II. Israël b. Het aardse natuurlijke zaad Wat is te verstaan onder het zaad? Dat blijkt uit het verband. Gen. 13:16
De term "stof der aarde" , komt niet vaak voor in de Schrift, Buiten deze tekst vinden we hem nog in Gen. 28:14, waar de Here aan Jakob belooft:
en in 2 Kron. 1:9 waar Salomo bidt:
Hieruit en uit het
volgende blijkt dat Abrams zaad, dat stof der aarde genoemd wordt, Israël is.
In vers 16
Meent men nu, dat, waar vs. 16 spreekt van Abrams natuurlijke zaad, Israël, vs. 15 over een ander zaad zou spreken? En gesteld al, dat het zaad van vs. 15 mede Christus is, dan nog volgt er uit, dat Christus eenmaal het land Kanaän zal erven. En is Christus Erfgenaam van het land (en dat is Hij ook ongetwijfeld als Abrams zoon, hoewel daar hier niet over gesproken wordt, doch wat in Gen. 12:7 beloofd is), dan volgt hieruit, dat Hij de Koning moet zijn van het zaad, dat is als het stof der aarde, wijl dat het grote volk is, dat de Here Abram belooft uit hem te doen voortkomen. Dat men hier aan Abrams natuurlijk zaad te denken heeft en niet aan Christus, volgt uit de woorden zelf. Wordt Christus nu gesteld "als het stof der aarde"? Is Christus ontelbaar? Zij, die menen, dat hiermee alle gelovigen in Christus bedoeld worden (wat niet het geval is), moeten ook aanvaarden, dat, als Christus met de Zijnen hier bedoeld zijn, het erfdeel in der eeuwigheid niet de hemel is, waarover men zo vaak spreekt, maar Kanaän. Wij voor ons menen; dat hier de onherroepelijk en onvoorwaardelijke belofte van een aards zaad, van een uit Abram als natuurlijk stamvader voortkomend volk op aarde, gegeven wordt, dat in de toekomende eeuw als erfdeel Kanaän ontvangt. De gelovigen van deze bedeling ontvangen hoger zegeningen. Alles wel overdenkende blijkt dit: In Gen. 13:15, 16 ligt Israëls toekomst vast. En daarmee de uitspraak, dat Christus "de Koning Israëls" is, Joh. 1:50, "de Koning der Joden", Mt. 27:37; Mk. 15:26; Lk. 23:38.
Israël heeft, op grond van Gen. 13, een grootse toekomst. Wel verre, dat het voor
altoos verworpen zou zijn, ligt hier mede voor altijd zijn herstel vast. Gen. 13 geldt
Abrams natuurlijk zaad, het stof der aarde. Eerst in Gen. 15 is sprake van Abrams
geestelijk zaad "als de sterren des hemels". Gods roeping en genadegift zijn ook voor
het natuurlijk zaad, onberouwelijk Rom. 11:29.
VOORTYPERING. In Gen. 14 geeft de overweldiging door Kedor Laomer ons een tweede type, Wat Kedor Laomer deed tegen Kanaän; is type van wat eenmaal Assur door de Antichristus doen zal tegen Israël Jes. 14:25. Eenmaal zal deze tegen Israël optrekken om het te vernielen. De Here zal dan het juk en de last doen wijken Jes 14:24. Zie ook 13:5-11 en 14:1-7. De tijd van Israëls benauwdheid moet nog komen, Dan. 12:1 en Mt. 24:21, maar Israël zal verlost worden Jer. 30:7 en Micha 5:4, 5, Jakobs overblijfsel "zal zijn onder de Heidenen in het midden van vele volken als een leeuw onder de beesten des wouds, als een jonge leeuw onder de schaapskudden, dewelke, wanneer hij doorgaat, zo vertreedt en verscheurt hij dat niemand redt". Mich. 5:7 De overwinning van Abram is type van Israëls toekomstige zegepraal. Gods volk zal zeer gewillig zijn op de dag van Gods heerkracht Ps. 110:3. Zoals Abram eenmaal de wereldmacht van die tijd overwon door het geloof Hebr. 11, zo zal Israël eenmaal in de eindtijd overwinnen door Israëls sterke Held. Na het slaan van de vijanden treedt Melchizedek op en brengt brood en wijn voort en zegent Abram, zeggende:
Zo zal Israël gezegend worden door de Here. Zij zullen
verkwikt worden door het brood des Levens, dat uit de hemel nederdaalt, door de wijn,
die het hart van God en van de mensen vrolijk maakt. Brood en wijn zijn tekenen van het
Nieuwe Verbond. Als de grote Melchizedek verschijnt, zal Hij met Israël het Nieuwe
Verbond oprichten (eigenlijk: eindigen) en hen zegenen met zegeningen des
Allerhoogsten.
