Levend Water

Satan
de vorst der duisternis





Vrijgegeven gedeelte van de brochure

1. Satans oorspronkelijke staat


Op de laatste bladzijden van de Bijbel vinden wij de laatste rebellie van Satan beschreven aan het eind van de 1000 jaar, (Openb. 20:7-10). Op gelijke wijze vinden wij op de eerste bladzijden van de Bijbel Satans eerste rebellie. In Gen. 1:1 vinden wij de oorspronkelijke schepping van de hemelen en de aarde, geschapen in volmaakte orde en schoonheid. In vers 2 wordt ons echter verteld dat deze woest werd, ja ledig en verlaten. In de laatste brochure Levend Water nr. 21, getiteld "Is God de Schepper van het kwaad?", zijn wij op dit alles uitgebreid ingegaan. Wij zagen dat de correcte vertaling van de eerste twee verzen van de Bijbel dient te luiden:

In den beginne schiep God de hemelen en de aarde, (Gen. 1:1). Maar de aarde werd woestheid en ledigheid en duisternis [was] over het aangezicht van de afgrond en de Geest van God [was] zwevende over het aangezicht van de wateren, (Gen. 1:2).

Wij zagen dat deze erbarmelijke toestand op aarde het resultaat was van de val van Satan uit de Hemel der Hemelen. Wij zien hier in Gen. 1:2 hoe de aarde is veranderd in een slagveld, één grote puinhoop. Het is duidelijk dat er een verschrikkelijke oorlog heeft gewoed. De bijbel geeft hier de naam "de nederwerping van de kosmos" aan. Helaas is dit verkeerd vertaald door "de grondlegging der wereld". Niets werd er echter gebouwd of gegrondlegd in Gen. 1:2. We ontdekken alleen maar dat er sprake is van een nederwerping, een afbreking, een neervallen en een neerstorten. Er is sprake van een verwoesting op grote schaal in Gen. 1:2. Een kosmos ("een heirleger") is neergestort dat onder aanvoering van Satan tegen God rebelleerde. Zij kwamen in opstand door zijn lasterpraat, maar ze werden neergeslagen. En uiteindelijk verwoeste een enorme watervloed (groter dan de zondvloed uit de dagen van Noach) de aarde en veegde haar helemaal schoon. Na afloop van de confrontatie zien wij hoe de Geest van God de gevangenis, "de put des afgronds", controleert.

Gen. 1:2 duidt op een oordeel van God. Het is duidelijk dat deze enorme verwoesting in Gen. 1:2 niet veroorzaakt werd door de zondeval van Adam of van zijn nakomelingen, want de mens was nog niet geschapen.

In de vorige brochure zagen wij dat de nederwerping van de kosmos heeft plaatsgevonden in Gen. 1:2. De val van Satan met als gevolg opstand en nederwerping moet hebben plaatsgevonden tussen Gen. 1:1 en Gen. 1:2, want in Gen 3 wordt Satan aan ons getoond als de tegenstander, een gevallen engel, een leugenaar en een lasteraar, de vijand van God en de verleider van de mens. Enerzijds stelt hij het gebod van God ter discussie en suggereert hij dat God onrechtvaardig en oneerlijk met zijn schepselen omgaat en anderzijds brengt hij zijn eigen leugens naar voren. Er is geen enkele twijfel over de identiteit van de slang in de hof van Eden. Zowel Openb. 12:9 als Openb. 20:2 tonen ons dat de oude slang, de duivel (de dooreenwerper) is van het Griekse Nieuwe Testament en de Satan (de tegenstander) van het Hebreeuwse Oude Testament.

Dat wij in Ez. 28 en Jes. 14 ook over de val van Satan lezen in het verleden en over zijn nederwerping in de toekomst, ja dat wij daar zelfs zouden lezen over hoe het uiteindelijk met Satan zal aflopen, past geheel niet in de alverzoeningsleer. Dit wordt daarom door aanhangers van de alverzoeningsleer heftig tegengesproken.

"In Jes. 14:12 en in Ez. 28:13-15, ..... daar staat niets aangaande de persoon van Satan in die beide hoofdstukken!", (Mr. A. Manussen, Brandende vragen over de oorsprong van het kwaad (1), blz. 5).

Zij die leren dat God de Schepper is van het kwaad en dat God Satan als een tegenstander geschapen heeft, kunnen helemaal niet uit de voeten met Ez. 28. Men wil absoluut Satan niet zien in Ez. 28, want dit zou betekenen, dat de zonde uit hem is. Dit zou betekenen, dat God Satan niet als een tegenstander heeft geschapen, maar als een volkomen Cherub, een moreel wezen, die zelf de zonde heeft voortgebracht. Dit zou betekenen dat Satan zelf verantwoordelijk is voor zijn daden en dat hij zijn oordeel en zijn uiteindelijke uitroeiing niet kan ontlopen. Het zou betekenen dat bij God helemaal niet de oorzaak of de oorsprong ligt van het kwaad, zoals men leert. En het zou als consequentie hebben, dat er voor Satan en allen die hem volgen en dienen, geen redding is, maar dat Jezus Christus inderdaad gekomen is om zowel de duivel (Hebr. 2:14) als de werken des duivels (1 Joh. 3:8) te vernietigen. Ez. 28 en Jes. 14 passen eenvoudigweg niet in het systeem van de alverzoening. Maar zoals wij in de vorige brochure ook al hebben opgemerkt, of iets wel of niet in een systeem past, is geen afdoend bewijs. Men moet met terdege argumenten komen.

Wij willen daarom teruggaan naar de profetieën van Ez. 28 en Jes. 14 om te zien welke gezichtspunten deze hoofdstukken geven op Satans verleden, heden en toekomst. En wij zullen bij deze studie de argumenten van de alverzoeningsleer wederom uitvoerig toetsen aan de Schrift.



1.1 De context van Ezechiël 28

De aanloop tot het hoofdstuk Ez. 28 wordt gevormd door de hoofdstukken 25, 26 en 27. In Ez. 25 zien wij dat Ezechiël tegen diverse volkeren profeteert. Als wij die profetieën samenvatten, krijgen wij het volgende overzicht:


Ez.
25-26
Profetie tegen Reden
25:1-7
Ammon
Omdat gij ha! geroepen heeft over mijn heiligdom, toen het ontwijd werd, enz.
25:8-11
Moab
Omdat Moab en Seïr gezegd hebben: Zie het huis van Juda is als alle andere volken, enz.
25:12-14
Edom
Omdat Edom wraakzuchtig gehandeld heeft tegen het huis van Juda, enz.
25:15-17
Filistijnen
Omdat de Filistijnen wraakzuchtig gehandeld hebben door met bitter leedvermaak wraak te nemen, enz.
26:1-21
Tyrus
Omdat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: ha! verbroken is zij, die deur der volken; naar mijn kant staat zij open; nu zij vernield is, krijg ik volop; enz.



