de vorst der duisternis Vrijgegeven gedeelte van de brochure 1. Satans oorspronkelijke staat Op de laatste bladzijden van de Bijbel vinden wij de laatste rebellie van Satan beschreven aan het eind van de 1000 jaar, (Openb. 20:7-10). Op gelijke wijze vinden wij op de eerste bladzijden van de Bijbel Satans eerste rebellie. In Gen. 1:1 vinden wij de oorspronkelijke schepping van de hemelen en de aarde, geschapen in volmaakte orde en schoonheid. In vers 2 wordt ons echter verteld dat deze woest werd, ja ledig en verlaten. In de laatste brochure Levend Water nr. 21, getiteld "Is God de Schepper van het kwaad?", zijn wij op dit alles uitgebreid ingegaan. Wij zagen dat de correcte vertaling van de eerste twee verzen van de Bijbel dient te luiden:
Wij zagen dat deze erbarmelijke toestand op aarde het resultaat was van de val van Satan uit de Hemel der Hemelen. Wij zien hier in Gen. 1:2 hoe de aarde is veranderd in een slagveld, één grote puinhoop. Het is duidelijk dat er een verschrikkelijke oorlog heeft gewoed. De bijbel geeft hier de naam "de nederwerping van de kosmos" aan. Helaas is dit verkeerd vertaald door "de grondlegging der wereld". Niets werd er echter gebouwd of gegrondlegd in Gen. 1:2. We ontdekken alleen maar dat er sprake is van een nederwerping, een afbreking, een neervallen en een neerstorten. Er is sprake van een verwoesting op grote schaal in Gen. 1:2. Een kosmos ("een heirleger") is neergestort dat onder aanvoering van Satan tegen God rebelleerde. Zij kwamen in opstand door zijn lasterpraat, maar ze werden neergeslagen. En uiteindelijk verwoeste een enorme watervloed (groter dan de zondvloed uit de dagen van Noach) de aarde en veegde haar helemaal schoon. Na afloop van de confrontatie zien wij hoe de Geest van God de gevangenis, "de put des afgronds", controleert. Gen. 1:2 duidt op een oordeel van God. Het is duidelijk dat deze enorme verwoesting in Gen. 1:2 niet veroorzaakt werd door de zondeval van Adam of van zijn nakomelingen, want de mens was nog niet geschapen. In de vorige brochure zagen wij dat de nederwerping van de kosmos heeft plaatsgevonden in Gen. 1:2. De val van Satan met als gevolg opstand en nederwerping moet hebben plaatsgevonden tussen Gen. 1:1 en Gen. 1:2, want in Gen 3 wordt Satan aan ons getoond als de tegenstander, een gevallen engel, een leugenaar en een lasteraar, de vijand van God en de verleider van de mens. Enerzijds stelt hij het gebod van God ter discussie en suggereert hij dat God onrechtvaardig en oneerlijk met zijn schepselen omgaat en anderzijds brengt hij zijn eigen leugens naar voren. Er is geen enkele twijfel over de identiteit van de slang in de hof van Eden. Zowel Openb. 12:9 als Openb. 20:2 tonen ons dat de oude slang, de duivel (de dooreenwerper) is van het Griekse Nieuwe Testament en de Satan (de tegenstander) van het Hebreeuwse Oude Testament. Dat wij in Ez. 28 en Jes. 14 ook over de val van Satan lezen in het verleden en over zijn nederwerping in de toekomst, ja dat wij daar zelfs zouden lezen over hoe het uiteindelijk met Satan zal aflopen, past geheel niet in de alverzoeningsleer. Dit wordt daarom door aanhangers van de alverzoeningsleer heftig tegengesproken.
Zij die leren dat God de Schepper is van het kwaad en dat God Satan als een tegenstander geschapen heeft, kunnen helemaal niet uit de voeten met Ez. 28. Men wil absoluut Satan niet zien in Ez. 28, want dit zou betekenen, dat de zonde uit hem is. Dit zou betekenen, dat God Satan niet als een tegenstander heeft geschapen, maar als een volkomen Cherub, een moreel wezen, die zelf de zonde heeft voortgebracht. Dit zou betekenen dat Satan zelf verantwoordelijk is voor zijn daden en dat hij zijn oordeel en zijn uiteindelijke uitroeiing niet kan ontlopen. Het zou betekenen dat bij God helemaal niet de oorzaak of de oorsprong ligt van het kwaad, zoals men leert. En het zou als consequentie hebben, dat er voor Satan en allen die hem volgen en dienen, geen redding is, maar dat Jezus Christus inderdaad gekomen is om zowel de duivel (Hebr. 2:14) als de werken des duivels (1 Joh. 3:8) te vernietigen. Ez. 28 en Jes. 14 passen eenvoudigweg niet in het systeem van de alverzoening. Maar zoals wij in de vorige brochure ook al hebben opgemerkt, of iets wel of niet in een systeem past, is geen afdoend bewijs. Men moet met terdege argumenten komen. Wij willen daarom teruggaan naar de profetieën van Ez. 28 en Jes. 14 om
te zien welke gezichtspunten deze hoofdstukken geven op Satans verleden,
heden en toekomst. En wij zullen bij deze studie de argumenten van de
alverzoeningsleer wederom uitvoerig toetsen aan de Schrift.