HET VERBOND VAN GEN. 15. De Here zegt nu wat hij doen moet. Hij zal een verbond maken op de toen gebruikelijke wijze. "Neem Mij een driejarige vaars, een driejarige geit en een driejarigen ram en een tortelduif en een jonge duif," vs. 9. Abram doet dit, deelt de grotere dieren midden door en legt elke helft tegenover zijn helft. De duiven blijven ongedeeld. Zo liggen daar 8 stukken. Nu eiste de gewoonte, dat de bondgenoten bij zo'n verbond tussen de delen doorwandelden om hiermee te kennen te geven, dat, evenals die stukken hen insloten, zij bijeen behoorden. In Jer. 34:18 is ook sprake van zo'n verbond. Onder het tussen de stukken doorgaan, las of besprak men de inhoud van het verbond om daarna het verbonds-offer in brand te steken. De slachtoffers waren dan de verbondmakers (in Hebr. 9:17 onjuist overgezet door testamentmaker). Abram bereidt alles toe en wacht op de grote Bondgenoot. De Here toeft te komen. Ondertussen komt het wild gevogelte en aast op het offer. Abram jaagt het weg. Nog komt de Here niet. De zon is reeds aan het ondergaan. Daar overvalt Abram een diepe slaap. En in die slaap valt een schrik en grote duisternis op hem, profetie van wat komen zou. Israëls zon zal ondergaan, roofgedierte zal komen, duisternis staat te wachten. Eindelijk verschijnt de Here en zegt:
BEEK VAN EGYPTE EN RIVIER VAN EGYPTE. Gen. 15:18-21
Velen menen, dat Israël dit gebied bezeten heeft in de tijd van Israëls grootste uitbreiding onder David en Salomo, Men wijst er dan op, dat in 1 Kron. 18:3 staat, dat David Hadar-ézer, de koning van Zoba sloeg, naar Hamath toe om zijn hand (d.i. zijn macht) te stellen aan de rivier Frath, en dat Syriërs en Amorieten en Edomieten onderworpen werden, zie 1 Kron. 19. Verder, dat Salomo met gans Israël feest hield van de ingang af van Hamath (in Noord-Syrië.) tot de rivier van Egypte 1 Kon. 8:65. Bij nauwkeuriger onderzoek blijkt evenwel iets anders, We zullen dat onderzoek instellen. Vooraf echter een opmerking over de Staten-Vertaling (St. Vert.). De Ned. Bijbel is voor zijn tijd een uitmuntend stuk werk geweest (alhoewel men toen reeds teleurgesteld werd in zijn verwachtingen). Veel is er op schone wijze in weergegeven, maar het betere is vaak niet in de tekst geplaatst, maar in de kanttekeningen. Bij nauwkeuriger onderzoek blijkt dat veel verkeerd vertaald is. Een van deze dingen is de term "de rivier van Egypte". Nu ons onderzoek. Volgens een volledige Nederlands concordantie komt de term "de rivier van Egypte" voor in de volgende schriftplaatsen:
Schijnbaar lopen de termen in deze teksten parallel met Gen, 15, Uit een goede concordantie evenwel blijkt, dat er in het Hebreeuws twee woorden staan, die beide in de St. Vert. door rivier zijn vertaald. Dit ware nog daar aan toe, als de St. Vert. dit consequent gedaan had, Wat deden de vertalers evenwel met het tweede woord? Ze vertaalden het nu eens door rivier, dan weer door beek, ook wel door dal. Dit nu moest tot verwarring leiden en heeft dit ook gedaan. De vertaling legde hiermee struikelblokken op de weg des geioofs, die de Schriften niet hebben. De waarheid moet nu opgedólven worden, was zonder de onnauwkeurige vertaling voor het opràpen geweest. Het Hebreeuws heeft twee woorden voor stromend water: nahar en nachal. Een nahar is een brede stroom, een rivier die steeds zijn water behoudt, een nachal is een klein smal, dikwijls een uitdrogend water en wordt vandaar ook dal genoemd. Het woord nahar komt het eerst voor in Gen. 2:10 (rivier). Het woord nachal later. Door beek is het vertaald in Num. 21:12: beek Zered, Deut. 2:24: beek Arnon, Deut. 2:37: beek