I. Opvatting, uitlegging en b. Enige bijzondere termen
Het is gewenst van het bovenstaande algemeen gedeelte enkele toepassingen te
geven door enige termen te bespreken.
BERGEN ISRAELS.
Zo ook in Ez. 38:8, 39:2, 3, 17. Gog en Magog komen op de bergen Israëls. Even in
het midden latende, hoe dit opgevat moet worden, is dit woord in elk geval onvervuld,
want volgens Op. 20 geschiedt dit eerst na de duizend jaar, lang nadat Christus is
wedergekomen. Hoe nu dit woord op te vatten? Op grond van het voorafgaande menen
we, ons consequent houdend aan wat de Schrift leert, dat ook hier de letterlijke
betekenis volgehouden moet worden. Op de letterlijke bergen Israëls zal Gog zijn einde
vinden. God bedoelt, wat Hij zegt. De vervulling ligt in de toekomst. Waarom zou "bergen Israëls" hier nu wat anders moeten betekenen? De Schrift legt zichzelf uit,
bijzonder wat deze termen betreft.
LAND ISRAELS.
Waar het voorgaande ons geleerd heeft, wat het Land Israëls is, moeten we in Ez. 37 daar dezelfde uitlegging aan geven. Het is het letterlijke aardrijkskundig gebied tussen Egypte en de Eufraat. Waarom er iets anders van te maken dan de Geest neer laat schrijven? In Ez. 38:18 en 19 lezen we, dat Gog in het Land Israëls zal komen. Betekent dat nu, dat hij tegen de "Kerk" zal optrekken? Zo ja, tegen welke Kerk? Of zal de "Kerk" weer een eenheid worden? Laten we de Schrift nemen, zoals God die gegeven heeft. Waarom het ons moeilijk gemaakt met allerlei andere verklaringen? Laten we de les, die God ons leerde over het Land Israëls in het geheugen houden en zeggen: Als het begin van Ezechiël ons leert, dat het Land Israëls een aardrijkskundig gebied is, is het onlogisch en tot grote verwarring voerend, in het slot van dezelfde term iets anders te maken b. v. een geestelijke gemeenschap of wat dan ook, Ieder heeft dan recht er van te maken, wat hij wil. In geen enkel officieel stuk veroorlooft men zich, wat men ten opzichte van de Schrift meent te moeten doen. En wat men doet, strijdt tegen alle taalwetten en openbaring, rede en logica. Daarbij komt nog iets. 't Is niet de vraag, wat
wij er van menen te moeten maken, maar deze: Wat verstonden de Israëlieten er onder?
Als zij de term opvatten als Land Israëls, zouden zij dan later niet tot God Kunnen
zeggen: "Maar Here, Gij zeidet: Land Israëls, en nu is het de "Kerk", die wij gans
niet Kenden ! Blijven we ons zelf gelijk en zeggen we: Deze term betekent steeds
hetzelfde, maar er is een tussenruimte tussen het vervulde en nog niet vervulde deel,
over dat Land Israëls, dan behoudt de Schrift z'n Kracht en blijft de profetie voor Israël
staan.
LAND ISRAEL.
Men ziet, dat we zo uitleggende, niet onze eigen maatstaf aanleggen, maar die van de Schrift. We moeten het aan God over laten, wanneer Hij het nog niet vervulde zal
vervullen. Tevens ziet men, dat we, als we de norm in de H.S. zelf zoeken, allen tot
dezelfde uitkomst Komen. Als het Land Israëls, dan werkelijk het Land Israël is, d.i. het
aardrijkskundig gebied ten oosten van de Middellandse zee, en niet iets anders, dan
blijft er maar één mening over t.o.v. Ez. 40 en 47. Dan moet, heeft God de waarheid
gesproken, dit gedeelte toekomstig zijn. We geloven dan ook, dat de voorzegging
eenmaal realiteit zal worden. STEDEN ISRAELS.
Vier maal wordt ons buiten de profetie om geleerd, wat "steden Israëls" zijn. Zelfs
worden er enige genoemd. Zullen we nu de vijfde maal de viervoudige les vergeten en
zeggen, dat we het niet weten of in 't geheel niet geloven, dat Israël in zijn steden zal
Komen? Wij voor ons geloven, dat we nu de vijfde maal "steden Israëls" maar voor
steden in het land Kanaän moeten houden en de vervulling van Ez. 39 in de toekomst
moeten stellen en wel na wat geschied zal zijn in Op. 20:1-6. STEDEN VAN JUDA.