Deze profetie tegen Tyrus is veel uitgebreider dan de profetieën tegen de andere volkeren, want heel Ez. 26 is hieraan gewijd. Nadat de profetie tegen Tyrus tot een climax komt in verzen 19-21, volgt er in Ez. 27 een klaaglied over Tyrus. Uit dit klaaglied blijkt hoe Tyrus tot de rijkste, bloeienste en welvarendste steden ter wereld behoorde. Haar roem, haar handel, haar faam, haar schoonheid, enz. worden in alle toonaarden bezongen. Tyrus was een klein eiland vlak voor de kust van Phoenicië in de Middellandse zee. In de tijd van Ezechiël was deze belangrijkste havenstad van Phoenicië op het hoogtepunt gekomen van haar bloei. Er werden schatten verdiend aan de handel met Egypte, Assur, Perzië en alle kustlanden van de Middellandse zee. Het was één van de grootste havensteden ter wereld, vergelijkbaar met de wereldhaven Rotterdam.

1 Het woord des Heren kwam tot mij: 2 Gij, mensenkind, hef een klaaglied aan over Tyrus, 3 en zeg tot Tyrus, dat gelegen is aan de toegangen tot de zee, dat als de koopstad der volken op vele kustlanden handel drijft: zo zegt de Here Here: Tyrus, gij dacht: volmaakt schoon ben ik. (Ez. 27)

Tyrus was het overlaadplatform van de wereld, (vers 10-25). Het lag centraal in de zeevaartroutes van de toenmalige wereld. Men deed handel met alle landen. De winsten waren enorm en de stad verrijkte en verrijkte zich, (vers 3-9). Als dan deze stad in de profetie van Ezechiël in stukken wordt gebroken en wordt weggevaagd door een oordeel van God, (vers 34). En wij zien hoe heel deze stad met al haar rijkdom en koopwaar verzwolgen wordt in de waterdiepten en wegzinkt in het hart van de zee, (vers 27), dan zien wij hoe de matrozen, de schepelingen vechten voor hun leven:

28 Van het angstgeschreeuw uwer matrozen beven de opgezweepte golven. 29 Nu verlaten hun schepen allen die de riemen hanteren, de schepelingen, al de zeevaarders: zij gaan aan land. 30 Luid weeklagen zij over u en jammeren bitter, zij werpen stof op hun hoofd en wentelen zich in as. 31 Om uwentwil scheren zij zich kaal en omgorden zij zich met rouwgewaad; in bitter zieleleed wenen zij over u. Een bittere rouwklacht! 32 Jammerend heffen zij een klaaglied over u aan, een klaagzang zingen zij over u: wie is als Tyrus, de verwoeste, midden in de zee? (Ez. 27)

Je ziet de ramp voor je ogen voltrekken. Hoe is het mogelijk dat zo'n stad zo compleet en zo plotseling van de aardbodem is weggevaagd. Ez 27 eindigt daarom ook met het feit dat alle kustlanden van de Middellandse zee met ontzetting en angst begrepen zijn.

35 Alle bewoners der kustlanden ontzetten zich over u; hun koningen zijn door huivering bevangen, verwrongen is hun gelaat. 36 De kooplieden onder de volken fluiten u uit, een verschrikking zijt gij geworden, verdwenen zijt gij. Voor altijd! (Ez. 27)

Wat heeft Tyrus dan voor vreselijks gedaan, dat zij de toorn van de God des hemels, de God van Israël, over zich afriepen? Nu dan moeten wij iets meer weten over de geschiedenis van Tyrus in de Bijbel. Tyrus komen wij voor het eerst in de Bijbel tegen in Joz 19:29 als een vesting en als een plaats waar de grens ophoudt van het erfdeel van de stam Aser. Hierna komen wij Tyrus in de Bijbel tegen ten tijde van David.

Hiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David, en cederhout, timmerlieden en steenhouwers; zij bouwden voor hem een paleis. (2 Sam. 5:11)

Hiram, de koning van Tyrus, was zeer bevriend met David. Deze vriendschap ging over op Davids zoon Salomo, (1 Kon. 5:1), waardoor Hiram niet alleen Davids paleis bouwde, maar ook meehielp tijdens de regering van koning Salomo aan de bouw van de tempel. Deze tempel werd met de ceders uit de Libanon opgetrokken, (1 Kon. 5:1-18). Duizenden timmerlieden en steenhouwers uit Tyrus hielpen mee aan de bouw van het huis van God. De twee koperen zuilen, de koperen zee, de 10 bekkens op onderstellen en al het koperwerk in de tempel werden door een koperslager uit Tyrus gemaakt, (1 Kon. 7:13-45). Hiram sloot een verbond met koning Salomo (1 Kon. 5:12) en samen dienden zij de Here in het bouwen van Zijn huis, enz. Dit bracht Tyrus grote zegen, want God is een beloner. Tyrus deelde in de zegeningen van het vrederijk van Salomo met al zijn pracht en praal. Zo kwam Tyrus tot grote bloei. Maar net zoals op de troon van Israël koningen kwamen die de Here niet dienden, zo kwamen er ook op de troon van Tyrus koningen die de God van Israël de rug toekeerden. Het dieptepunt werd wel bereikt in de historie van beide landen, toen de hogepriester van Tyrus "Ethbaäl" (zijn naam betekent "Baäls man") een greep deed naar de troon van Tyrus. Nadat hij koning was, trouwde zijn dochter Izebel met de koning van Israël, Achab.

30 Achab, de zoon van Omri, deed wat kwaad is in de ogen des Heren, meer dan allen die voor hem geweest waren. 31 Het minst erge was, dat hij wandelde in de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, maar hij nam tot vrouw Izebel, de dochter van Etbaäl, de koning der Sidoniers, en ging de Baäl dienen en zich voor hem neerbuigen. 32 Vervolgens richtte hij voor de Baäl een altaar op in het huis van de Baäl, dat hij te Samaria gebouwd had. 33 Verder maakte Achab de gewijde paal; en Achab ging voort met zo te handelen dat hij de Here, de God van Israël, meer krenkte dan alle koningen van Israël die voor hem geweest waren. (1 Kon. 16)

Izebel introduceerde de Baälsdienst in Israël en bracht deze afgoderij tot zo'n hoogtepunt, dat God moest constateren, dat na haar optreden in heel Israël maar 7000 man hun knie nog niet voor Baäl hadden gebogen. Zij was de hogepriesteres en samen met Achab krenkte zij de Here meer dan alle koningen van Israël, die voor Achab geweest waren.

25 Nooit is er iemand geweest, die zich zo verkocht heeft als Achab om te doen wat kwaad is in de ogen des Heren, waartoe zijn vrouw Izebel hem heeft aangezet. 26 Ja, hij heeft zeer gruwelijk gehandeld door de afgoden achterna te lopen, ...... (1 Kon. 21)

De oordelen over Achab en zijn huis, over Izebel en haar Baälsdienst waren verschrikkelijk, (1 Kon. 21:20-29). Jehu voerde later deze oordelen uit, (2 Kon. 9:30 - 10:36). Er werd kortweg een bloedbad aangericht onder het huis van Achab. 2 Kon. 9 en 10 zijn één van de bloederigste hoofdstukken van de Bijbel. En als jaren later wederom een Ethbaal II de troon bestijgt van Tyrus en deze koning een zelfde godlasterende houding aanneemt als eens Izebel en haar vader, dan treft uiteindelijk Gods oordeel ook Tyrus. Het is vreselijk te vallen in de handen van de levende God. Als men de God van Israël dient in het Oude Testament, ook al is men een vreemdeling zoals koning Hiram, dan geeft dit zegen. Maar als men zich later tegen de God van Israël keert en zichzelf zelfs goddelijk maakt, dan brengt dit vloek.

