nemen. Al deze aspecten van het losserschap, die nauwkeurig in de wet van Mozes zijn beschreven, geven ons een diepgaand inzicht in hoe de Here Jezus Christus als Losser optreedt en welk verlossingswerk Hij als Losser verricht. Losser is in het O.T. de vertaling van het woord ‘Goel'. Er is één bijbelboek bij uitstek waar wij een prachtige illustratie vinden van het optreden en het werk van de goel en dat is het bijbelboek Ruth. Ruth is een prachtig liefdesverhaal, waar Boaz als losser Ruth en Naomi verlost. Het bijbelboekje bestaat maar uit vier hoofdstukken en daarom raden wij de lezer aan, eerst het bijbelboekje even te lezen. Ruth is een boek vol met typologie. Het begint ons te vertellen dat Elimelech met zijn vrouw en kinderen door de hongersnood gedreven Bethlehem verliet en naar Moab ging. De naam van de vader, ‘Elimelech', is opmerkelijk, want het betekent: ‘Mijn machtige God is koning'. Frappant is dat Elimelech in Bethlehem woonde, dat ‘broodhuis' betekent en juist in het broodhuis breekt hongersnood uit. In plaats dat Elimelech erop vertrouwt dat zijn machtige God koning is en hij God vraagt, wat de reden van de hongersnood is, (Ruth 1:1), vlucht hij het broodhuis uit en vertrekt hij naar Moab, dat letterlijk: ‘leegte' of ‘verspilling' betekent. Uit Elimelech's handelwijze spreekt geen geloofs-vertrouwen. Hij had ook kunnen blijven in Bethlehem zoals de andere inwoners, want als Jood had hij de toezegging uit de wet van Mozes dat in tijde van hongersnood God voor de uitkomst zou zorgen. Elimelech en Naomi hadden twee zoons, Machlon en Chiljon. Ook deze twee namen zijn bijzonder, want Machlon betekent: ‘ziekelijk' of ‘invalide' en Chiljon betekent: ‘wegkwijnende' of ‘wegterende'. Misschien waren zij tweelingen, maar hun namen geven aan dat zij vanaf hun geboorte lichamelijk zwak en ziek waren. Onder de wet was dit ziekelijk zijn, in die tijd niet zonder reden. Het weerspiegelde de slechte geestelijke gezondheid in deze familie. Het loopt slecht met Elimelech in Moab af, want hij komt te overlijden en Noami blijft met haar beide zoons alleen achter. Hierna huwen de twee zoons twee Moabietische meisjes, Orpa en Ruth. Maar het zit moeder Naomi niet mee, want na tien jaar sterven ook Machlon en Chiljon in Moab, (Deut. 7:3; 23:3) en moeder Naomi blijft achter met haar twee schoondochters. Als Naomi dan hoort dat de hongersnood in Bethlehem voorbij is, besluit ze terug te gaan naar Bethlehem en haar twee schoondochters gaan met haar mee. Onderweg besluit Orpa na aandringen van Naomi terug te keren naar Moab, maar Ruth weigert. Zij is vastbesloten met Naomi mee te gaan en zij zegt:'uw volk is mijn volk en uw God is mijn God', Ruth 1:16-17. Orpa betekent: ‘dubbelhartig'. Ze verkoos niet zoals Ruth Israël als haar volk en de God van Israël als haar God. Ze was niet oprecht. Ze is een type van de meeloper, die innerlijk nog steeds Moab in zijn hart heeft. Ze hinkte op twee gedachten en uiteindelijk keert zij naar haar volk en haar goden terug, Ruth 1:15. Als de mensen in Bethlehem Naomi en Ruth de stad zien binnen-komen, raakt heel de stad in rep en roer, Ruth 1:19. Het is een triest schouwspel om te zien, hoe berooid Noami terugkeert uit Moab. Iedereen heeft medelijden met haar. Ze heeft niets meer. Ze heeft haar man verloren en ze heeft haar beide zoons verloren. Er is niemand meer die voor haar zorgt. Het noodlot heeft toegeslagen. Ze bezit niets meer. Ze heeft geen erfdeel meer. Ze is alles kwijt. Ze zegt daarom tegen de omstanders in Ruth 1:20b-21.