Tyrus was het overlaadplatform van de wereld, (vers 10-25). Het lag centraal in de zeevaartroutes van de toenmalige wereld. Men deed handel met alle landen. De winsten waren enorm en de stad verrijkte en verrijkte zich, (vers 3-9). Als dan deze stad in de profetie van Ezechiël in stukken wordt gebroken en wordt weggevaagd door een oordeel van God, (vers 34). En wij zien hoe heel deze stad met al haar rijkdom en koopwaar verzwolgen wordt in de waterdiepten en wegzinkt in het hart van de zee, (vers 27), dan zien wij hoe de matrozen, de schepelingen vechten voor hun leven:
Je ziet de ramp voor je ogen voltrekken. Hoe is het mogelijk dat zo'n stad zo compleet en zo plotseling van de aardbodem is weggevaagd. Ez 27 eindigt daarom ook met het feit dat alle kustlanden van de Middellandse zee met ontzetting en angst begrepen zijn.
Wat heeft Tyrus dan voor vreselijks gedaan, dat zij de toorn van de God des hemels, de God van Israël, over zich afriepen? Nu dan moeten wij iets meer weten over de geschiedenis van Tyrus in de Bijbel. Tyrus komen wij voor het eerst in de Bijbel tegen in Joz 19:29 als een vesting en als een plaats waar de grens ophoudt van het erfdeel van de stam Aser. Hierna komen wij Tyrus in de Bijbel tegen ten tijde van David.
Hiram, de koning van Tyrus, was zeer bevriend met David. Deze vriendschap ging over op Davids zoon Salomo, (1 Kon. 5:1), waardoor Hiram niet alleen Davids paleis bouwde, maar ook meehielp tijdens de regering van koning Salomo aan de bouw van de tempel. Deze tempel werd met de ceders uit de Libanon opgetrokken, (1 Kon. 5:1-18). Duizenden timmerlieden en steenhouwers uit Tyrus hielpen mee aan de bouw van het huis van God. De twee koperen zuilen, de koperen zee, de 10 bekkens op onderstellen en al het koperwerk in de tempel werden door een koperslager uit Tyrus gemaakt, (1 Kon. 7:13-45). Hiram sloot een verbond met koning Salomo (1 Kon. 5:12) en samen dienden zij de Here in het bouwen van Zijn huis, enz. Dit bracht Tyrus grote zegen, want God is een beloner. Tyrus deelde in de zegeningen van het vrederijk van Salomo met al zijn pracht en praal. Zo kwam Tyrus tot grote bloei. Maar net zoals op de troon van Israël koningen kwamen die de Here niet dienden, zo kwamen er ook op de troon van Tyrus koningen die de God van Israël de rug toekeerden. Het dieptepunt werd wel bereikt in de historie van beide landen, toen de hogepriester van Tyrus "Ethbaäl" (zijn naam betekent "Baäls man") een greep deed naar de troon van Tyrus. Nadat hij koning was, trouwde zijn dochter Izebel met de koning van Israël, Achab.
Izebel introduceerde de Baälsdienst in Israël en bracht deze afgoderij tot zo'n hoogtepunt, dat God moest constateren, dat na haar optreden in heel Israël maar 7000 man hun knie nog niet voor Baäl hadden gebogen. Zij was de hogepriesteres en samen met Achab krenkte zij de Here meer dan alle koningen van Israël, die voor Achab geweest waren.
De oordelen over Achab en zijn huis, over Izebel en haar Baälsdienst waren verschrikkelijk, (1 Kon. 21:20-29). Jehu voerde later deze oordelen uit, (2 Kon. 9:30 - 10:36). Er werd kortweg een bloedbad aangericht onder het huis van Achab. 2 Kon. 9 en 10 zijn één van de bloederigste hoofdstukken van de Bijbel. En als jaren later wederom een Ethbaal II de troon bestijgt van Tyrus en deze koning een zelfde godlasterende houding aanneemt als eens Izebel en haar vader, dan treft uiteindelijk Gods oordeel ook Tyrus. Het is vreselijk te vallen in de handen van de levende God. Als men de God van Israël dient in het Oude Testament, ook al is men een vreemdeling zoals koning Hiram, dan geeft dit zegen. Maar als men zich later tegen de God van Israël keert en zichzelf zelfs goddelijk maakt, dan brengt dit vloek. Het is goed deze achtergronden te kennen, voordat wij in Ezechiël hoofdstuk 28 betreden. Volgens Josefus besteeg Ethbaal II de troon van Tyrus ten tijde van Ezechiël. Niet alleen noemde deze vorst zichzelf "Baäls man", (daarmee bewerende Gods aangewezen man te zijn), maar hij beschouwde zichzelf ook als een god.