Het is goed deze achtergronden te kennen, voordat wij in Ezechiël hoofdstuk 28 betreden. Volgens Josefus besteeg Ethbaal II de troon van Tyrus ten tijde van Ezechiël. Niet alleen noemde deze vorst zichzelf "Baäls man", (daarmee bewerende Gods aangewezen man te zijn), maar hij beschouwde zichzelf ook als een god.

1 Het woord des Heren kwam tot mij: 2 Mensenkind, zeg tot de vorst van Tyrus: zo zegt de Here Here: omdat uw hart hoogmoedig geworden is en gij zegt: ik ben een god, een godenwoning bewoon ik midden in zee, - terwijl gij een mens zijt en geen god - en gij in uw hart uzelf gelijkstelt met een God; (Ez. 28:1-2) Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij in uw hart uzelf gelijkgesteld hebt met een god, (Ez. 28:6) Zult gij dan nog zeggen: ik ben een god (terwijl gij een mens zijt en geen god) als gij staat tegenover hem die u doodt en in de macht zijt van wie u neerslaan? (Ez. 28:9)

Hier raken wij direct de kern van de uitleg van Ez. 28. De godslasterlijke houding van deze vorst van Tyrus, zijn hoogmoed, zijn verrijking d.m.v. handel, zijn verheven wijsheid en kennis, ja zijn hele optreden gelijkt zo sterk op een vorst, die via de Baälsdienst deze koning van Tyrus inspireerde, dat de profetie van vers 11 overgaat op die vorst. Die vorst is de vorst der duisternis en de koning van Tyrus is een type van hem.

Op deze wijze komen wij er al lezende in Ez. 28 achter, dat de profetie vanaf vers 11 overgaat op één die geen mens is. De tekst toont ons een cherub, die de grote inspirator achter de vorst van Tyrus blijkt te zijn. Deze overdekkende cherub was het die de vorst van Tyrus de leugen influisterde, zoals eens bij Adam en Eva: "Gij zult als God zijn".

Vervolgens laat Ezechiël ons op frappante wijze zien, dat de val en het oordeel dat de vorst van Tyrus trof, ons profetisch spreekt van de val en het oordeel, dat Satan trof in Gen. 1:2 en nog zal treffen in de toekomst. Dit is nu wat profetie is. Een voorval in het heden gelijkt op een gebeurtenis van een veel grotere omvang in het verleden en het spreekt ons tevens van gebeurtenissen, die in de toekomst nog zullen plaatsvinden. Het gode gelijk willen zijn, het handeldrijven, de wijsheid, de hoogmoed en de val van de vorst van Tyrus lijken sprekend op het gode gelijk willen zijn, het handeldrijven, de wijsheid, de hoogmoed en de val van de gezalfde overdekkende cherub uit het verleden. En het oordeel dat de vorst van Tyrus trof, zal op gelijke wijze ook de vorst van deze wereld treffen.

De uitleg van Ez. 28:11-19 is altijd voor velen een probleem geweest. Protestantse uitleggers willen Satan hier niet zien, omdat dit conflicteert met hun leer. Als de cherub van Ez. 28:11-19 Satan zou zijn, dan zou dit betekenen dat hij niet eindeloos gepijnigd wordt, zoals men traditioneel in de theologie leert. Satan verteert namelijk in Ez. 28:18 tot as op de grond. Aanhangers van de alverzoeningsleer willen ook Satan niet in Ez. 28:11-19 zien, omdat dit ook niet in hun systeem past. Het zou betekenen dat:


God Satan niet als een tegenstander heeft geschapen;
God niet de Schepper is van het kwaad;
de zonde uit de duivel is;
Satan niet na een louteringsproces uit de tweede dood opstaat, maar dat hij geoordeeld en uiteindelijk vernietigd wordt.



Aanhangers van de alverzoeningsleer zeggen daarom:

Maar wie het gehele hoofdstuk leest, ziet, dat er gesproken wordt over de vorst, de koning van Tyrus, en dat van deze wel tweemaal gezegd wordt, in het 2e en in het 9e vers, dat hij een mens is. Is Satan een mens? Laten wij toch lezen, wat er staat! (A. Lukkien, Schrift en leer (deel 2), blz 75).

Niemand zal ontkennen dat de vorst van Tyrus een mens is, hoewel de vorst zelf in zijn trots daar anders over dacht. De vorst is zonder twijfel een mens. God drukt hem hard met zijn neus op deze waarheid in Ez. 28:2 en 9. Maar waar A. Lukkien geen rekening mee houdt in Ez. 28, is, dat na vers 10 helemaal niet meer over de vorst van Tyrus wordt gesproken, maar dat de profetie begint te spreken over, de koning van Tyrus. De eerste 19 verzen van Ez. 28 vallen heel duidelijk in twee delen uiteen. De verzen 1-10 gaan over de vorst van Tyrus, terwijl de verzen 11-19 over de koning van Tyrus gaan. De NBG vertaling zet wel boven de perikoop van vers 11-19 "klaaglied over de vorst van Tyrus", maar in vers 11 staat duidelijk: "Mensenkind, hef een klaaglied aan over de koning van Tyrus". Wij geven de heer A. Lukkien helemaal gelijk. "Laten wij toch lezen, wat er staat!" Maar wij voegen zelf hieraan toe "En laten wij toch acht geven op de dingen die verschillen". Want als de profetie over de vorst in vers 12 overgaat op een koning, dan passeren wij daar een grens, waar daarvoor nog gesproken werd over een mens, maar daarna gesproken wordt over een wezen, die veel meer is dan een mens, namelijk een cherub.


1.2 De verzegelde standaardmaat

Ezechiël geeft meer dan enig ander Oud Testamentisch schrijver een uitvoerige beschrijving van de cherubs en van hun optreden. Wij hebben het aan Ezechiël te danken, dat wij in Ez. 28 een beschrijving vinden van de gevallen cherub onder de titel, de koning van Tyrus. Drie onderdelen maken de beschrijving van deze gevallen cherub compleet.


Ezechiël 28:12-17

A 12-13 Wijsheid en schoonheid

B 14-15 De overdekkende cherub

C 15 Ongerechtigheid

C 16 Zonde

B 16 De overdekkende cherub

A 17 Wijsheid en schoonheid



De beschrijving van dit machtige wezen begint in vers 12 met de woorden: "Volmaakt zijt gij van gestalte". Maar dit is wel erg vrij vertaald. De Staten Vertaling (afgekort SV) is nauwkeuriger en leest: "Gij verzegelaar der som". De Companion Bible vertaalt: "Gij zijt het gereedgemaakte patroon", "Gij zijt het perfecte model".