Naomi is een prachtige naam, want hij betekent: ‘aangenaam' of ‘aantrekkelijk'. Vermoedelijk was Naomi een aantrekkelijke en aan-gename vrouw. Ruth heeft er ook geen moeite mee om bij haar schoonmoeder te zijn. Maar toch heeft er zich een tragedie voltrokken over het eerst zo aangename leven van Naomi. En zij zegt: ‘Noemt mij Mara'. Mara betekent: ‘bitterheid'. En Naomi weet heel goed hoe het komt dat haar grote bitterheid is aangedaan: ‘de hand des Heren is tegen mij uitgestrekt', Ruth 1:13. Met al haar bezit toog ze op weg naar Moab, een type van de wereld, leeg en berooid keert ze terug. Maar dan treedt er onder Israël Gods wet in werking, namelijk de wet van het losserschap. De losser gaat optreden en Naomi en Ruth maken dan mee, hoe zij op wonderbaarlijke wijze verlost worden uit hun erbarmelijke toestand. Direct wordt van deze losser melding gemaakt.
Boaz is Naomi's bloedverwant. En dat is de eerste voorwaarde waaraan de losser moest voldoen. De losser moest een bloedverwant zijn. Boaz is een type van de Here Jezus Christus. Hij is een zeer vermogend man. Hij is de heer van de oogst. Hij is de uitdeler van brood. Hij is de naaste bloedverwant. Hij is de losser. Hij is de voorspraak. Hij is de bruidegom. En hij verwekt nieuw leven. Heel toevallig komt Ruth de volgende dag op het oogstveld van Boaz, waar zij van de voorman van de knechten aren mag oplezen achter de maaiers. Als Boaz later die dag dit verneemt, prijst hij Ruth voor haar zorg voor Naomi en zegt:
En Boaz betoont zijn gunst aan Ruth. Hij geeft haar het brood en hij geeft de maaiers opdracht wat extra aren voor Ruth te laten liggen. Aan het eind van de dag heeft Ruth ongeveer een efa gerst verzameld en zo keert zij opgetogen naar huis. Als haar schoonmoeder dit allemaal ziet en hoort , roept ze uit: ‘Gezegend zij hij, die zijn oog op u heeft geslagen!', ‘Gezegend zij hij door de HERE, die zijn goedertierenheid niet heeft onttrokken aan de levenden noch aan de doden', ‘Die man is aan ons verwant, hij is één van onze lossers', Ruth 2:19-20. Typologisch gezien stellen Naomi en Ruth de mens voor, die in de erbarmelijke toestand van de zonde is terecht gekomen. Naomi is hierin: ‘een type van Israël', Ruth: ‘een type van de heidenen'. We zijn door de zonde beroofd van het leven, zoals Naomi beroofd is van het leven van haar man en haar twee zoons. Elimelech evenals Machlon en Chiljon zijn gestorven en er is geen nakomelingschap bij Ruth. Het erfdeel is in andere handen overgegaan. Zo is ook het erfdeel waar God de mens over zette in Zijn schepping teloorgegaan aan de zonde. De schepping is daardoor niet alleen onderworpen aan de vruchteloosheid en de vergankelijkheid, maar de wereld is ook in andere handen overgegaan. In Gen. 3 is door de zondeval van Adam een verschrikkelijke situatie ingetreden. Overal kleeft de dood aan. Er is geen toekomst en Satan is de god van deze wereld. Toch is er een lichtpuntje, want: ‘Welnu, is Boaz niet onze bloedverwant, ... ‘, Ruth 3:2. En Naomi geeft Ruth de raad om naar de dorsvloer te gaan en in de avond aan het voeteneinde van Boaz te gaan liggen. Midden in de nacht schrikt Boaz wakker en hij ontdekt dat er iemand aan zijn voeteneinde ligt. Als hij vraagt, wie zij is, antwoordt Ruth:
Er wordt wel eens gesuggereerd dat Ruth hier seksuele gemeenschap met Boaz heeft gehad, omdat zij aan zijn voeteneinde lag. Maar dat is geenszins het geval. Dat zij aan zijn voeteneinde ligt, is een teken dat zij zich aan Boaz onderwerpt en zich geheel en al op hem verlaat als losser. Boaz begrijpt dit en antwoordt:
Boaz beaamt dat hij de losser is en hij geeft ook te kennen dat hij Ruth lossen wil, maar voor er sprake kan zijn van liefde, gemeenschap, leven en blijdschap, dient Boaz eerst het losserschap te verwerven, want er is nog een losser. Die losser staat nog nader tot Naomi dan Boaz. En die losser heeft als eerste het recht om Naomi en Ruth te lossen. De volgende ochtend gaat Boaz naar de poort van de stad om deze zaak te regelen. In de poort kon je elke dag de burgemeester en wethouders van Bethlehem vinden. Daar aangekomen, ziet Boaz de andere losser voorbijgaan. Boaz roept de man en zet de zaak van Naomi uiteen in aanwezigheid van B&W, de oudsten van de stad.