Hier raken wij direct de kern van de uitleg van Ez. 28. De godslasterlijke houding van deze vorst van Tyrus, zijn hoogmoed, zijn verrijking d.m.v. handel, zijn verheven wijsheid en kennis, ja zijn hele optreden gelijkt zo sterk op een vorst, die via de Baälsdienst deze koning van Tyrus inspireerde, dat de profetie van vers 11 overgaat op die vorst. Die vorst is de vorst der duisternis en de koning van Tyrus is een type van hem. Op deze wijze komen wij er al lezende in Ez. 28 achter, dat de profetie vanaf vers 11 overgaat op één die geen mens is. De tekst toont ons een cherub, die de grote inspirator achter de vorst van Tyrus blijkt te zijn. Deze overdekkende cherub was het die de vorst van Tyrus de leugen influisterde, zoals eens bij Adam en Eva: "Gij zult als God zijn". Vervolgens laat Ezechiël ons op frappante wijze zien, dat de val en het oordeel dat de vorst van Tyrus trof, ons profetisch spreekt van de val en het oordeel, dat Satan trof in Gen. 1:2 en nog zal treffen in de toekomst. Dit is nu wat profetie is. Een voorval in het heden gelijkt op een gebeurtenis van een veel grotere omvang in het verleden en het spreekt ons tevens van gebeurtenissen, die in de toekomst nog zullen plaatsvinden. Het gode gelijk willen zijn, het handeldrijven, de wijsheid, de hoogmoed en de val van de vorst van Tyrus lijken sprekend op het gode gelijk willen zijn, het handeldrijven, de wijsheid, de hoogmoed en de val van de gezalfde overdekkende cherub uit het verleden. En het oordeel dat de vorst van Tyrus trof, zal op gelijke wijze ook de vorst van deze wereld treffen. De uitleg van Ez. 28:11-19 is altijd voor velen een probleem geweest. Protestantse uitleggers willen Satan hier niet zien, omdat dit conflicteert met hun leer. Als de cherub van Ez. 28:11-19 Satan zou zijn, dan zou dit betekenen dat hij niet eindeloos gepijnigd wordt, zoals men traditioneel in de theologie leert. Satan verteert namelijk in Ez. 28:18 tot as op de grond. Aanhangers van de alverzoeningsleer willen ook Satan niet in Ez. 28:11-19 zien, omdat dit ook niet in hun systeem past. Het zou betekenen dat:
Niemand zal ontkennen dat de vorst van Tyrus een mens is, hoewel de vorst zelf in zijn trots daar anders over dacht. De vorst is zonder twijfel een mens. God drukt hem hard met zijn neus op deze waarheid in Ez. 28:2 en 9. Maar waar A. Lukkien geen rekening mee houdt in Ez. 28, is, dat na vers 10 helemaal niet meer over de vorst van Tyrus wordt gesproken, maar dat de profetie begint te spreken over, de koning van Tyrus. De eerste 19 verzen van Ez. 28 vallen heel duidelijk in twee delen uiteen. De verzen 1-10 gaan over de vorst van Tyrus, terwijl de verzen 11-19 over de koning van Tyrus gaan. De NBG vertaling zet wel boven de perikoop van vers 11-19 "klaaglied over de vorst van Tyrus", maar in vers 11 staat duidelijk: "Mensenkind, hef een klaaglied aan over de koning van Tyrus". Wij geven de heer A. Lukkien helemaal gelijk. "Laten wij toch lezen, wat er staat!" Maar wij voegen zelf hieraan toe "En laten wij toch acht geven op de dingen die verschillen". Want als de profetie over de vorst in vers 12 overgaat op een koning, dan passeren wij daar een grens, waar daarvoor nog gesproken werd over een mens, maar daarna gesproken wordt over een wezen, die veel meer is dan een mens, namelijk een cherub.