Wie het hoofdstuk doorleest, zal zien, dat het veel verder reikt dan het herstel
uit Babel (Zie vs. 17-26). Moeten we in die steden van Juda nu geestelijke steden van de "Kerk" zien? Of eenvoudig geloven, wat God ons bij monde van Jeremia leert? JUDA EN JERUZALEM.
Moet dat laatste nu de "Kerk" zijn? Wat is dan de berg van het Huis des Heren, wat de bergen, wat de heuvelen? Waarom moet men "Heidenen" letterlijk nemen, alsmede Volken, maar het andere symbolisch, oneigenlijk? Men blijve reëel en neme ook in Jes. 2:1 Juda en Jeruzalem letterlijk. De vervulling ligt dan in de toekomst. Jes. 3:1 "Want de Here Here der heerscharen zal van Jeruzalem en van Juda wegnemen den stok en den staf, allen stok des broods en allen stok des waters". Is het nu weer het letterlijke Juda en Jeruzalem, omdat het een oordeel betreft? Zie voorts Jer. 4:5; 17:20; 19:7; 27:20. Jer. 33. Men leze dit mooie hoofdstuk in z'n geheel. Wij brengen alleen vs. 15 en 16 naar voren:
Dit betreft Christus in Zijn tweede komst, waar van 2 Joh. 7 volgens de grondtekst zegt: "Want er zijn vele verleiders in de wereld gekomen, die niet belijden, dat Jezus Christus in het vlees komende is" (niet: gekomen is, zoals de St. Vert. zegt; zie ook de Kanttekeningen). Vs. 15 gaat nu verder:
Nu komt vs. 16:
Als men letterlijk neemt, dat Christus op aarde recht en gerechtigheid zal doen, neme men ook letterlijk, dat in die dagen Juda en Isräel verlost zal worden. Zie voorts Jer. 40:1; 52:3.
In welke dagen? Dat zegt ons Joël 2:31. In de dagen, waarvan staat: "De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, eer die grote en vreselijke dag des Heren komen zal". In die dagen nu wordt de gevangenis van Juda en Jeruzalem gewend.
In eeuwigheid wil zeggen in de toekomende eeuw, Uit de parallelwoorden: Van geslacht tot geslacht blijkt, dat die eeuw een tijdsruimte is. Hoe men een en ander op de "Kerk" wil toepassen, is een raadsel. Voor wie het Woord in zijn kracht laat staan, is het een duidelijk bewijs, dat God Israël weer gedenken zal en over Juda en Jeruzalem ook dit woord zal vervullen. Voor, wie vasthoudt aan de letterlijke betekenis, is duidelijk de tussenbedeling te zien.
Ook dit is letterlijk
te nemen. Waarom niet? Consequentie voert tot helderheid.
HUIS JUDA.
Dat is dus de stam van Juda. Zie voorts: 2 Sam. 2:7, 10, 11; 1 Kon. 12:21, 23; 2 Kon. 19:30; 1 Kron. 28:4; 2 Kron. 11:1; 19:11; 22:10; Neh. 4:16; Jes. 22:21; 37:31; Jer. 3:18; 5:11; 11:10, 17; 12:14; 13:11; 31:27; 33:14; 36:3; Ez. 4:6; 8:17; 25:3, 8, 12; Hos, 1:7: 5:12, 14; Zef. 2:7; Zach. 8:13, 15, 19; 10:3, 6; 12:4.
De norm kan hier gemakkelijk aangelegd worden. Men blijve zich ook bij deze
termen gelijk. En al gaat dan de vervulling uit boven deze bedeling, daarom behoeft
men de maatstaf niet te veranderen. We hebben alleen te zeggen: De tijd van de vervulling
van vele gedeelten is nog niet geweest, maar zal eenmaal komen.
HUIS ISRAELS.
Moet dit nu slaan op de "Kerk", omdat het een schone belofte is? Of zou de Here nu ook de twaalf stammen bedoelen? Wie buigt voor de Schrift, zegt: Huis Israëls is... Huis Israëls d.i. de twaalf stammen uit Jakob geboren. Men ga verder zelf na: Jer. 2:4, 26; 3:18, 20; 5:11, 15; 9:26: 10:1; 11:10, 17; 13:11; 18:6, 6; 23:8; 31:31; 33; 33:14, 17. Ez. 3:1, 4, 5, 7, 7, 17; 4:,3, 4; 6:11; 8:6, 10, 11, 12; 9:9; 11:5, 15; 12:6, 9, 10, 24, 27: 34:30; 35:15; 36:10, 17, 21, 22, 32, 37; 37:11, 16; 39:12, 22, 23, 25, 29; 40:4; 43:7, 10; 44:6, 6, 12, 22; 45:6, 8, 17, 17.