In eerste instantie wil die losser het erfdeel, ‘het stuk land van Elime-lech', wel lossen, maal als hij hoort dat hij een Moabietische moet huwen en bij haar kinderen moet verwekken op naam van Elimelech, dan ziet hij ervan af. Boaz daarentegen deinst hier niet voor terug en verwerft zich het losserschap.
Aan het losserschap zaten namelijk een aantal voorwaarden en verplichtingen vast, o.a.:
2.1 De naaste bloedverwant
Maar duidelijk wordt wel uit deze voorwaarde van het losserschap, dat als God onze Verlosser wil zijn en Hij ons verlossen wil uit de slavernij van de zonde en de dood, dat God dan vlees en bloed moest worden. Als Hij niet alleen onze Schepper wil zijn, maar ook onze Goel dan moest Hij bloedverwant worden aan de kinderen van Adam, anders kan Hij nooit als onze Losser optreden. Daarom was er voor God maar één weg om te gaan, Hij moest Zijn heerlijkheid afleggen, Zichzelf ontledigen en ons mensen gelijk worden, Filp. 2:6-7. Het Woord was God, maar het Woord moest vlees worden, Joh. 1:1,14,18. De geboorte van Christus in Bethlehem was dus een essentieel onderdeel van Zijn verlossingswerk, anders zou de Zoon van God ons nooit kunnen lossen. Hij moest Zoon des mensen worden. De Immanuël: ‘God met ons', (Jes. 7:14 ). Ziet, een maagd zal zwanger worden, en zij zal een Zoon baren en Zijn naam Immanuël heten, Matth. 1:20-23.
Alleen door vlees en bloed aan te nemen, kon Hij ons verlossen.
Alleen door aan ons volkomen gelijk te worden uitgenomen de zonde, (Hebr. 4:15) alleen door vlees en bloed deelachtig te worden, kon Christus als onze bloedverwant door Zijn dood aan het kruis van Golgotha ons verlossen van de Duivel en de dood. Let erop hoeveel nadruk er in vers 14 wordt gelegd op de reden waarom Christus aan bloed en vlees deel kreeg, namelijk omdat de kinderen vlees en bloed deelachtig zijn. De maagdelijke geboorte in Bethlehem moeten wij dus niet bagatelliseren. Het is een zeer essentieel onderdeel van het verlossingswerk van Christus. Zo werd Hij onze bloedverwant. Er is echter nog een andere losser, die nog nader tot ons staat dan Christus. Wie is dat? Wie is die bloedverwant die nog nader tot ons persoonlijk staat en die wel lossen wil maar het uiteindelijk niet kan? Dat is de mens, onze medemens, onze naaste. Hoe graag ook onze vader en moeder, onze broer en zuster, onze familie en onze vrienden ons verlossen willen uit de slavernij van de zonde en de dood, ze zijn er niet toe in staat. Bij elk lijden en bij elk sterfgeval kijken wij als mens machteloos toe. De mens is niet in staat de ander te helpen. Christus maakt dat ons duidelijk in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan in Luc. 10:25-37. Daar zien wij een man die afdaalt van Jeruzalem naar Jericho en die in de handen van rovers valt. Zij beroven hem en mishandelen hem zo erg dat hij voor halfdood langs de kant van de weg ligt, vers 30. In die man zien wij typologisch de mens die beroofd is van de heerlijkheid Gods waartoe