1.2 De verzegelde standaardmaat Ezechiël 28:12-17
Het Hebreeuwse woord voor "som" van de SV is de vrouwelijke vorm van het woord, dat "maat" betekent, of "standaard". In Ez. 43:10 komen wij dit zelfde woord tegen. Het is daar vertaald met "patroon" (SV), "model" (NBG). De mannelijke vorm vinden wij in Ez. 45:11
Het woord, hier vertaald door "één geijkte maat", geeft dus aan dat het op een standaardmaat duidt. In Jes. 40:12 is het vertaald door "meten" en in Job 28:25 door "de maat bepalen". Wij stuiten hier in Ez. 28:12 op een enorme openbaring, want wij ontdekken, dat dit machtige wezen, nu verworpen wegens zijn ontwijding, eens de "standaardmaat" was, het "patroon", het "model", waar langs God zijn schepping wilde leidde tot de volmaaktheid. Wij zullen nog zien, dat al de heerlijkheden, die eens gevonden werden in deze overdekkende cherub in hun perfectie en volmaaktheid teruggevonden worden in Christus, die deze heerlijke taak heeft overgenomen. Christus wordt ons voorgesteld als "de volkomen Man" (SV), "de mannelijke rijpheid" (NBG) en de maat is: "de maat van de wasdom der volheid van Christus", (Ef. 4:13). Hier groeien wij in het Lichaam van Christus naar toe. De Septuaginta vertaald in Ez. 28:12 "som" door homoiosis, dat "gelijkenis" betekent, (zie Jac. 3:9). Dit gebruiken de 70 (vertalers van de Septuaginta) in Gen. 1:26, "Laat ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis". En als wij lezen dat Christus "het beeld is van de onzichtbare God" (Col. 1:15) en "de afstraling is Zijner heerlijkheid en de afdruk is van Zijn wezen" (Hebr. 1:3), dan horen wij hier in Ez. 28:12 deze woorden weerklinken. Deze overdekkende cherub was ook:
Ondanks dat Ezechiël totaal 48 hoofdstukken telt, komt het woord "wijs" en "wijsheid" alleen maar voor in Ez. 27 en 28. Dit is heel opmerkelijk. Als wij in Ez. 28 kijken naar wat de profeet in dit verband tegen de vorst van Tyrus zegt, dan krijgen wij inzicht hoe wijs en schoon de overdekkende cherub was, waar de vorst van Tyrus een type van is.
Tegen de koning horen wij de profeet zeggen:
Deze cherub was naar wijsheid gemeten "vol", en was naar schoonheid gemeten "volkomen". Dit schitterende wezen was te dien tijde Gods standaardmaat en deze standaardmaat was verzegeld. Hij was de verzegelaar der som. De diepere betekenis en de enorme belangrijkheid van deze verzegelde standaardmaat kunnen wij illustreren met een voorbeeld. Als u wilt weten, hoe lang exact een meter is en u wilt uw maatstok daaraan ijken, dan is er maar één plaats op aarde waar u dat kunt doen. Dan dient u te gaan naar Parijs, want daar ligt veilig opgeborgen achter slot en grendel, streng bewaakt, onder een constante temperatuur bewaard, de verzegelde standaardmaat van de meter. Daar ligt het volmaakte model, waar alle maten van de meter aan moeten voldoen. Daar ligt de standaard, waaraan alle meters in deze wereld geijkt dienen te worden. Zo was dit schitterende wezen Gods verzegelde standaardmaat van wijsheid, schoonheid en volmaaktheid. En op de schouders van dit schitterende wezen ruste een schitterende taak.
1.3 De hof van Eden
De eerste keer dat de Bijbel over Eden spreekt, is in Gen. 2:8. Hier wordt ons gezegd dat God in het oosten een hof plantte, genaamd "Eden". Hierna wordt er gesproken over "de hof van Eden", maar na Gen. 4 vinden de hof van Eden niet eerder terug, dan in Jes. 51:3. Jesaja gebruikt daar Eden als een symbool. Hij laat zien dat Eden het tegenovergestelde is van de woestijn en dat de hof van Eden het tegenovergestelde is van de wildernis. Op dezelfde manier gebruikt Joël de hof van Eden als een symbool in Joel 2:3 en dit zelfde zien wij in Ez. 36:35.
Net zoals wij in Ez. 28 achter de vorst van Tyrus met zijn grootheid, hoogmoed en val iemand anders ontwaren, horen wij ook in Ez. 31 en 32 doorklinken, dat het daar niet alleen maar over de Farao van Egypte gaat. Want ook daar verplaatst het toneel zich plotseling naar de hof van Eden. De koning van Egypte wordt daar vergeleken met een cederboom, wiens luister en grootheid uitstak boven alle andere bomen in Gods hof.