Het Hebreeuwse woord voor "som" van de SV is de vrouwelijke vorm van het woord, dat "maat" betekent, of "standaard". In Ez. 43:10 komen wij dit zelfde woord tegen. Het is daar vertaald met "patroon" (SV), "model" (NBG). De mannelijke vorm vinden wij in Ez. 45:11

de efa en de bath zullen één geijkte maat hebben, zodat een bath een tiende van een homer bevat, en een efa een tiende van een homer; naar de homer moet de ijking ervan zijn. (Ez. 45:11)

Het woord, hier vertaald door "één geijkte maat", geeft dus aan dat het op een standaardmaat duidt. In Jes. 40:12 is het vertaald door "meten" en in Job 28:25 door "de maat bepalen". Wij stuiten hier in Ez. 28:12 op een enorme openbaring, want wij ontdekken, dat dit machtige wezen, nu verworpen wegens zijn ontwijding, eens de "standaardmaat" was, het "patroon", het "model", waar langs God zijn schepping wilde leidde tot de volmaaktheid. Wij zullen nog zien, dat al de heerlijkheden, die eens gevonden werden in deze overdekkende cherub in hun perfectie en volmaaktheid teruggevonden worden in Christus, die deze heerlijke taak heeft overgenomen. Christus wordt ons voorgesteld als "de volkomen Man" (SV), "de mannelijke rijpheid" (NBG) en de maat is: "de maat van de wasdom der volheid van Christus", (Ef. 4:13). Hier groeien wij in het Lichaam van Christus naar toe. De Septuaginta vertaald in Ez. 28:12 "som" door homoiosis, dat "gelijkenis" betekent, (zie Jac. 3:9). Dit gebruiken de 70 (vertalers van de Septuaginta) in Gen. 1:26, "Laat ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis". En als wij lezen dat Christus "het beeld is van de onzichtbare God" (Col. 1:15) en "de afstraling is Zijner heerlijkheid en de afdruk is van Zijn wezen" (Hebr. 1:3), dan horen wij hier in Ez. 28:12 deze woorden weerklinken. Deze overdekkende cherub was ook:

Vol van wijsheid, volkomen schoon, (Ez. 28:12)

Ondanks dat Ezechiël totaal 48 hoofdstukken telt, komt het woord "wijs" en "wijsheid" alleen maar voor in Ez. 27 en 28. Dit is heel opmerkelijk. Als wij in Ez. 28 kijken naar wat de profeet in dit verband tegen de vorst van Tyrus zegt, dan krijgen wij inzicht hoe wijs en schoon de overdekkende cherub was, waar de vorst van Tyrus een type van is.

voorzeker, gij zijt wijzer dan Daniël, geen geheim is voor u verborgen ...... door uw wijsheid en inzicht hebt gij u een vermogen verworven ...... door uw wijs beleid bij de handel hebt gij uw vermogen vermeerderd ...... die zullen hun zwaarden trekken tegen de luister van uw wijsheid en uw glans ontwijden. (Ez. 28:3-7).

Tegen de koning horen wij de profeet zeggen:

vol van wijsheid, volkomen schoon ...... Trots was uw hart op uw schoonheid. Met uw luister hebt gij ook uw wijsheid teniet doen gaan. (Ez. 28:12-17)

Deze cherub was naar wijsheid gemeten "vol", en was naar schoonheid gemeten "volkomen". Dit schitterende wezen was te dien tijde Gods standaardmaat en deze standaardmaat was verzegeld. Hij was de verzegelaar der som.

De diepere betekenis en de enorme belangrijkheid van deze verzegelde standaardmaat kunnen wij illustreren met een voorbeeld. Als u wilt weten, hoe lang exact een meter is en u wilt uw maatstok daaraan ijken, dan is er maar één plaats op aarde waar u dat kunt doen. Dan dient u te gaan naar Parijs, want daar ligt veilig opgeborgen achter slot en grendel, streng bewaakt, onder een constante temperatuur bewaard, de verzegelde standaardmaat van de meter. Daar ligt het volmaakte model, waar alle maten van de meter aan moeten voldoen. Daar ligt de standaard, waaraan alle meters in deze wereld geijkt dienen te worden. Zo was dit schitterende wezen Gods verzegelde standaardmaat van wijsheid, schoonheid en volmaaktheid. En op de schouders van dit schitterende wezen ruste een schitterende taak.


1.3 De hof van Eden

In het volgende vers worden wij teruggevoerd naar Eden, Gods hof.

In Eden waart gij, Gods hof, (Ez. 28:13)

De eerste keer dat de Bijbel over Eden spreekt, is in Gen. 2:8. Hier wordt ons gezegd dat God in het oosten een hof plantte, genaamd "Eden". Hierna wordt er gesproken over "de hof van Eden", maar na Gen. 4 vinden de hof van Eden niet eerder terug, dan in Jes. 51:3. Jesaja gebruikt daar Eden als een symbool. Hij laat zien dat Eden het tegenovergestelde is van de woestijn en dat de hof van Eden het tegenovergestelde is van de wildernis. Op dezelfde manier gebruikt Joël de hof van Eden als een symbool in Joel 2:3 en dit zelfde zien wij in Ez. 36:35.

En men zal zeggen: Dit land dat verwoest was, is geworden als de hof van Eden; de steden die, verwoest en vernield, in puin lagen, zijn weer versterkt en bewoond. (Ez. 36:35)

Net zoals wij in Ez. 28 achter de vorst van Tyrus met zijn grootheid, hoogmoed en val iemand anders ontwaren, horen wij ook in Ez. 31 en 32 doorklinken, dat het daar niet alleen maar over de Farao van Egypte gaat. Want ook daar verplaatst het toneel zich plotseling naar de hof van Eden. De koning van Egypte wordt daar vergeleken met een cederboom, wiens luister en grootheid uitstak boven alle andere bomen in Gods hof.

8 Ceders in Gods hof evenaarden hem niet, cypressen waren niet te vergelijken met zijn twijgen, en platanen haalden niet bij zijn takken; geen boom in Gods hof was hem gelijk in schoonheid. 9 Schoon had Ik hem gemaakt met zijn overvloed van takken; alle bomen van Eden die in Gods hof stonden, benijdden hem. (Ez. 31)

Deze boom was hoog van stam geworden en had zijn top in de wolken gestoken. Maar omdat zijn hart zich verhovaardigd had op zijn hoogte, velde God hem neer.

Aan wie onder de bomen van Eden zijt gij dan in heerlijkheid en grootheid gelijk? Met de bomen van Eden zult gij neergeworpen worden in de onderwereld, (Ez. 31:18)

en in vers 16,

Maar in de onderwereld troostten zich alle bomen van Eden, (Ez. 31:16)

De profetie wordt hier heel dubbelzinnig. Dit wordt nog versterkt door vers 15 waar er gesproken wordt over "de vloed", "de afgrond" (SV) en "de wateren", "het nederdalen in de kuil". Dit voert ons allemaal terug naar Gen. 1:2, "De Nederwerping van de Kosmos", (zie hoofdstuk 4 van L.W. nr 21, "Is God de Schepper van het kwaad?").

"In de onderwereld troostten zich alle bomen van Eden". Dit is een heel bijzondere zinsnede. In Gen. 2 en 3 kan er geen enkel individu voldoen aan het type dat hier door Ezechiël naar voren wordt gebracht als "de bomen van Eden". Duidelijk wordt hier over een ander Eden gesproken dan het Eden van Gen. 2 en 3, ja een hof van Eden, dat aan de hof van Eden van Gen. 2 en 3 vooraf is gegaan. De 70 vertalen hier in Ez. 31 de hof van Eden met het woord "paradijs", zoals het gebruikt wordt in Openb. 2:7. In Openb. 22 zien wij door analogie het paradijs Gods als een onderdeel van de heilige stad nederdalen.