hij bestemd was, (Rom. 3:23) en voor halfdood is achtergelaten. Dan komt er een priester voorbij en later een Leviet, maar ze helpen hem niet en gaan met een boog om hem heen. Als laatste komt er een Samaritaan langs. Samaritanen werden veracht door de Joden. Maar deze Samaritaan werd met innerlijke ontferming bewogen. Hij verzorgt zijn wonden, verbindt hem, zet hem op zijn eigen rijdier, brengt hem naar de herberg, betaald voor hem de verzorgingskosten en beloofd later terug te keren. Belangrijk is te vatten in deze gelijkenis, dat de vraag van de Here Jezus aan de wetgeleerde in vers 36 niet is: ‘Wie is de naaste geweest van de priester of wie is de naaste geweest van de Leviet?' en dat het antwoord zou moeten luiden: ‘de man die in handen der rovers was gevallen'. Christus onderwijst in deze gelijkenis niet dat je naastenliefde moet betonen. Dat is het doel van de gelijkenis niet. Christus wil de wetgeleerde laten zien, dat Christus Zelf de naaste is, waarover in de wet wordt gesproken, vers 27, 29. Daarom stelt Christus aan het einde van de gelijkenis de vraag:
De naaste is niet de man die in de handen van de rovers viel. Draai de vraag niet om. De vraag is: ‘Wie is de naaste geweest van die halfdode man?' En het antwoord is de barmhartige Samaritaan. De naaste is Christus en schoorvoetend geeft de wetgeleerde dit toe in vers 37, ‘Hij zeide: Die hem barmhartigheid bewezen heeft'. Wij hadden wel andere lossers, die nader tot ons staan qua bloedverwantschap, zoals familie en vrienden, maar die kunnen ons niet verlossen, hoe graag ze dat ook zouden willen. Ook de priesters staan machteloos. Dat zelfde geldt voor de Levieten, die dienst deden in de tempel. Niet alleen de priesterdienst, maar ook de offerdienst en de tempeldienst kunnen ons niet helpen, alleen de barmhartige Samaritaan, onze naaste, onze naaste bloedverwant.
Het is onmogelijk dat wij een ander mens zouden kunnen loskopen. Die prijs is te hoog, voor altoos ontoereikend. Ja, als wij het zouden kunnen, dan zou ik in mijn leven alles hebben betaald, mijn hele bezit hebben gegeven om mijn vader en moeder los te kopen uit de dood toen ik stond bij hun graf. Maar je weet als je bij dat graf staat en bij die lijkkist, je kan niets doen, hoe graag je dat ook zou willen. Je zou alles over hebben voor je kind of voor je vrouw of voor je man die opgebaard ligt. Maar geen mens kan je helpen, geen priester, geen predikant, geen geestelijk leider, geen Leviet, niemand behalve de Zoon des Mensen, onze naaste bloedverwant. Iedereen laat het afweten behalve Hij. De context van Jes. 59:16 suggereert dat er een nadere losser was, die faalde, vers 16-20.
Maar hier worden wij geconfronteerd met een ander aspect van het losserschap, namelijk die van de bloedwraak.
2.2 De bloedwreker
Wij zagen al dat ook Hebr. 2:14-15 zijn recht om te lossen als de naaste bloedverwant van de mens benadrukt.
Maar het volgende vers (Hebr. 2:16) zegt er nog iets belangrijks bij.