Deze boom was hoog van stam geworden en had zijn top in de wolken gestoken. Maar omdat zijn hart zich verhovaardigd had op zijn hoogte, velde God hem neer.
en in vers 16,
De profetie wordt hier heel dubbelzinnig. Dit wordt nog versterkt door vers 15 waar er gesproken wordt over "de vloed", "de afgrond" (SV) en "de wateren", "het nederdalen in de kuil". Dit voert ons allemaal terug naar Gen. 1:2, "De Nederwerping van de Kosmos", (zie hoofdstuk 4 van L.W. nr 21, "Is God de Schepper van het kwaad?"). "In de onderwereld troostten zich alle bomen van Eden". Dit is een heel bijzondere zinsnede. In Gen. 2 en 3 kan er geen enkel individu voldoen aan het type dat hier door Ezechiël naar voren wordt gebracht als "de bomen van Eden". Duidelijk wordt hier over een ander Eden gesproken dan het Eden van Gen. 2 en 3, ja een hof van Eden, dat aan de hof van Eden van Gen. 2 en 3 vooraf is gegaan. De 70 vertalen hier in Ez. 31 de hof van Eden met het woord "paradijs", zoals het gebruikt wordt in Openb. 2:7. In Openb. 22 zien wij door analogie het paradijs Gods als een onderdeel van de heilige stad nederdalen. Het schijnt dus dat er een paradijs, een speciale hof van God, zowel een plaats kreeg onder de eerste hemel van Gen. 1:1 als onder de tweede hemel van nu (Gen. 2-4) en een plaats zal krijgen onder de derde hemel van Openb. 22:1. Ieder geschapen hemel en aarde van verleden, heden en toekomst heeft dus zijn eigen hof van Eden. De hof van Gen. 2-4 behoort tot aan de huidige schepping, ook al is zij later door de zondvloed in de dagen Noach van de aarde verdwenen. Maar de hof van Ez. 28:13 behoorde toe aan een vroegere schepping. De iets wat eigenaardige verwijzing in Ez. 31 naar de bomen van Eden, die zijn nedergedaald in de onderwereld door de trots van één, die uitblonk in grootheid en heerlijkheid, bevestigd ons dat Eden het toneel is geweest van rebellie en oordeel, voordat Adam zondigde. De hoogmoed en de val van de cherub van Ez. 28:12-19 is met dat Eden verbonden.
De Schrift spreekt er over, dat er alleen maar twee mensen in Eden waren, namelijk "Adam en Eva". Naast de Here Zelf betrad er nog iemand de hof. Dat was geen mens. De Bijbel noemt hem "de slang", (in het Hebreeuws nachash, de "schitterende", de "glanzende", de "schijnende"). Gen. 3 laat ons zien dat er een nauw verband bestaat tussen de slang en de cherubs.
Genesis 3
De cherubs en de slang, de overdekkende cherub, worden voor ons in dierlijke vormen beschreven, ofschoon zij behoren tot de bovennatuurlijke wereld.
1.4 De gezalfde overdekkende Cherub In Ezechiël worden wij direct al in het eerste hoofdstuk geconfronteerd met het optreden van de cherubs. Ezechiël was de profeet van de ballingschap en het grote thema van zijn profetie is het vertrek en de terugkeer van "De Heerlijkheid des Heren". Heel het eerste hoofdstuk gaat op aan de beschrijving van de cherubs. Ezechiël raakt door hun verschijning volkomen verbijsterd. In Ez. 1:5 blijken het vier wezens te betreffen. Zij hebben ieder vier aangezichten, namelijk dat van een mens, van een leeuw, van een os en van een arend. Naast hun vleugels en de manier waarop deze vier wezens zich voortbewegen, valt Ezechiël op dat zij de troon van God dragen, (Ez. 1:22-28), "De Heerlijkheid des Heren. In Ez. 10 ziet Ezechiël hen weer terug en begrijpt dan dat het cherubs waren, die hij aan de rivier de Kebar in Ez. 1 ontmoet had.
Tot zijn ontsteltenis ziet hij dat zij "De Heerlijkheid des Heren", de troon des Heren, uit de tempel meenemen, nu Israël in ballingschap is weggevoerd, (Ez. 10:3-4, 18-19; 11:22-23).
Gelukkig ziet Ezechiël in profetie "De Heerlijkheid des Heren" ook weer terugkeren naar een toekomstige tempel, (Ez. 43:1-11), een tempel die hij in Ez. 40 t/m 44 uitvoerig beschrijft. Het is duidelijk uit Ez. 1:22,26; 10:1, 18-19; 11:22 dat de cherubs de troon dragen. Om in dit beeld te blijven, kan men Satan als de overdekkende cherub, de figuurlijke baldakijn van de troon noemen. Hij overdekte de troondragers en stond nog hoger dan de troondragers, de cherubs, net zoals Israëls hogepriester Aäron boven de priesters stond die de troon van God, "de ark des verbonds", droegen. Echter hij was ook een dienaar, hij zat niet op de troon. Hij was wel de verzegelaar der som van de oorspronkelijke schepping, maar hij was niet de Schepper. Hij was een schepsel. Hij was een overdekkende cherub, Ez. 28:14 en Ez. 28:16, (SV). Over deze cherub in Ez. 28:13-15 zegt Mr. A. Manussen:
Dit is wat mij zo stoort aan aanhangers van de alverzoeningsleer zoals A. Lukkien, Mr. A. Manussen en anderen. Zij hebben altijd hun mond vol van het concordant vertalen. Maar als zij tot twee maal toe in Ez 28 een overdekkende cherub tegenkomen, degraderen zij deze cherub tot een mens en durven te zeggen dat dit bloemrijk taalgebruik is, terwijl nota bene heel het bijbelboek Ezechiël vol staat van de cherubs. Is dan plotseling de cherub van Ez 28:12-19 geen cherub meer, terwijl alle andere cherubs in het bijbelboek Ezechiël dat wel zijn?