Het schijnt dus dat er een paradijs, een speciale hof van God, zowel een plaats kreeg onder de eerste hemel van Gen. 1:1 als onder de tweede hemel van nu (Gen. 2-4) en een plaats zal krijgen onder de derde hemel van Openb. 22:1. Ieder geschapen hemel en aarde van verleden, heden en toekomst heeft dus zijn eigen hof van Eden. De hof van Gen. 2-4 behoort tot aan de huidige schepping, ook al is zij later door de zondvloed in de dagen Noach van de aarde verdwenen. Maar de hof van Ez. 28:13 behoorde toe aan een vroegere schepping. De iets wat eigenaardige verwijzing in Ez. 31 naar de bomen van Eden, die zijn nedergedaald in de onderwereld door de trots van één, die uitblonk in grootheid en heerlijkheid, bevestigd ons dat Eden het toneel is geweest van rebellie en oordeel, voordat Adam zondigde. De hoogmoed en de val van de cherub van Ez. 28:12-19 is met dat Eden verbonden.

In Eden waart gij, Gods hof, (Ez. 28:13)

De Schrift spreekt er over, dat er alleen maar twee mensen in Eden waren, namelijk "Adam en Eva". Naast de Here Zelf betrad er nog iemand de hof. Dat was geen mens. De Bijbel noemt hem "de slang", (in het Hebreeuws nachash, de "schitterende", de "glanzende", de "schijnende"). Gen. 3 laat ons zien dat er een nauw verband bestaat tussen de slang en de cherubs.


Genesis 3

A 3:1 De Slang. Bovennatuurlijk en in dierlijke vorm

B 3:2-24 De Verleiding, oordeel en verwijdering

A 3:24 De Cherubs. Bovennatuurlijk en in dierlijke vorm



Doelbewust hebben wij het centrale gedeelte niet nader ingevuld, omdat onze interesse in het bijzonder uitgaat naar deze slang en de cherubs. Er hoeft geen twijfel over de persoonlijkheid van de slang te bestaan. Openbaring zegt het ons duidelijk.

en hij greep de draak, de oude slang, dat is de duivel en de Satan, en hij bond hem duizend jaren, (Openb. 20:2)

De cherubs en de slang, de overdekkende cherub, worden voor ons in dierlijke vormen beschreven, ofschoon zij behoren tot de bovennatuurlijke wereld.


1.4 De gezalfde overdekkende Cherub

In Gen. 3 komen we voor het eerst in de Schrift cherubs tegen. God stelde deze cherubs ten oosten van de hof van Eden om de weg tot de boom des levens te bewaken. In Gen. 3 staan ze tegenover de slang, de nachash, de schitterende, die eenmaal de overdekkende cherub was geweest en boven hen had gestaan. Ze hebben altijd een bewakende rol. Bij het verzoendeksel bewaken zij het bloed op het verzoendeksel en spreiden zij hun vleugels er over uit, (Ex. 25:18-22). In de tempel van Salomo spreiden zij hun vleugels zelfs helemaal uit over de gehele ruimte van het Heilige der Heiligen, (1 Kon. 6:23-35). Ook op de deuren van de tempel en op de voorhang naar het Heilige der Heiligen in de tabernakel, (Ex. 26:31) vinden wij cherubs terug, die de toegang tot Gods troon bewaken. Dit is natuurlijk allemaal zinnebeeldig, maar het spreekt ons wel van de ware tabernakel niet met handen gemaakt, (Hebr. 8:2, 9:5,11,24), waar de cherubs God dienen en zijn troon bewaken.

In Ezechiël worden wij direct al in het eerste hoofdstuk geconfronteerd met het optreden van de cherubs. Ezechiël was de profeet van de ballingschap en het grote thema van zijn profetie is het vertrek en de terugkeer van "De Heerlijkheid des Heren". Heel het eerste hoofdstuk gaat op aan de beschrijving van de cherubs. Ezechiël raakt door hun verschijning volkomen verbijsterd. In Ez. 1:5 blijken het vier wezens te betreffen. Zij hebben ieder vier aangezichten, namelijk dat van een mens, van een leeuw, van een os en van een arend. Naast hun vleugels en de manier waarop deze vier wezens zich voortbewegen, valt Ezechiël op dat zij de troon van God dragen, (Ez. 1:22-28), "De Heerlijkheid des Heren. In Ez. 10 ziet Ezechiël hen weer terug en begrijpt dan dat het cherubs waren, die hij aan de rivier de Kebar in Ez. 1 ontmoet had.

20 Dit was hetzelfde wezen, dat ik gezien had onder de God van Israëls aan de rivier de Kebar, en ik begreep, dat het cherubs waren. 21 Ieder had vier aangezichten, ieder had vier vleugels en iets wat op mensenhanden geleek, was onder hun vleugels. 22 Wat het voorkomen van hun aangezichten betreft, het waren dezelfde aangezichten, die ik gezien had aan de rivier de Kebar; het was hun verschijning, zij waren het zelf. Zij gingen, ieder recht voor zich uit. (Ez. 10)

Tot zijn ontsteltenis ziet hij dat zij "De Heerlijkheid des Heren", de troon des Heren, uit de tempel meenemen, nu Israël in ballingschap is weggevoerd, (Ez. 10:3-4, 18-19; 11:22-23).

18 Toen ging de heerlijkheid des Heren weg van de dorpel van de tempel en ging staan boven de cherubs. 19 De cherubs hieven hun vleugels op, onder het heengaan verhieven zij zich voor mijn ogen van de grond, en de raderen met hen. Bij de ingang van de Oostpoort van het huis des Heren hielden zij stil, en de heerlijkheid van de God van Israël was boven over hen. (Ez. 10)

Gelukkig ziet Ezechiël in profetie "De Heerlijkheid des Heren" ook weer terugkeren naar een toekomstige tempel, (Ez. 43:1-11), een tempel die hij in Ez. 40 t/m 44 uitvoerig beschrijft. Het is duidelijk uit Ez. 1:22,26; 10:1, 18-19; 11:22 dat de cherubs de troon dragen. Om in dit beeld te blijven, kan men Satan als de overdekkende cherub, de figuurlijke baldakijn van de troon noemen. Hij overdekte de troondragers en stond nog hoger dan de troondragers, de cherubs, net zoals Israëls hogepriester Aäron boven de priesters stond die de troon van God, "de ark des verbonds", droegen. Echter hij was ook een dienaar, hij zat niet op de troon. Hij was wel de verzegelaar der som van de oorspronkelijke schepping, maar hij was niet de Schepper. Hij was een schepsel. Hij was een overdekkende cherub, Ez. 28:14 en Ez. 28:16, (SV). Over deze cherub in Ez. 28:13-15 zegt Mr. A. Manussen:

"De teksten zijn een gewone, hoewel Oosters bloemrijke omschrijving van de trotse, hoogmoedige koning van Tyrus - dus ook weer: een mens", (Mr. A. Manussen, Brandende vragen over de oorsprong van het kwaad (1), blz. 12).

Dit is wat mij zo stoort aan aanhangers van de alverzoeningsleer zoals A. Lukkien, Mr. A. Manussen en anderen. Zij hebben altijd hun mond vol van het concordant vertalen. Maar als zij tot twee maal toe in Ez 28 een overdekkende cherub tegenkomen, degraderen zij deze cherub tot een mens en durven te zeggen dat dit bloemrijk taalgebruik is, terwijl nota bene heel het bijbelboek Ezechiël vol staat van de cherubs. Is dan plotseling de cherub van Ez 28:12-19 geen cherub meer, terwijl alle andere cherubs in het bijbelboek Ezechiël dat wel zijn?