Men passe weer de regel toe. In het begin van Ezechiël is Huis Israël de twaalf
stammen. Waarom nu niet in Ez. 37, 38, 40, 44, 45? Men houde consequent aan de
letterlijke betekenis vast. Zulke termen blijven de hele Schrift door konstant. God
bedoelt steeds hetzelfde Huis. Niet de "Kerk", maar Israël is het onderwerp van de O.T.
profetie. Men make zich geheel eigen met die gedachte en zie de profetische tussentijd.
HUIS JAKOBS.
Rechte Schriftopvatting neemt alles letterlijk voor de twaalf stammen Israëls. Zo legt men er geen subjektieve mening in, maar gelooft men eenvoudig Gods Woord, zoals het ons gegeven is. De consequentie daarvan is, dat men ook letterlijk neemt Luk, 1:31, 33: "Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden." Dat neemt de orthodoxe Christen reëel, niet ideëel. Christus is werkelijk Gods Zoon, niet maar zo genoemd vanwege Zijn uitnemendheid als ideaalmens. "En God zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven". Dat neemt de orthodoxe gelovige meestal geestelijk. Wij vragen echter: Heeft Davids troon ooit in de hemel gestaan? Of is David koning van de Kerk geweest?
"En Hij zal over het Huis Jakobs Koning zijn." Dat heet dan de "Kerk" te zijn.
Het waarom kunnen wij niet inzien. Wij menen, dat God meent, wat Hij zegt. Christus
zal werkelijk Koning zijn over het Huis Jakobs, d.i. over de twaalf stammen van Israël.
Er stond immers boven het kruis: "De Koning der Joden". Is dat soms een leugen geweest?
Daarenboven heet Hij vier maal in het N.T. de Koning Israëls. Zie Mt. 27:42; Mk. 15:32;
Joh, 1:50; 12:13. Dat wordt Hij dan ook eenmaal, Aan de maatstaf, dat Huis Jakobs ook
in het N.T. betekent de twaalf stammen van het letterlijke volk Israël, moet ook in het N,
T. vastgehouden worden, willen we er geen eigen mening op na houden. God zal ook dit
woord in de toekomst vervullen. Eenmaal zal Israël Christus als zijn Koning erkennen en
vereren.
ZAAD ISRAELS.
JAKOB EN ISRAEL.
De "Kerk" heeft hemelse zegeningen. Van haar geldt niet, wat Jes. 14:1 van Jakob en Israël zegt. Waar hfdst. 14:1 ons leert, dat Jakob en Israël, Gods verkoren volk is, waaraan Hij het land Kanaän zal geven, moet men nu in het tweede deel van Jesaja aan de "Kerk" gaan denken en dus iets anders lezen, dan er staat, omdat deze teksten schone beloften inhouden? Men late die beloften staan voor Israël. Als de "Kerk ze zich toeëigent, verarmt ze Israël en verrijkt zich met een onrechtmatig deel, terwijl ze haar veel heerlijker bezit verwerpt. Laat elk zijn deel behouden en laten zij, die meer ontvangen dan Israël, er niet nog bij willen hebben, wat voor dat Volk bestemd is. In Jesaja gaat het niet over ons. Onze toeeigening baat ons niet, we verliezen onze roeping uit het oog, als we Israëls beloften als over ons bestemd, nemen. Toeëigening van Israëls beloften leidt tot verwarring, onklaarheid, onzekerheid. God heeft voor Zijn volk Israël die dingen geschreven, aan hen die beloften gegeven. Voor ons andere. Al heeft Hij ze alle: nog niet vervuld, daarom blijven ze niet onvervuld. Te Zijner tijd zal Hij de lijn met Israël weer aanknopen.
Nog eens zij gezegd, dat toepassing iets anders is dan uitlegging. Evenals Hij Israël
gedenkt, ondanks alles, wat zij gedaan hebben, evenzo gedenkt Hij Zijn kinderen, ook al
zouden zij Hem voor een tijd vergeten. Bij de uitlegging gaat het over de vraag: Over
wie gaat het in een Schriftwoord of profetie, tot wie is het woord gericht; bij de
toepassing: Welke lering is er uit te putten. Jesaja nu handelt over Israël, niet over de "Kerk".