De Staten vertaling noemt hem in vers 14 "Gij waart een gezalfde overdekkende cherub". In de eerste plaats was deze overdekkende cherub gezalfd d.w.z. hij was in een zeker ambt gezet. Onder het volk Israël werden de priesters, de profeten en de koningen ook gezalfd. Ook de overdekkende cherub was aangesteld. Vers 14 vervolgt dan ook met de woorden: "Ik had u een plaats gegeven" (NBG), "Ik had u alzo gezet" (SV). De Companion Bible spreekt over "aangewezen". Het is duidelijk, dat God hem had aangesteld. In vers 18 is er sprake van zijn heiligdommen, wat erop wijst dat God hem een priesterlijk bediening had gegeven. Hij stond tussen God en het schepsel in en moest hen tot God leiden, tot volwassenheid, tot volmaaktheid. Deze gezalfde overdekkende cherub had dus een hoge plaats. Hij was koning, (vers 12), maar ook priester, (vers 14). Hij was de koning-priester van de wereld van Gen. 1:1. Vers 13 toont hem ook als zodanig.
Deze koning-priester is overdekt met allerhande edelgesteente. Het zijn er negen in totaal, verdeeld in drie rijen van drie. In een gouden werkstuk zijn zij gevat en aan hem vastgehecht. Het is haast onmogelijk om niet de overeenkomst met de "borstlap" (of "borstschild" NBG) van Israëls hogepriester te zien, (Ex. 28:15-30).
Aanhangers van de alverzoeningsleer merken in hun uitleg over deze edelstenen in Ez. 28 op:
Maar dit is trachten de zaak belachelijk maken. Het is alleen maar triest dat men willens en wetens, een zo voor de hand liggende relatie met Israëls hogepriester niet wil zien, omdat men vast wil houden aan hun eigen leer. Maar wij zien duidelijk wel deze verwantschap en wij zien dat dit te maken had met de hogepriesterlijke dienst, waarin deze overdekkende cherub gesteld was. Deze edelstenen overdekten hem, (vers 13), letterlijk "was uw bedekking". De Statenvertaling heeft: "was uw deksel". Het Hebreeuwse woord voor bedekking mesukah komt maar één keer in de Schrift voor. De mannelijke vorm masak komt echter 25 keer voor en meestal in Exodus en Numeri, waar het is vertaald met "Ook zult gij een gordijn voor de ingang der tent maken", (Ex. 26:36); "het voorhangsel ter bedekking", (Ex. 35:12); "de gordijnen van de voorhof", (Num. 3:26). In de tabernakel hingen totaal drie "gordijnen" of "voorhangsels".
De Statenvertaling heeft "Gij waart een gezalfde overdekkende cherub". De grondtekst luidt: "Gij waart de gezalfde Cherub, die overdekte". "De Gezalfde", dit woord geeft ons het woord "De Messias". Wij zien hier één, die dienst mocht doen als de gezalfde des Heren, maar die viel. Alles leek verloren. Maar Gods eniggeboren Zoon, (Ps. 2:7), Christus Jezus, de Priester-Koning naar de orde van Melchizedek, het glorierijke anti-type van de overdekkende cherub, heeft de dienst van Messias op Zich genomen.
Daarom is er hoop, dat Ps 150 toch zal worden gezongen, als heel de schepping tot Gods volheid is geleid.
Dit machtige hallelujah zal eens de hemelen doorklinken. Het zal de proclamering zijn van het einde van de duisternis, het einde van de zonde, het einde van de dood, het einde van alle tranen, van al het verdriet. Maar er zijn wel 150 Psalmen voor nodig, voordat wij bij Ps. 150 aankomen. De Psalmen geven ons een prachtig overzicht van het verlossingswerk van Christus, zowel van het kruis als van de kroon. In tegenstelling met Ps. 150 begint Ps. 1 met de goddelozen.