Gij waart een beschuttende cherub met uitgespreide vleugels; Ik had u een plaats gegeven: gij waart op de heilige berg der goden, wandelend te midden van vlammende stenen. (Ez. 28:14)

De Staten vertaling noemt hem in vers 14 "Gij waart een gezalfde overdekkende cherub". In de eerste plaats was deze overdekkende cherub gezalfd d.w.z. hij was in een zeker ambt gezet. Onder het volk Israël werden de priesters, de profeten en de koningen ook gezalfd. Ook de overdekkende cherub was aangesteld. Vers 14 vervolgt dan ook met de woorden: "Ik had u een plaats gegeven" (NBG), "Ik had u alzo gezet" (SV). De Companion Bible spreekt over "aangewezen". Het is duidelijk, dat God hem had aangesteld. In vers 18 is er sprake van zijn heiligdommen, wat erop wijst dat God hem een priesterlijk bediening had gegeven. Hij stond tussen God en het schepsel in en moest hen tot God leiden, tot volwassenheid, tot volmaaktheid. Deze gezalfde overdekkende cherub had dus een hoge plaats. Hij was koning, (vers 12), maar ook priester, (vers 14). Hij was de koning-priester van de wereld van Gen. 1:1. Vers 13 toont hem ook als zodanig.

In Eden waart gij, Gods hof; allerhande edelgesteente overdekte u: rode jaspis, chrysoliet en prasem, turkoois, chrysopraas en nefriet, lazuursteen, hematiet en malachiet. Van goud was het werkstuk, waarin zij waren gevat en aan u vastgehecht; toen gij geschapen werdt, waren zij gereed. (Ez. 28:13)

Deze koning-priester is overdekt met allerhande edelgesteente. Het zijn er negen in totaal, verdeeld in drie rijen van drie. In een gouden werkstuk zijn zij gevat en aan hem vastgehecht. Het is haast onmogelijk om niet de overeenkomst met de "borstlap" (of "borstschild" NBG) van Israëls hogepriester te zien, (Ex. 28:15-30).



Aanhangers van de alverzoeningsleer merken in hun uitleg over deze edelstenen in Ez. 28 op:

"U wilt toch niet gaan beweren dat "Satan voor z'n val" met edelgesteenten is getooid geweest? Of waren het soms "geestelijke diamanten"?, (Mr. A. Manussen, Brandende vragen over de oorsprong van het kwaad (1), blz. 14).

Maar dit is trachten de zaak belachelijk maken. Het is alleen maar triest dat men willens en wetens, een zo voor de hand liggende relatie met Israëls hogepriester niet wil zien, omdat men vast wil houden aan hun eigen leer. Maar wij zien duidelijk wel deze verwantschap en wij zien dat dit te maken had met de hogepriesterlijke dienst, waarin deze overdekkende cherub gesteld was. Deze edelstenen overdekten hem, (vers 13), letterlijk "was uw bedekking". De Statenvertaling heeft: "was uw deksel". Het Hebreeuwse woord voor bedekking mesukah komt maar één keer in de Schrift voor. De mannelijke vorm masak komt echter 25 keer voor en meestal in Exodus en Numeri, waar het is vertaald met "Ook zult gij een gordijn voor de ingang der tent maken", (Ex. 26:36); "het voorhangsel ter bedekking", (Ex. 35:12); "de gordijnen van de voorhof", (Num. 3:26). In de tabernakel hingen totaal drie "gordijnen" of "voorhangsels".



Eén gordijn hing er voor de ingang van de voorhof. Iedere Israëliet had hier toegang. In de voorhof stond het wasvat en het brandofferaltaar.
Eén gordijn hing er voor de ingang van de tabernakel. Alleen de priesters hadden daar toegang. Als men langs dit gordijn ging, kwam men in het Heilige, waar de gouden kandelaar, de tafel der toonbroden en het reukofferaltaar stonden.
Eén gordijn hing als een voorhangsel ter bedekking voor het Heilige der Heiligen. Daar had alleen de hogepriester eenmaal per jaar toegang op grote verzoendag. Hier stond de ark des verbonds, d.w.z. de troon van God.



Zowel bij de poort van de voorhof, als bij de deur van de tabernakel, als bij de ingang van het Heilige der Heiligen, wijst het gordijn ons op toegang en nadering. En dit geeft ons een blik op Satans dienst. Aan de ene kant moest hij wel als cherub waken over de heiligheid en de heerlijkheid des Heren, maar aan de andere kant moest hij zorgen dat de schepselen konden naderen en toegang verkregen tot God. Hij moest als koning-priester hen leiden, zodat zij uit vrije wil in gemeenschap met God konden groeien naar Gods volheid. De Statenvertaling spreekt in vers 13 nog over "uwer trommelen" en "uwer pijpen" wat ons wijst op muziek en lofprijzing. Wij zien hier dat deze cherub ook nauw betrokken was met de lofprijzing van God in de hemelen. Een lofprijzing die had moeten beginnen bij het individu, zoals in het begin van de Ps. 150, maar uiteindelijk heel de schepping had moeten omvatten, ja alles wat adem heeft, love de Heer. Maar hier kwam niets van terecht ondanks dat Satan voor zijn val eens "de gezalfde" was. De volledige titel en dienst van Satan voor zijn val in de zonde wordt samengevat in de woorden:

"Gij waart een beschuttende cherub met uitgespreide vleugels", (Ez. 28:14a).

De Statenvertaling heeft "Gij waart een gezalfde overdekkende cherub". De grondtekst luidt: "Gij waart de gezalfde Cherub, die overdekte". "De Gezalfde", dit woord geeft ons het woord "De Messias". Wij zien hier één, die dienst mocht doen als de gezalfde des Heren, maar die viel. Alles leek verloren. Maar Gods eniggeboren Zoon, (Ps. 2:7), Christus Jezus, de Priester-Koning naar de orde van Melchizedek, het glorierijke anti-type van de overdekkende cherub, heeft de dienst van Messias op Zich genomen.

Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. (Ps. 2:7)

Daarom is er hoop, dat Ps 150 toch zal worden gezongen, als heel de schepping tot Gods volheid is geleid.

1 Halleluja. Looft God in zijn heiligdom, looft Hem in zijn machtig uitspansel; 2 looft Hem om zijn machtige daden, looft Hem naar zijn geweldige grootheid. 3 Looft Hem met bazuingeschal, looft Hem met harp en citer, 4 looft Hem met tamboerijn en reidans, looft Hem met snarenspel en fluit, 5 looft Hem met klinkende cimbalen, looft Hem met schallende cimbalen. 6 Alles wat adem heeft, love de Here. Halleluja. (Ps. 150)

Dit machtige hallelujah zal eens de hemelen doorklinken. Het zal de proclamering zijn van het einde van de duisternis, het einde van de zonde, het einde van de dood, het einde van alle tranen, van al het verdriet. Maar er zijn wel 150 Psalmen voor nodig, voordat wij bij Ps. 150 aankomen. De Psalmen geven ons een prachtig overzicht van het verlossingswerk van Christus, zowel van het kruis als van de kroon. In tegenstelling met Ps. 150 begint Ps. 1 met de goddelozen.

