de Opstanding en de Opname? De meeste brieven van het N.T. werden gedurende de tijd der Handelingen geschreven en we zien dus dat bijna de ganse Schrift over tijden handelt waarin Israël Gods volk en dan ook het middelpunt van het wereldgebeuren is. Niet alleen het O.T., doch ook het grootste deel van het N.T. betreft toestanden die geheel verschillen van de onze. Daarbij hebben we gezien uit de profeten (en in het bijzonder door het beeld van Dan. 2 en de profetie der 70 jaar-weken) hoe de tegenwoordige bedeling, waarin Israël verworpen is, iets geheel buitengewoons is, en hoe de toestanden voor en na die onderbreking geheel aan elkaar moeten passen. Zonder deze onderbreking had er een doorlopende
ontwikkeling van Israëls geschiedenis, en al wat daarmee in betrekking
staat, plaats gehad. Anders gezegd, de toestanden aan het einde der Handelingen
zijn dezelfde als bij het herstel van Israël. We bedoelen hier niet
alleen hetgeen betrekking heeft op Israël: hun nationale bestaan in
Palestina en het bestaan van Tempel en eredienst, maar ook de algemene wereldtoestand,
omdat bij Israëls herstel ook het midden-Oosten herleeft en in het
eindstadium van de profetie van Dan. 2, getekend in Dan. 7. ook weer Babylonië,
Medo-Perzië en Griekenland met Turkije, Syrië en Egypte zullen
voorkomen. Er is echter een zekere ontwikkeling voor wat betreft de geestelijke toestand
van Israël en de wijze waarop ze die zichtbare dingen bedienen. Eerst
na hun nationale bekering en wedergeboorte, zullen ze die zichtbare eredienst
werkelijk naar Gods wil houden en volgens de enigszins gewijzigde voorschriften
van Ezech. 40-47. Ze zullen dan niet alleen besneden zijn naar het vlees,
maar ook naar het hart (Ezech. 44:9). God heeft steeds in de eerste plaats
op een juiste innerlijke verhouding de nadruk gelegd; het uitwendige is
slechts een schaduw. In de wedergeboorte zal die zichtbare gemeente ook
een zichtbaar Hoofd hebben. (Ezech. 43:7; 44:3; 45:7, 17). Het antwoord: "Het komt u niet toe, tijden en gelegenheden te weten"
betreft dan ook niet de mogelijkheid van een spoedige komst, doch
alleen het feit dat het hun niet toekwam te weten of het werkelijk "in
deze tijd" zou komen. Ze moesten tot Israël gaan en het volk tot
bekering aanmanen zonder te weten wat het antwoord zou zijn. Hadden ze van
te voren geweten dat Israël zich niet zou bekeren (en het Koninkrijk
"in deze tijd" niet zou komen) dan zouden ze hun boodschap niet met overtuiging
gebracht hebben en zou Israël de volle verantwoordelijkheid niet gedragen
hebben.
Als men dit alles begint in te zien,
treft het bijzonder dat we die laatste (negatieve) kenmerken terugvinden
in de Brieven die Paulus (de Apostel der volken, Gal. 2:8, 9)
schreef na de verwerping van Israël einde Handelingen, namelijk die
aan de Efeziërs, Filippensen, Kolossensen en de tweede brief aan
Timotheüs. Men herleze deze Brieven zorgvuldig en men zal bemerken
hoe geheel anders alles is dan vroeger. We hebben ook geen enkele uitvoerige
en nauwkeurige beschrijving van de een of andere zichtbare eredienst.
Kol. 2:16-23 bevestigt dat de inzettingen opgehouden hadden. Voor wat
wonderen betreft, leest men in Fil. 2:27 en 2 Tim. 4:20 hoe hij Epafroditus
en Trofimus ziek achterliet. Ook is er geen sprake meer van het nabijzijn
van het Koninkrijk. Het is nu ook gedaan met de massabekering en de godsdienstige
organisatie van de tijd der Handelingen. Het gaat nu over enkelingen en
over een persoonlijke werking (2 Tim. 2:2). Paulus wordt zelfs door
alle gelovigen verlaten (Fil. 2:20, 21; Kol. 4:11; 2 Tim. 1:15; 4
:16). |