Maar aan het eind van de Psalmen zijn de goddelozen vergaan, geëlimineerd. Zij houden geen stand in het gericht. Dit geldt ook voor Satan. Ook hij zal geen stand houden in het gericht en zijn straf niet ontlopen. God is een verterend vuur. Uiteindelijk zal hem dat verteren en hem maken tot as op de grond, (Ez. 28:18). Dan zal de grote finale van de psalmen, Ps. 150, gezongen kunnen worden. Daar is het laatste woord van God, door God en tot God. 1.5 Zijn gezette plaats
Als wij het woord in Ez. 28 volgen, dan zien wij hoe Satan na zijn hoge aanstelling als gezalfde overdekkende cherub, tot zonde kwam. Hierna voltrekt zich aan hem een oordeel. God degradeert hem in Ez. 28 en dringt hem in de schepping steeds verder terug, totdat hij uiteindelijk vergaat.
Wij zien hier dat de nederwerping van Satan zich in verschillende fasen voltrekt. De laatste fasen zijn nog toekomstig. Eens had hij een prachtige positie. Hij vertoefde op Gods heilige berg. Hoe dicht deze overdekkende cherub wel niet bij God stond, wordt duidelijk uit vers 14b.
De NBG vertaling heeft het over "de heilige berg der goden", hoewel de grondtekst spreekt over "Gods berg der heiligheid". De uitdrukking "de berg Gods" komt zeven maal in de Bijbel voor. Steeds vinden wij er de aanwezigheid van vuur zoals ook in Ez. 28:14, (zie Ex. 3:1-2; 24:13-17; Ps. 68:3,9,16-18). Het is duidelijk dat deze berg de Horeb is, de Sinaï met zijn wet. Niemand kan deze berg aanraken of bestijgen, als hij niet onder Gods bescherming staat, (Ex. 19:12-13, 17-25). De uitdrukking "de berg des Heren" komt ook zeven maal in de Bijbel voor. Maar deze berg is niet de Sinaï met zijn wet, maar de berg Moria, Calvarisch top, met zijn genade. De Sinaï is de berg Gods van vuur, waar de wet door bediening van engelen gegeven werd aan Mozes, (Hand. 7:53; Hebr. 2:2; Gal. 3:19). En deze bediening, deze bemiddeling, deze beschikking van engelen geeft ons nog meer licht op de dienst van de overdekkende cherub. Hij moest het Woord Gods uitdragen als Gods boodschapper. In dit verband is de waarschuwing ten aanzien van de opziener in 1 Tim. 3:6 veelzeggend.
Net zoals een opziener stond hij in het opzienersambt, maar hij werd opgeblazen. Hij werd hoogmoedig en hij vergat dat hij een dienstknecht was en geen God. Het laatste wat nog over de dienst van de gezalfde cherub wordt gezegd is, dat hij wandelde te midden van vlammende stenen. De Statenvertaling spreekt over "vurige stenen". Dit vuur zien wij terug in Ez. 1, waar Ezechiël de cherubim midden uit het flikkerend vuur ziet komen, (Ez. 1:4-5). Hun verschijning is als "brandende vuurkolen, als van fakkels", (Ez. 1:13). Als hij de troon boven de hoofden van de cherubim beschrijft en Diegene die op de troon zit, dan ziet hij weer vuur, (Ez. 1:26-27). Zo beschrijft ook Johannes de Here Jezus Christus als hij Hem ziet.
Al deze gedeelten bevestigen nog eens de geweldige positie van Satan voor zijn val, als hij daar wandelt te midden van de vurige stenen in Gods heerlijkheid voor Gods troon. Het vuur, dat de mens verteerd bij de Sinaï, brengt hem geen enkele schade toe. Doch dat zelfde vuur zal eens midden in hem oplaaien en hem verteren en hem maken tot as op de grond.
2.1 Onberispelijk
De eerste keer dat wij het woord tamin "onberispelijk" in de Schrift tegenkomen is in Gen. 6:9, waar over Noach opgemerkt wordt, dat hij een rechtvaardig en onberispelijk man was en dat hij wandelde met God. Tamin komt 13 maal in Ezechiël voor en is in de Schrift vertaald door: "zonder gebrek, volkomen, gaaf, onberispelijk". De overdekkende cherub was toen hij geschapen werd, zonder enig gebrek, volkomen gaaf, zoals een offerdier volkomen gaaf moest zijn, (Ez. 43:22-23,25; 45:18,23; 46:4-6). Er mankeerde niets aan hem. Van de schepping zegt de Schrift dat God deze niet tohu (woestheid) en bohu (ledigheid) schiep, "niet tot een baaierd", letterlijk "niet als een woestheid geschapen heeft", maar dat het zo werd, (Gen. 1:1-2; Jes. 45:18). Ook van de mens zegt de Schrift:
Dit gold ook bij de schepping van de overdekkende cherub. Bij zijn schepping was hij volkomen gaaf, zonder gebrek. Hij was volkomen schoon, (Ez. 28:12), vol van wijsheid. De ongerechtigheid die later in hem gevonden werd, was het resultaat van zijn eigen trots. Hij werd zo. Als de Psalmist over de Here spreekt, zegt hij: "Mijn rots in wie geen onrecht is", (Ps. 92:16). De Heere is "recht". Satans "onrecht" (Ez. 28:15) staat hier lijnrecht tegenover.