4 Niet alzo de goddelozen: die toch zijn als kaf dat de wind verstrooit. 5 Daarom houden de goddelozen geen stand in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen, 6 want de Here kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen vergaat. (Ps. 1)

Maar aan het eind van de Psalmen zijn de goddelozen vergaan, geëlimineerd. Zij houden geen stand in het gericht. Dit geldt ook voor Satan. Ook hij zal geen stand houden in het gericht en zijn straf niet ontlopen. God is een verterend vuur. Uiteindelijk zal hem dat verteren en hem maken tot as op de grond, (Ez. 28:18). Dan zal de grote finale van de psalmen, Ps. 150, gezongen kunnen worden. Daar is het laatste woord van God, door God en tot God.


1.5 Zijn gezette plaats

Direct volgend op zijn titel "De gezalfde overdekkende cherub", lezen wij "en Ik had u (alzo) gezet", (SV), "Ik had u een plaats gegeven", (NBG). De Companion Bible heeft: "toen Ik u aanwees op de heilige berg" en de Lutherse vertaling: "Ik heb u op de heilige berg Gods gesteld". Duidelijk is dat Satan zichzelf niet had aangesteld, maar dat God hem had aangewezen. Het gebruik in de Schrift van dit woord "een plaats gegeven" duidt voortdurend op een hoge benoeming, een belangrijke aanstelling. Een paar voorbeelden:

  • "Mijn boog stel Ik in de wolken", (Gen. 9:13)
  • "Ik u tot een vader van een menigte volken gesteld heb", (Gen. 17:5)
  • "Gij zult het voorhangsel onder de haken hangen", (Ex. 26:33)
  • "En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten", (Lev. 26:11)

Als wij het woord in Ez. 28 volgen, dan zien wij hoe Satan na zijn hoge aanstelling als gezalfde overdekkende cherub, tot zonde kwam. Hierna voltrekt zich aan hem een oordeel. God degradeert hem in Ez. 28 en dringt hem in de schepping steeds verder terug, totdat hij uiteindelijk vergaat.

  • "en gij in uw hart uzelf gelijkstelt met een god", (vers 2)
  • "omdat gij in uw hart uzelf gelijkgesteld hebt met een god", vers 6)
  • "Ik had u een plaats gegeven", (vers 14)
  • "en maakte u tot een schouwspel voor koningen", (vers 17)
  • "Ik maakte u tot as op de grond", (vers 18)

Wij zien hier dat de nederwerping van Satan zich in verschillende fasen voltrekt. De laatste fasen zijn nog toekomstig. Eens had hij een prachtige positie. Hij vertoefde op Gods heilige berg. Hoe dicht deze overdekkende cherub wel niet bij God stond, wordt duidelijk uit vers 14b.

gij waart op de heilige berg der goden, wandelend te midden van vlammende stenen. (Ez. 28:14)

De NBG vertaling heeft het over "de heilige berg der goden", hoewel de grondtekst spreekt over "Gods berg der heiligheid". De uitdrukking "de berg Gods" komt zeven maal in de Bijbel voor. Steeds vinden wij er de aanwezigheid van vuur zoals ook in Ez. 28:14, (zie Ex. 3:1-2; 24:13-17; Ps. 68:3,9,16-18). Het is duidelijk dat deze berg de Horeb is, de Sinaï met zijn wet. Niemand kan deze berg aanraken of bestijgen, als hij niet onder Gods bescherming staat, (Ex. 19:12-13, 17-25).

De uitdrukking "de berg des Heren" komt ook zeven maal in de Bijbel voor. Maar deze berg is niet de Sinaï met zijn wet, maar de berg Moria, Calvarisch top, met zijn genade. De Sinaï is de berg Gods van vuur, waar de wet door bediening van engelen gegeven werd aan Mozes, (Hand. 7:53; Hebr. 2:2; Gal. 3:19). En deze bediening, deze bemiddeling, deze beschikking van engelen geeft ons nog meer licht op de dienst van de overdekkende cherub. Hij moest het Woord Gods uitdragen als Gods boodschapper. In dit verband is de waarschuwing ten aanzien van de opziener in 1 Tim. 3:6 veelzeggend.

Hij mag niet een pas bekeerde zijn, opdat hij niet door opgeblazenheid in het oordeel des duivels valle. (1 Tim. 3:6)

Net zoals een opziener stond hij in het opzienersambt, maar hij werd opgeblazen. Hij werd hoogmoedig en hij vergat dat hij een dienstknecht was en geen God. Het laatste wat nog over de dienst van de gezalfde cherub wordt gezegd is, dat hij wandelde te midden van vlammende stenen. De Statenvertaling spreekt over "vurige stenen". Dit vuur zien wij terug in Ez. 1, waar Ezechiël de cherubim midden uit het flikkerend vuur ziet komen, (Ez. 1:4-5). Hun verschijning is als "brandende vuurkolen, als van fakkels", (Ez. 1:13). Als hij de troon boven de hoofden van de cherubim beschrijft en Diegene die op de troon zit, dan ziet hij weer vuur, (Ez. 1:26-27). Zo beschrijft ook Johannes de Here Jezus Christus als hij Hem ziet.

14 en zijn hoofd en zijn haren waren wit als witte wol, als sneeuw, en zijn ogen als een vuurvlam; 15 en zijn voeten waren gelijk koperbrons, als in een oven gloeiend gemaakt, en zijn stem was als een geluid van vele wateren. (Openb. 1)

Al deze gedeelten bevestigen nog eens de geweldige positie van Satan voor zijn val, als hij daar wandelt te midden van de vurige stenen in Gods heerlijkheid voor Gods troon. Het vuur, dat de mens verteerd bij de Sinaï, brengt hem geen enkele schade toe. Doch dat zelfde vuur zal eens midden in hem oplaaien en hem verteren en hem maken tot as op de grond.

Vuur deed Ik oplaaien uit uw midden; dat verteerde u! Ik maakte u tot as op de grond voor de ogen van allen die u zagen. (Ez. 28:18b)





2. Satans val uit de Hemel der Hemelen

2.1 Onberispelijk

De wandel van de gezalfde overdekkende cherub was onberispelijk totdat er onrecht in hem gevonden werd.

Onberispelijk waart gij in uw wandel, vanaf de dag dat gij geschapen werdt totdat er onrecht in u werd gevonden: (Ez. 28:15)

De eerste keer dat wij het woord tamin "onberispelijk" in de Schrift tegenkomen is in Gen. 6:9, waar over Noach opgemerkt wordt, dat hij een rechtvaardig en onberispelijk man was en dat hij wandelde met God. Tamin komt 13 maal in Ezechiël voor en is in de Schrift vertaald door: "zonder gebrek, volkomen, gaaf, onberispelijk". De overdekkende cherub was toen hij geschapen werd, zonder enig gebrek, volkomen gaaf, zoals een offerdier volkomen gaaf moest zijn, (Ez. 43:22-23,25; 45:18,23; 46:4-6). Er mankeerde niets aan hem. Van de schepping zegt de Schrift dat God deze niet tohu (woestheid) en bohu (ledigheid) schiep, "niet tot een baaierd", letterlijk "niet als een woestheid geschapen heeft", maar dat het zo werd, (Gen. 1:1-2; Jes. 45:18). Ook van de mens zegt de Schrift:

Alleen, zie toch: ik heb ontdekt, dat God de mensen recht gemaakt heeft, maar zij zoeken vele bedenkselen. (Prediker 7:29)

Dit gold ook bij de schepping van de overdekkende cherub. Bij zijn schepping was hij volkomen gaaf, zonder gebrek. Hij was volkomen schoon, (Ez. 28:12), vol van wijsheid. De ongerechtigheid die later in hem gevonden werd, was het resultaat van zijn eigen trots. Hij werd zo. Als de Psalmist over de Here spreekt, zegt hij: "Mijn rots in wie geen onrecht is", (Ps. 92:16). De Heere is "recht". Satans "onrecht" (Ez. 28:15) staat hier lijnrecht tegenover.