Christus werd mens. Hij kreeg deel aan vlees en bloed. Christus werd geen engel. Hij nam de engelennatuur niet aan. De engelen kennen niet de vrees voor de dood, nee de mens. Daarom werd Christus mens. Hij werd onze bloedverwant met als doel om ons o.a. door Zijn dood te verlossen van de angst voor de dood. Sommigen denken dat het verlossingswerk van Christus niet alleen mensen omvat, maar ook engelen en zelfs Satan. Maar Hij ontfermt zich alleen over de mens. Hij ontfermt zich niet over de engelen, vers 16. Satan heeft geen Losser. Christus stierf niet als engel aan het kruis, maar als mens. Nee, het verlossingswerk van Christus heeft juist in tegenstelling met wat aanhangers van de alverzoeningsleer geloven nog een ander doel en ook dat wordt benadrukt in Hebr. 2:14-16. De twee doelen van Christus' verlossingswerk worden met twee woorden benadrukt:
De naaste bloedverwant was niet alleen de verlosser, maar ook de bloedwreker. Deze dubbele dienst van de goel vinden wij in één adem genoemd in Jes. 53:4.
Deze twee kanten van het losserschap vinden wij in de Bijbel voortdurend bij elkaar. De verlossing van het volk Israël uit Egypte werd bewerkstelligt door de vernietiging van hun vijanden. Toen Israël uittoog en de Schelfzee doorgegaan was en bevrijd van de slavernij aan de oever stond, lag het Egyptische leger op de bodem van de zee. Toen Noach met zijn familie uit de toenmalige wereld werd gered door de ark, kwam het verdorven mensengeslacht om door de zondvloed. Ditzelfde vinden wij in 1 Joh. 3:5-8.
Hier zijn het de werken des duivels die worden vernietigd. In Hebr. 2:14 is het de duivel zelf die vernietigd wordt. Zoals wij in de vorige brochure bij de toetsing van de alverzoeningsleer hebben gezien, liggen ook in Col. 1 en in Col. 2 deze twee aspecten dicht bij elkaar. Col. 1 presenteert ons de ene kant van de medaille. Col. 2 presenteert ons de andere kant van de medaille. De bloedwreker zien wij in Col. 2:15.
We dienen te beseffen dat op exact hetzelfde tijdstip en door exact hetzelfde kruis sommige overheden en machten wederverzoend zijn (Col. 1:15-20), terwijl anderen overwonnen en aan de kaak gesteld zijn. Deze twee kanten van het losserschap zien we dus door heel de Schrift bij elkaar. Dat kan ook niet anders want het Hebreeuwse woord goel wordt zowel door “losser” vertaald als door “bloedwreker”. In Num. 35; Deut. 19 en Joz. 20 wordt uitgebreid over de bloedwreker gesproken.
De doodslager kon echter ook vluchten naar één van de zes Levitische vrijsteden in het land. Echter hij was daar alleen veilig voor de bloedwreker als hij onopzettelijk iemand gedood had (vers 11 en 15), zonder vijandschap (vers 22), onvoorzien, achteloos (vers 23). In alle andere gevallen benadrukt Num. 35, dan zal hij ZEKER gedood worden door de bloedwreker.
De moordenaar moest absoluut gedood worden. En niets en niemand kon hem verlossen van de bloedwreker. Nu Satan is de ‘mensenmoorder van den beginne'. Hij moorde met de bedoeling om te moorden. Hier was niets ‘onopzettelijks' bij. De Schrift noemt hem niet voor niets de ‘vijand' en verder zegt Num. 35:31:
Christus zal als onze naaste bloedverwant het bloed van de mens wreken. Satan zal met zijn engelen ZEKER gedood worden door de Bloedwreker, de Here Jezus Christus, als hij met zijn engelen geworpen wordt in de poel des vuurs, de tweede dood, die bereid is voor de Duivel en zijn engelen, Matth. 25:41; Ez. 28:18-19; Gen. 3:15. 2.3 Het verwekken van leven
Toen de losser dit hoorde, zag hij van zijn losserschap af, waardoor Boaz gelegenheid kreeg als losser op te treden. Symbolisch trok de bloedverwant zijn schoen uit en gaf die aan Boaz.
Niet alleen moest het verbeurdverklaarde erfdeel van Elimelek, Kiljon en Machlon worden losgekocht (op dit aspect komen wij in de volgende paragraaf terug), maar ook moest Boaz Ruth huwen en nageslacht verwekken op naam van Elimelek, zodat de naam van de gestorvene niet uitgeroeid zou worden onder Israël. De eerstgeborene die uit het huwelijk van Boaz en Ruth zou voortkomen, “Obed” (Ruth 4:13-17), droeg dus niet de familienaam van Boaz, maar de familienaam van Elimelek. In de wet staat dit als volgt omschreven in Deut. 25:6.