Jabbok, Richt, 4:7: beek Kison; op andere plaatsen door dal, b, v. Gen. 26:17: dal van Gerar, Num. 13:23: dal Eskol, 1 Sam. 15:5: dal. Welk van deze twee woorden staat nu in Gen. 15:18; nahar of nachal? Het eerste, dus nahar. De hele term in het Hebr. luidt: Nahar-Mitsraïm (Mitsraïm is Egypte), De St. Vert. vertaalde dus goed: tot aan de rivier van Egypte. Welk woord staat in de andere hierboven genoemde teksten? Niet Nahar, maar overal Nachal, Nachal Mitsraïm. En dat heeft de St. Vert. ook steeds voor rivier van Egypte vertaald, behalve in Joz. 15:4. Dat is de enige tekst, waar de term Nachal Mitsraïm overgezet is door: Beek van Egypte. In vs. 47 van hetzelfde hoofdstuk plaatste de St. Vert. weer: Rivier van Egypte. Is het nu van zoveel belang dit nauwkeurig na te gaan zal men vragen. Ongetwijfeld, want de beek van Egypte is iets heel anders dan de rivier van Egypte. Evenmin als de Oude Rijn de Rijn is, en de Oude Maas de Maas, evenmin is de beek van Egypte de riviér van Egypte. Wat is nu de beek van Egypte? Dat is het stroompje de Sihor, die voor aan, dus niet in Egypte is. Joz. 13:3. Die beek van Egypte ligt bij Gaza, Joz. 15:47.
De rivier van Egypte is echter de Nijl. De Here nu beloofde aan Abram niet het land
van af Gaza tot aan de Eufraat, het gebied waarover Salomo regeerde. Van deze koning
toch staat, dat hij regeerde van de rivier (de Frath) tot het land der Filistijnen en tot aan
de landpale van Egypte, 1 Kon. 4:21 tot aan de beek van Egypte, de Sihor, die bij Gaza
is. Aan Abram wordt méér beloofd. Hem wordt beloofd het land van de rivier van
Egypte, d.i. de Nijl, tot aan de grote rivier, de rivier Frath (Eufraat). Dat gebied heeft
Israël nog nimmer bezeten.
HET GEHELE LAND KANAAN. Maar zal men vragen: Wat heeft Israël aan al die woestijnen? "Zoekt in het Boek des Heren en leest, niet één van deze dingen zal feilen, het een noch het ander zal men missen, want Mijn mond zelf heeft het geboden en Zijn Geest zelf zal ze samenbrengen. Want Hij Zelf heeft voor hen het lot geworpen en Zijn hand heeft het hun uitgedeeld met het richtsnoer tot in der eeuwigheid (Zie Gen, 13:15 en ons onderdeel: tot in E.) zullen zij dat erfelijk bezitten, van geslacht tot geslacht zullen zij daar in wonen. De woestijn en de dorre plaatsen zullen hierover vrolijk zijn en de wildernis zal zich verheugen... Het dorre land zal tot staand water worden, en het dorstige land tot springaders der wateren, in de woning der draken (harige wezens), waar zij gelegen hebben, zal gras met riet en biezen zijn," Jes. 34:16, 17; 35:1, 7.
Er is dus tweeërlei Kanaän, het Kanaän dat Israël beërfd heeft onder Jozua, dat onder David en Salomo zijn grootste uitbreiding verkreeg, doch met dat al toch maar een weinig tijds bezeten werd Jes. 63:18, En een nog groter Kanaän, Dat Kanaän is het betere, het hemelsche vaderland, Heb. 11:16, het van uit het overhemelsche, het van Boven uit, bereide vaderland. God heeft met de tweeërlei toestand rekening gehouden. Deut. 32:8 zegt: "Toen de Allerhoogste den Volken de erfenis uitdeelde, toen Hij Adams kinderen van een scheidde, heeft Hij de landspalen der Volken gesteld naar het getal van de kinderen Israëls." God heeft reeds bij Babels spraakverwarring Israëls erfdeel bepaald. Waar Hem alle dingen bekend zijn, heeft Hij met wijs beleid een gebied afgezonderd dat ook voor het Grote Volk toereikend zal zijn. Slechts een deel ervan maakte Hij bewoonbaar, het andere liet Hij woestijn, juist om het in de toekomst aan Israël te kunnen geven, Hij behoeft daarin slechts bronnen en rivieren te openen en het wordt één vruchtbaar veld. HET GEHELE LAND KANAAN.