ISRAEL EN HET N.T.
Wie de moeite neemt, om deze teksten na te gaan, zal zien; dat op één keer na,
steeds het volk Israël bedoeld wordt. Die éne keer is Rom. 9:6. In die tekst hebben we
een woordspeling, die aan de norm echter niet te kort doét. Er staat: "Want die zijn niet
allen Israël, die uit Israël zijn." De betekenis is: Niet allen, die uit de overwinnende
Vader Jakob geboren zijn, zijn overwinnaars. Men ziet dat de naam in het geheel niet
overgaat op de gelovigen, maar ook in de woordspeling tot Israël beperkt blijft.
KINDEREN ISRAELS IN HET N.T. In De Openbaring vinden we daarvan
de voortzetting. Niemand heeft het recht, om in de Kinderen Israëls iets anders te lezen,
dan de Geest ons in het vorige geleerd heeft. Met een ander valt tevens de mening, dat
Rome de grote Hoer, het grote Babylon is. Vele hedendaagse groepen menen dat. Noch
de Kerk van de Reformatie, die in Rome Babylon ziet, noch de groepen, die in de ganse
Christelijke Kerk Babylon zien, zijn consequent in de Schriftuitlegging. Geen van hun
houdt tot het laatste toe vast, dat Kinderen Israëls letterlijk Jakobs nakroost is. Geen
van hen zegt, dat De Openbaring geheel toekomstig is en voor Israël.
IN HET LAATST DER DAGEN.
Wie deze teksten doorloopt, zal zien, dat deze term altijd betrekking heeft op de
toekomst. Ook Gen. 49 is toekomstig en slaat niet op Israëls historie, zoals we die tot
heden kennen.
Vader Jakob ziet veel verder. De term wijst op een tussenruimte. Het laatste der
dagen of de laatste dagen zijn meestal de laatste dagen van deze aioon, d.i. van deze
wereldgang of eeuw. De term wijst met andere op profetische diepte, op perspectief.
HUIS DES HEREN. Ons weer consequent houdend aan wat de H. S. ons leerde in Ex. 23:19, 34:26; Deut. 23:18; Joz. 6:24; Richt. 19:18; 1 Sam. 1:7, 24; 3:15; 2 Sam. 12:20; 1 Kon. 3:1; 6:1 e.a.. nemen we deze term "Huis des Heren" in Jes. 2:2 en Mich. 4:2 ook letterlijk op. In Jes. komt hij voor in 2:2; 37:1, 14; 38:20, 22; 66:20. In 37:1 en 14 gaat Hiskia op in het Huis des Heren, d.i. het letterlijk zichtbare Huis, de Tempel, in 38:20, 22 wordt ook de Tempel bedoeld. Zou Jes. 2:2 en 66:20 dan niet Gods zichtbare heiligdom zijn, dat eenmaal weer in Israël zal geplaatst zijn? Wij voor ons menen dat stellig. Op grond van de inspiratie. Als God "Huis des Heren" zegt, bedoelt Hij daarmee, wat Hij ons zelf reeds eerder daarvan leerde. In 2 Thess, wordt geleerd, dat de Antichristus zal zitten in de tempel Gods, waarin gesteld zal zijn de gruwel der verwoesting Mt. 24:15. Als Israël dus gedeeltelijk in zijn land terug is — door Zionisme b. v. — zal het zijn tempel weer opbouwen en deze zal door de Antichristus misbruikt worden voor zijn doeleinden. De tempel zal dan door Christus vervangen worden door een nieuw Huis des Heren. "Des Heren Spruit zal des Heren tempel bouwen", Zach. 6:92. Wij geloven in de letterlijke bouw van de tempel onder Messias' regering. Huis des Heren komt in Ez. voor in 8:14, 16; 10:19; 11:1; 44:4, 5. Gaan we ook hier nog na, wat er onder verstaan wordt. Ez. 8:14 "En Hij bracht mij tot de deur van de poort van het Huis des Heren." Hier wordt de tempel mee bedoeld, zie vs. 3. Ez. 8:16 "En Hij bracht mij tot het binnenste voorhof van het Huis des Heren." Ook hier blijkt, dat de Tempel bedoeld is. Ez. 10:19 In deze tekst wordt beschreven, hoe de heerlijkheid van de God Israëls het Huis des Heren verlaat, zie vs. 18. Ez. 11:1 handelt over dezelfde letterlijke Tempel. Moeten we nu in Ez. 44:4, 5 aan een geestelijk "Huis des