Dit laat ons zien in welke toestand Satan viel. Van zijn oorspronkelijke rechtschapenheid viel hij in een staat van ongerechtigheid. Hij was oorspronkelijk een Gezalfde overdekkende Cherub, maar hij werd een Satan, "een tegenstander" van God.
2.2 Gij kwaamt tot zonde
Ook 1 Tim. 3:6-7 bevestigt dit. Het kwam door trots, hoogmoed, opgeblazenheid. Zo kwam hij in opspraak en kwam hij tot zonde.
De zonde is opgekomen bij de duivel. Hij heeft de zonde in 't leven geroepen en zij, die de zonde doen, zijn uit hem.
Zij, die de zonde doen, zijn "uit de duivel". Daar ligt de oorsprong van de zonde en Satan is de voortbrenger. Hij is de auteur. Er zijn mensen, die hier met hun gedachten vastlopen, omdat zij ontdekken dat de overdekkende cherub de mogelijkheid had om ongehoorzaam te worden. Zij menen dan dat God toch iets fout gedaan heeft in Zijn schepping en dat God de overdekkende cherub niet de mogelijkheid had moeten geven om onrecht te kunnen openbaren. Ongemerkt houdt men dan God indirect verantwoordelijk voor het feit dat Satan tot zonde kwaamt, (Ez. 28:16). In de vorige brochure L.W. nr 21 "Is God de Schepper van het kwaad?", paragraaf 2.3, 2.4, 2.5 en 4.3 zijn wij hier al uitgebreid op ingegaan. Het kunnen doen van kwaad is nu eenmaal inherent verbonden aan het scheppen van morele wezens. Zonder nu al te veel in herhaling te vallen, willen wij er op wijzen, dat toen God de overdekkende cherub schiep, hij volkomen gaaf was en zonder enig gebrek. Dit blijkt ook uit de praktijk, want Ez. 28:15 zegt ons dat hij onberispelijk was in zijn wandel vanaf de dag dat hij geschapen werd. God stelde hem aan als de gezalfde en gaf hem een hoge positie als onderdeel van de troon van God. Zijn hogepriesterlijke dienst als gezalfde overdekkende cherub bestond er in, de schepselen tot Gods volheid te leiden en hen te laten naderen langs het voorhangsel en hen te brengen in de gemeenschap met God. Hij had kennis van goed en kwaad. Kennis van goed en kwaad is op zichzelf genomen gewenst. Het is een kennis, die behoort bij een volwassen moreel persoon. Wij vinden daarom in Hebr. 5:14 dat het kunnen onderscheiden goed en kwaad het kenmerk is van de volwassenen.
Satan wist voor zijn val welke daden goed waren en welke daden kwaad. Satan was voordat hij "de tegenstander" werd, een volwassen moreel persoon. Dit is een heel andere situatie, dan die van de mens. De mens was nog maar een zuigeling in het paradijs. Satan was daarentegen een moreel wezen, die in zijn volwassen staat zelf verantwoordelijk kon worden gehouden voor zijn daden. Hij was geen redeloos dier, of een baby in een staat van onschuld zoals de mens. Daarom zit er tussen het komen van Satan tot zonde en de val van Adam en Eva in de zonde één groot verschil. Satan kwam als volwassene zelf tot zonde. De mens echter werd verleid tot zonde. Satan kende het onderscheid tussen goed en kwaad. De mens in zijn zuigelingen-staat kende hierin geen onderscheid. Pas na zijn val leerde hij die kennen, (Gen. 3:22). Hierdoor verdient de mens en heeft de mens een Verlosser, maar Satan niet! Satan is de auteur van de zonde en tevens de verleider tot zonde. Hij is als gezalfde overdekkende cherub aansprakelijk voor zijn daden en zal daardoor zijn oordeel niet kunnen ontlopen. Het komen tot zonde betekende wel direct verwijdering uit positie. Als gevolg van het komen tot zonde werd de gezalfde overdekkende cherub direct verwijderd uit zijn dienst en verloor hij zijn positie in de Hemel der Hemelen deel uitmakend van Gods troon. Bij de mens zien wij hetzelfde. Direct na de zondeval worden Adam en Eva verwijderd uit het paradijs. 2.3 Opgeblazenheid en laster
|