DE VOLKEN VAN HET LAND. OVERZICHT (De cijfers wijzen de volgorde aan, waarin de namen in de betreffende hoofdstukken voorkomen. Wij zetten de namen naar de volgorde in Genesis).
GEN. 15 ONVERVULD 7 EN 10. De Kenieten horen we noemen in Bileams zegenspreuk. Num. 24:21. Ze worden genoemd na Edomieten en Amalekieten in vs. 18 en 20. Bileam zegt van hen "Uw woning is vast en gij hebt uw nest in een steenrots gelegd; evenwel zal Kaïn (d.i. de Kenieten, zie kantteek. St.V.) verteerd worden, tot dat u Assur gevankelijk wegvoeren zal" vs. 22. Waar Edom en Amalek op het Sinaïtisch schiereiland woonden, zijn de Kenieten daar ook te zoeken. Dat blijkt nader uit 1 Sam. 15. Saul zegt de Kenieten uit het midden van de Amalekieten uit te gaan, opdat zij niet met dezen verdelgd zouden worden, vs. 6. Uit Richt. 1:16 blijkt, dat de Kenieten het volk zijn, waaruit Mozes' schoonvader, was. Enigen er van waren met Israël meegetrokken, zie Richt. 1:6; 4:11. De vrouw van Heber, de Keniet, Jaël sloeg Sisera, Richt. 4:17. Ook uit 1 Sam. 27:10 blijkt, dat de Kenieten ten Z. van Juda, dus op het Sinaïtisch schiereiland woonden. Ze vielen dus buiten de grenzen van het land van de beek van Egypte tot de Frath, buiten Israëls vroegere land Kanaän. De Kenizieten zijn ons niet nader bekend. Kaleb heet de zoon van Jefunne, de Keniziet, Num. 32:12; Joz. 14-6, 14. Hier echter is het woord afgeleid van Kenaz, voorvader van Kaleb, 1 Kron. 4:13. Van hem stammen de Kenezieten van Gen. 15 zeker niet af. En ook niet van zijn broer Kenaz, Joz. 15:17; Richt. 1:13; 8:9, 11 of zijn kleinzoon, 1 Kron. 4:15. Er zijn echter nog twee anderen Kenazsen bekend, n. l. een zoon van Elifaz, Gen. 36:11, 15, 42, en een kleinzoon van hem, 1 Kron. 1:36. Waar Ezau in Abrams tijd niet geboren was en de Here toch de Kenizieten reeds noemt, zal men hier te denken hebben aan een ander dan uit Ezau voortgekomen volk, aan Abram bekend, doch ons verder onbekend. De Kadmonieten komen nergens anders voor dan in Gen. 15. De Refaïeten komen voor in Gen. 14:5; 15:20; Deut. 2:11, 20; 3:11, 13 (vertaald door reuzen); Joz. 12:4; 13:12 (reuzen); 15:8; 17:15; 18:16; 2 Sam. 5:18, 22; 23:13; 1 Kron. 11:15; 14:9; 20:4 (Kinderen van Rafa) ; 20:6 (8) ; Jes. 17:5. Men ziet, dat de "reuzen", die de Israëlieten zagen, Refaïeten of Refaïm (Hebr. meervoudsvorm) waren en hun stamvader Rafa was. Ook tegen hen had Israël te strijden, maar nergens worden zij onder de overwonnen volken genoemd. Verder komt het woord Refaïm voor in Job. 26:5; Ps. 88:11 (overledenen); Spr. 2:18 (overledenen) ; 9:18 (doden) ; 21:16 (doden) ; Jes. 14:9 (doden); 26:14 (overledenen); 26:19 (overledenen). In a1 deze teksten staat Refaïm (dus Refaïeten). Jes. 26:19 zegt, dat het land de overledenen, Hebr. de Refaïm, zal uitwerpen. Zij staan dus op, maar moeten het Land verliezen.¹
Met bovenstaande voor ogen, krijgen we dus bewijzen te meer, dat aan Abrams zaad het gehele land Kanaän, Groot-Kanaän is beloofd. Zij zullen het bezitten in de toekomende eeuw, de duur van de eeuw, zoals het Hebreeuws zegt in Gen. 13:15. Dat gebied zal, zoals uit het kaartje te zien is, mede omvatten Gosen, de Rode Zee (de inham van Jes. 11:15), de woestijn Paran, de Syrische, Oost-Jordaanse en Noord-Arabische woestijnen en de West-Babylonische laagvlakte. In de woestijnen zal God wateren en rivieren geven, Jes. 43:20; 41:18-19.
|