In de typologie van de Schrift is dit in beelden maar beperkt uit te drukken. De Schrift neemt dan zijn toevlucht om twee typen te gebruiken en dit zo aan ons te presenteren. Bijvoorbeeld als de dood en de opstanding van Christus typologisch aan ons worden getoond, wordt dit uitgebeeld in het doden van de ene tortelduif en het in vrijheid laten wegvliegen van de andere tortelduif. Hiervoor zijn dan twee tortelduiven nodig. Je kan natuurlijk moeilijk eerst de tortelduif doden en daarna dezelfde tortelduif tot leven verwekken en die dan laten wegvliegen. Maar we dienen ons wel te realiseren dat in werkelijkheid Christus stierf en dat dezelfde Christus na drie dagen uit het graf opstond. Net zo was het niet mogelijk, dat toen Boaz leven verwekte bij Ruth dat Elimelek opstond en dat hij zijn erfdeel binnenging om daarvan te genieten, maar in werkelijkheid is dat wel hetgeen de verlosssing Elimelek schenken zal. Hij zal opstaan en zijn erfdeel binnengaan. Het nieuwe leven als één van de resultaten van de verlossing vinden wij terug in het gebed van Ps. 119:154.
Hebr. 5:7-10 vertelt ons dat Christus aan Hem bad, die Hem uit de dood redden kon en dat Hij verhoord is uit zijn angst. Dit betekent niet dat Christus aan de dood probeerde te ontsnappen, maar het betekent dat de Verlosser, zoals Ps. 16:10-11 het uitdrukt niet prijs gegeven is aan het graf (de sheol), maar dat Hij verlost wordt uit de dood en Hem het pad des levens bekend gemaakt wordt. Hij staat op in een nieuw onvergankelijk opstandingsleven. Hosea brengt dit wondervolle aspect van de verlossing onder woorden in Hosea 13:14.
Wij haalden al Ps. 49:7-9 aan in paragraaf 2.1 om een antwoord te vinden op de vraag wie de bloedverwant is, die nog nader tot ons staat dan Christus. Wij zagen dat is onze medemens, die ons niet redden kan.
Maar tevens zien wij in deze tekst waar het in de verlossing omgaat, namelijk om de opstanding, het voortleven, bevrijd te zijn van dood en graf. Job brengt dit doel van de verlossing zo prachtig en getuigenisvol onder woorden, dat wij het als titel voor onze brochure hebben genomen.
De verlossing stelt ons in staat de dood blijmoedig in het aangezicht te zien en de verschrikking en het verderf te aanschouwen wat de dood en het graf aanrichten. Het stelt ons in staat te spreken over de vergankelijkheid, de vruchteloosheid en het graf. Het stelt ons in staat de dood te noemen bij zijn ware naam ‘de laatste vijand'.De New Age leer, de Griekse filosofie en vele religies verheerlijken de dood. Ze spreken over het gaan naar het licht, de bevrijding van de ziel, reïncarnatie en de overgang naar een hogere vorm van leven. Maar de Schrift toont de dood in zijn ware gedaante en laat zien hoe reddeloos verloren de mens is als slaaf van de zonde met als gevolg de dood.
De gelovige die zijn vertrouwen op Christus stelt als zijn Losser wordt bevrijd van angst voor de dood en bevrijdt van de slavernij die dat met zich meebrengt.
Dit is het grote doel van de verlossing waar de ganse schepping met reikhalzend verlangen naar uitziet.