Heren" denken? Daar staat in vs. 4: "De heerlijkheid des Heren had het Huis des Heren vervuld" en in vs. 5 "... en hoor met uw oren alles, wat Ik met u spreken zal van alle inzettingen des Huizes des Heren." Het gaat hier over de beschrijving van Ezechiëls Tempel, beter Tempelpaleis. Kan daar Israël iets anders onder verstaan dan de Tempel? Kan men met Ezechiëls eerste hoofdstukken voor zich, aan de gemeente van het Nieuwe Testament denken? Voor ons eist èn het gezag van de Schrift èn de consequentie van uitlegging, dat we èn in het begin èn in het eind van Ez. er de letterlijke tempel door aangeduid zien. Wel niet hetzelfde gebouw, maar toch de Tempel in de stad Jeruzalem, de eerste onder het Oude Verbond, de laatste onder het Nieuwe Verbond, dat met Israël gemaakt zal worden. Jes. 31. In Zacharia dezelfde zaak. We vinden de term in hfdst. 8:9; 9.1:13; 14:20, 21. In hfdst. 8:9 is sprake van het leggen van de grond voor het Huis des Heren, het bouwen van de Tempel. In 11:13 wordt de prijs; die men de Here waard achtte, in het, Huis des Heren geworpen. Letterlijk de Tempel. Maar als men nu komt tot hfdst. 14:20, 21, dan wil men dat gaan vergeestelijken. Vs 20: "De potten van het Huis des Heren" moeten dan iets anders dan letterlijke potten zijn. Wat geestelijke potten zijn, is ons onbekend en wat met geestelijke potten gedaan moet worden, evenzo. Vs. 21: "Er zal geen Kanaäniet meer zijn in het Huis des Heren" wil men geestelijk doen betekenen: Er zal geen zondaar meer verblijven in de Gemeente van Christus. Er staat echter bij "te dien dage" en dat verwijst naar de tijd van hfdst. 14:16. Wie vs. 21 vergeestelijkt, moet hetzelfde doen met het gehele hoofdstuk. Dan moet hij ook Christus' wederkomst vs. 3-4 geestelijk nemen. Maar dan is er geen letterlijke, werkelijke wederkomst. Met het een valt ook het ander.
Wij voor ons menen, dat Ezechiël en Zacharia parallel lopen en beide het in de
laatste hoofdstukken hebben over de toekomstige Tempel, die des Heren Spruit zal
bouwen, Zach. 6:12.
CONCORDANTE SCHRIFTSTUDIE. Meer dan ooit is thans hernieuwd onderzoek nodig en moeten objektieve, d.i. buiten eigen mening liggende maatstaven gebruikt worden. Bij termen als wij noemden, is het licht de objectiviteit, de maatstaf van de Schrift, te handhaven. Bij werkwoorden moet het wortelbegrip opgespoord en het gebruik in alle teksten en in het verband onder het oog gezien worden. De H.S. is op zichzelf volmaakt. En het O.T. èn het N.T. vormen een geheel afgesloten geheel, dat organisch d.i. uit één geheel vormende delen is opgebouwd. Hoe meer de H. Geest het Woord der Schrift belicht, des te meer zal de Goddelijke bouw en organische geleding gezien en bewonderd worden. En tegelijk daarmee zal diezelfde Geest de individueele Toepasser zijn en de Schriftuurlijke Mystiek tot haar recht doen komen. Te weinig is door de Reformatie de H.S. op deze wijze doorzocht. Vandaar dat de meeste dingen, indien al waar, onsamenhangend zijn. De Reformatie heeft ons niet de volle Schrift wedergegeven. Dat wordt thans min of meer bewust gevoeld. En waar men zich tot onderzoek zet, ziet men, dat de St. Vertaling vaak op vele plaatsen, die voor het heden van betekenis worden, onvolkomen is, hoe treffelijk ze ook voor die tijd was. Concordant onderzoek is onmisbaar. Een concordante vertaling moge onmogelijk zijn, toch kan er dieper op de wortelgedachten ingegaan worden en daarmee de traditionele opvatting of op hoger plan gebracht of gecorrigeerd worden. God geve daarvoor de arbeiders.
|