Om te verkondigen, dat de HEERE recht is; Hij is mijn Rotssteen, en in Hem is geen onrecht. (Ps. 92:15 SV)

Dit laat ons zien in welke toestand Satan viel. Van zijn oorspronkelijke rechtschapenheid viel hij in een staat van ongerechtigheid. Hij was oorspronkelijk een Gezalfde overdekkende Cherub, maar hij werd een Satan, "een tegenstander" van God.


2.2 Gij kwaamt tot zonde

Wat is zonde? Vanuit de vele woorden in het Hebreeuws en het Grieks zijn vele definities te geven. Rom. 3:23 laat ons zien, dat zonde een "tekortkoming" is, een "missen" van iets, zoals ook het Hebreeuwse woord Chatta aangeeft. Andere teksten geven ons de volgende definities:


De zonde is wetteloosheid, (1 Joh. 3:4).
Alle ongerechtigheid is zonde, (1 Joh. 5:17).
Al wat niet uit geloof is, is zonde, (Rom. 14:23).



Wij vinden hier drie verklaringen van wat zonde is. In elke verklaring vinden wij een missen van iets, een loochening van iets. Zonde is het verloochenen van (a) wet, (b) recht en (c) geloof. Deze verloochening openbaarde Satan toen hij bewust als moreel persoon het pad der gehoorzaamheid verliet. Zo kwam hij tot zonde, (Ez. 28:16). Dat wil zeggen; dat hij Gods wet loochende; dat hij onrecht deed; dat hij het geloof verwierp; kortom dat hij rebelleerde en zo de tegenstander van God werd: "Satan". Deze ongerechtigheid wordt in Ez 28 vanuit verschillende oogpunten belicht. Het is nauw verbonden met zijn handel, (vers 16) en koophandel, (vers 18). Zo ontheiligde hij zijn heiligdommen, (vers 18). De diepere oorzaak wordt ons aangereikt in vers 17.

Trots was uw hart op uw schoonheid - met uw luister hebt gij ook uw wijsheid teniet doen gaan, (Ez. 28:17a)

Ook 1 Tim. 3:6-7 bevestigt dit. Het kwam door trots, hoogmoed, opgeblazenheid. Zo kwam hij in opspraak en kwam hij tot zonde.

door uw uitgebreide handel zijt gij vervuld geraakt met geweldenarij en kwaamt gij tot zonde. Van de berg der goden verbande Ik u en deed u weg, gij beschuttende cherub, van tussen de vlammende stenen. (Ez. 28:16)

De zonde is opgekomen bij de duivel. Hij heeft de zonde in 't leven geroepen en zij, die de zonde doen, zijn uit hem.

Wie de zonde doet is uit de duivel, want de duivel zondigt van den beginne. Hiertoe is de Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou. (1 Joh. 3:8)

Zij, die de zonde doen, zijn "uit de duivel". Daar ligt de oorsprong van de zonde en Satan is de voortbrenger. Hij is de auteur.

Er zijn mensen, die hier met hun gedachten vastlopen, omdat zij ontdekken dat de overdekkende cherub de mogelijkheid had om ongehoorzaam te worden. Zij menen dan dat God toch iets fout gedaan heeft in Zijn schepping en dat God de overdekkende cherub niet de mogelijkheid had moeten geven om onrecht te kunnen openbaren. Ongemerkt houdt men dan God indirect verantwoordelijk voor het feit dat Satan tot zonde kwaamt, (Ez. 28:16).

In de vorige brochure L.W. nr 21 "Is God de Schepper van het kwaad?", paragraaf 2.3, 2.4, 2.5 en 4.3 zijn wij hier al uitgebreid op ingegaan. Het kunnen doen van kwaad is nu eenmaal inherent verbonden aan het scheppen van morele wezens. Zonder nu al te veel in herhaling te vallen, willen wij er op wijzen, dat toen God de overdekkende cherub schiep, hij volkomen gaaf was en zonder enig gebrek. Dit blijkt ook uit de praktijk, want Ez. 28:15 zegt ons dat hij onberispelijk was in zijn wandel vanaf de dag dat hij geschapen werd. God stelde hem aan als de gezalfde en gaf hem een hoge positie als onderdeel van de troon van God. Zijn hogepriesterlijke dienst als gezalfde overdekkende cherub bestond er in, de schepselen tot Gods volheid te leiden en hen te laten naderen langs het voorhangsel en hen te brengen in de gemeenschap met God. Hij had kennis van goed en kwaad. Kennis van goed en kwaad is op zichzelf genomen gewenst. Het is een kennis, die behoort bij een volwassen moreel persoon. Wij vinden daarom in Hebr. 5:14 dat het kunnen onderscheiden goed en kwaad het kenmerk is van de volwassenen.

Maar de vaste spijs is voor de volwassenen, die door het gebruik hun zinnen geoefend hebben in het onderscheiden van goed en kwaad. (Hebr. 5:14)

Satan wist voor zijn val welke daden goed waren en welke daden kwaad. Satan was voordat hij "de tegenstander" werd, een volwassen moreel persoon. Dit is een heel andere situatie, dan die van de mens. De mens was nog maar een zuigeling in het paradijs. Satan was daarentegen een moreel wezen, die in zijn volwassen staat zelf verantwoordelijk kon worden gehouden voor zijn daden. Hij was geen redeloos dier, of een baby in een staat van onschuld zoals de mens. Daarom zit er tussen het komen van Satan tot zonde en de val van Adam en Eva in de zonde één groot verschil. Satan kwam als volwassene zelf tot zonde. De mens echter werd verleid tot zonde. Satan kende het onderscheid tussen goed en kwaad. De mens in zijn zuigelingen-staat kende hierin geen onderscheid. Pas na zijn val leerde hij die kennen, (Gen. 3:22). Hierdoor verdient de mens en heeft de mens een Verlosser, maar Satan niet! Satan is de auteur van de zonde en tevens de verleider tot zonde. Hij is als gezalfde overdekkende cherub aansprakelijk voor zijn daden en zal daardoor zijn oordeel niet kunnen ontlopen.

Het komen tot zonde betekende wel direct verwijdering uit positie. Als gevolg van het komen tot zonde werd de gezalfde overdekkende cherub direct verwijderd uit zijn dienst en verloor hij zijn positie in de Hemel der Hemelen deel uitmakend van Gods troon. Bij de mens zien wij hetzelfde. Direct na de zondeval worden Adam en Eva verwijderd uit het paradijs.


2.3 Opgeblazenheid en laster

Maar wat is nu Satans zonde geweest? ....................... enz.



Bent u geïnteresseerd geraakt?

Bestel de brochure

    





© Levend Water