Christus Zelf verzekert ons en stelt ons gerust:
2.4 Het loskopen van het verbeurdverklaarde erfdeel
Deze gedeelten eindigen alle drie met een lofprijzing: “tot lof Zijner heerlijkheid (vers 6, 12, 14). In de verzen 3-6 vinden wij het voornemen van de Vader vóór de nederwerping van de kosmos (NBG: vóór de grondlegging der wereld). Zekere afstammelingen van Adam werden toen in Christus gekozen en gezegend met alle geestelijke zegen in de hemelse gewesten. Het grote voornemen in deze uitverkiezing was dat zij heilig en onbesmet zouden zijn voor zijn aangezicht. Deze gezegende mensenkinderen hadden bovendien door middel van de adoptie tot het zoonschap (vers 5 - Hij heeft ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus) een erfdeel in deze hemelse gewesten ontvangen. Liefde van de Vader was het motief waarom de Vader hen predestineerde (voorbestemde) om zo'n hoge zegen, gunst en genade in ontvangst te mogen nemen. Het was naar het welbehagen van Zijn wil. Het was tot lof van de heerlijkheid Zijner genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft ‘in Christus', de Geliefde, vers 6. In deze verzen 3-6 lezen wij niets over de verlossing. Dat kan ook niet, want deze verkiezing was gemaakt vóór de grondlegging der wereld, letterlijk ‘vóór de nederwerping van de kosmos', die in Gen. 1:2 plaats had. Zonde vinden wij hier niet. De uitverkiezing heeft niets te maken met verlossing of met zonde. Die zijn volledig buiten beeld. Het verbinden van de uitverkiezing met de verlossing is een calvinistische dwaling. De uitverkiezing in Christus en de begenadiging in de Geliefde zijn in volmaakte harmonie met de heerlijkheid die Christus had eer de wereld was, (Joh. 17:1-5, 24). Zondeloze schepsels, uitgekozen opdat zij heilig en onberispelijk zouden zijn, voorbestemd om de hoogst denkbare plaats in heerlijkheid te mogen bekleden. Dat is het erfdeel dat door de Vader bereid is “vóór eeuwige tijden”. Als wij ons echter richten op het tweede gedeelte van Ef. 1 de verzen 7-12, dan komen wij onmiddellijk in een andere sfeer. Hier lezen wij direct over verlossing en over het bloed van Christus. Bloed van Christus? Dan houdt dit in dat Hij Die in de heerlijkheid bij de Vader was vlees en bloed deelachtig is geworden, dus onze naaste bloedverwant is geworden, dus Losser. Hier lezen wij dan direct over zonden en hun vergeving als iets dat absoluut verbonden is met deze verlossing. Wij lezen nu niet alleen over genade maar over de rijkdom van Zijn genade, omdat ondanks dat zij die aangemerkt zijn voor het erfdeel in de heerlijkheid verkocht zijn onder de zonde, de Vader toch vasthoudt aan Zijn voornemen. Ondanks dat door die ene daad van ongehoorzaamheid van Adam, allen die van Adam afstammen, betrokken raakten bij de verbeurdverklaring van het erfdeel, liet de Vader Zich niet op andere gedachten brengen. Hij hield vast aan Zijn oorspronkelijk plan. Alleen was hiervoor wel verlossing nodig, want allen die voorbestemd waren, kregen te maken met de slavernij van de zonde met als eindresultaat de dood. De zonde en de dood kwam de wereld binnen (Rom. 5:12) en verhinderde Gods voorgenomen plan. De uitverkorenen konden niet meer voor Zijn aangezicht staan heilig en onberispelijk. En de doodstraf maakte een eind aan het mogelijk binnengaan van het erfdeel. Maar God liet Zich niet van Zijn voornemen afbrengen, al zou dit betekenen dat Hijzelf in het rantsoen zou moeten voorzien. Laten wij de volgorde niet omdraaien zoals velen doen, want dan komen wij terecht bij de dwalingen van de calvinistische uitverkiezingsleer of bij die van de alverzoeningsleer. Eerst was daar Gods liefdevolle plan van begunstiging. Daarna werd dit wreed verstoord door de tegenstander en in uitvoering onmogelijk gemaakt door de zonde en de dood van de uitverkorenen. Maar God had dit voorzien en voorzag in het rantsoen. Hij gaf Zijn eniggeboren Zoon. Hierbij moeten wij ook niet weer de fout maken dit voor te stellen alsof een liefdevolle Jezus tussenbeide treedt tussen de zondaar en een boos en toornig God. Dat is een duivelse voorstelling van zaken die de persoon van God in diskrediet brengt. Nee, deze zogenaamde boze God had de wereld zo lief dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gaf. God voorzag in het rantsoen en Hij betaalde dat rantsoen absoluut niet aan Hemzelf. De vergeving van de overtredingen is waar het in het werk der verlossing omgaat. In Matth. 6:12 vinden wij vergeving (aphesis) in zijn grondbetekenis “het kwijtschelden van een schuld” en in Matth. 19:14 “verhindert ze niet”, Matth. 4:11 “met rust laten”. De schuld van de zondaar wordt opgeheven door het verlossende bloed van Christus. Al onze overtredingen worden kwijtgescholden door het bewijsstuk uit te wissen dat tegen ons getuigde en ons bedreigde, (Col. 2:14). Zo wordt ons het geheimenis van Zijn wil bekendgemaakt, (Ef. 1:9). Christus brengt als onze naaste bloedverwant het verbeurdverklaarde erfdeel weer in ons bereik. En of het nu de voorbestemde plaats betreft van de Gemeente van het Ene Lichaam, of van de Bruid des Lams, of van het Koninkrijk van Priesters, de dag zal aanbreken dat de aarde vol zal zijn van de kennis des Heren zoals de wateren de bodem der zee bedekken. Het grote geheimenis van Gods wil zal eens openbaar gemaakt worden. Wanneer? Het zal openbaar worden in ‘de bedeling van de volheid der tijden', (Ef. 1: 10). De NBG vertaalt helaas: ‘ter voorbereiding van de volheid der tijden', terwijl toch echt in de grondtekst staat ‘de bedeling van de volheid der tijden'. Dan als het uur aanbreekt dat alle vantevoren vastgestelde tijden voor de diverse groepen verlosten (gemeenten, roepingen) gezamenlijk hun volheid bereiken, hun einddoel bereiken, dan zal God al wat in de hemelen en op aarde is samen vergaderen onder één Hoofd, Christus. En dan zullen ook wij als Gemeente van het Ene lichaam ons erfdeel ontvangen evenals alle anderen hun erfdeel.
In deze hereniging, deze grote hervergadering, zullen ook wij ons eens verspeelde erfdeel in de hemelse gewesten terugvinden en binnen-gaan. Predestinatie (voorbestemming) is verbonden met zowel onze adoptie, ‘de aanneming tot zonen' naar het welbehagen van Zijn wil, (vers 5), als met het erfdeel krachtens het voornemen van Hem, die alles werkt naar de raad van Zijn wil, (vers 11). In eerste instantie vinden wij in de verzen 3-6 Gods voornemen. In tweede instantie vinden wij in de verzen 7-12 hoe ondanks de zonde en de dood God toch Zijn voornemen kan uitvoeren door het werk van de Zoon.
Zonder de verlossing kan dit grote voornemen van God dat uitmondt in het heilig en onberispelijk staan van de Gemeente van het Ene Lichaam in het bovenhemelse voor Zijn aangezicht (Ef. 1:4) niet worden uitgevoerd. We zien dat dit grote werk wordt volbracht door de Zoon Die Zijn gemeente heeft liefgehad en Zich voor haar heeft overgegeven om haar te heiligen, haar reinigende door het waterbad met het woord, en zo zelf de gemeente voor Zich te plaatsen, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zo dat zij heilig is en onbesmet (Ef. 5:25-27; Col. 1:22). Zo krijgen wij door de verlossing toch nog deel aan het erfdeel, dat wij eens verspeelden. Dankt daarom de Vader, die u toebereid heeft voor het erfdeel der heiligen in het licht, met blijdschap. Want Hij heeft ons verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van de Zoon zijner liefde, in wie wij de verlossing hebben, de vergeving der zonden, (Col. 1:12-14). In het derde gedeelte van Ef. 1 de verzen 13-14 lezen wij over het huidige werk van de Geest, die als onderpand van onze erfenis ons verzegeld met de heilige geest der belofte (kleine letter: ‘geest'. Dit houdt in het nieuwe leven dat ons geschonken is). Het is een voorproefje op wat komt. Het is een onderpand. Want het loopt uit op de lossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, (vers 14).
|