| Inhoudsopgave |


Het Voornemen der Eeuwen, (Ef. 3:11)

In de Statenvertaling staat: "het eeuwig voornemen",
in het Grieks "het voornemen der aioonen".
Dit zijn grote wereldtijdperken.

De kaarten geven een algemeen overzicht van de tijden der eeuwen.
Kaart 1: exclusief de gemeente der verborgenheid
Kaart 2: inclusief de gemeente der verborgenheid

TWEEDE DEEL: De Vervulling.

16. De Aankondiging en Verwerping van de Koning en het Koninkrijk voor het Kruis

Mattheus

Zie hier vooreerst de bouw van dit Evangelie volgens de Companion Bible:


A 1: 1-2: 23 Vóór de bediening

B 3: 1-4 De voorlooper

C 3: 5-17 De doop in water

D 4: 1-11 De verzoeking in de woestijn

E 4:12-7:29 Het Koninkrijk aangekondigd

F 8: 1-16: 20 De Koning aangekondigd

F 16: 21-20: 34 De Koning verworpen

E 21: 1-26: 35 Het Koninkrijk verworpen

D 26: 36-46 De doodstrijd in den hof

C 26: 47-28: 15 De doop van het lijden

B 28: 16-18 De opvolgers

A 28: 19-20 Na de bediening

Deze bouw, zoals die van de gehele Bijbel, toont een schikking, die in geen mensenwerk gevonden wordt.

MAT. 1: 1 "Den Zoon van David." Zie verbond met David. 2 Sam. 7: 12,16 en verder Ps. 132: 11; Jes. 11: 1; Jer. 23: 5; Hand. 13: 23; Rom. 1: 3.
Deze naam staat in betrekking met troon en Koninkrijk. "De Zoon van Abraham". Zie verbond met Abram. Gen. 12: 3; 22: 18; Gal. 3: 16. Het zaad van Abraham is de erfgenaam van het land. Gen. 15: 18. Deze naam staat in betrekking met de verzoening der gehele wereld (zie Gal. 3: 14 enz.). De Here Jezus is zowel de Verlosser als de Koning. Paulus stelt Hem daarenboven nog voor als het Hoofd der Gemeente. Dit eerste vers vertoont het verband met alle vroegere Schrift.

MAT. 1: 16 "Jezus, gezegd Christus." Christus wil zeggen Gezalfde; in het Hebreeuws "Messiah". Men kan dus schrijven "Jezus die genoemd wordt Messias." Zie Joh. 1: 42. "Jezus" is gewoonlijk in verband met Zijn vernedering. Ons past het meer "Here Jezus" of "Here Jezus Christus" te gebruiken.

MAT. 1: 18-20 "Want als Maria, Zijn moeder, met Jozef ondertrouwd was." "Maria, uwe vrouw." Alhoewel slechts ondertrouwd, toch is zij de wettelijke vrouw. Zie ook Deut. 22: 23, 24.

MAT. 1: 21 "Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden." "Zijn volk" is Israël (Mat. 2: 6; 10: 5, 6 enz.).

MAT. 1: 22, 23 Vervulling van Jes. 7: 13-15.

MAT. 2: 1 Geboren te Bethlehem. Micha 5: 1 (Mat. 2: 6).

MAT. 2: 2 "(De geboren Koning der Joden." Men lette er op dat er staat "Koning der Joden en niet der volken of der Gemeente. Zie ook Luk. 1: 33 "over het huis Jakobs."

MAT. 2: 6 Micha 5: 1. "Mijn volk Israël weiden." Ezech. 34: 12-24; 37: 24.

MAT. 3: 1-3 "En in die dagen kwam Johannes de Dooper, predikende in de woestijn van Judea, en zeggende: Bekeert u; want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Want deze is het, van welke gesproken is door Jesaja, de profeet, zeggende: De stem des roependen in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt Zijn paden recht!"
Jes. 40: 3. Zie verder Deut. 30: 1-10 en al de profeten. Jes. 55:3; Jer. 4 : 1; 18: 11; 25: 5; Ezech. 14: 6; 18: 30-32; 33: 11; Hos. 3: 4, 5; Zach. 1: 3; Mal. 3: 7 enz.

"Koninkrijk der hemelen" duidt meer in het bijzonder de herkomst van het Koninkrijk aan. Zo heeft men ook: "gezichten Gods" (Ezech. 1: 1) voor gezichten die van God komen ; "rechtvaardigheid des geloofs" (Rom. 4: 11, 13) voor de rechtvaardigheid voortspruitende uit het geloof, enz. Het betreft de aarde en de lagere delen van de hemel (Zie Ef. 1: 3).

"Nabij gekomen". Zie ook Mark. 1: 14, 15. De tijd was vervuld. Het reeds zo lang voorbereide koninkrijk was nabij gekomen. Wat nabij komt, kan zich echter ook terugtrekken. Zie Mat. 21: 43.

MAT. 3: 6, 7 Waterdoop in verband met zonden (hier: het niet houden van het verbond) der Israëlieten en het komende koninkrijk. De "toekomende toorn" (Mal. 4: 1 enz.) zou komen vóór het oprichten van het koninkrijk op aarde. Zie 1 Thes. 1: 10; 2: 16; 5: 9 en verder Mat. 10: 23; 16: 28; 24: 34; Luk. 21: 22, 23.

MAT. 3: 10 De boom die geen goede vruchten draagt wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Zie Hab. 3: 17; Rom. 11: 17. De boom Israël is na het einde van de Handelingen "uitgehouwen".

MAT. 3: 11 "Ik doop u wel met water tot bekering; maar die na mij komt, is sterker dan ik, Wiens schoenen ik niet waardig ben Hem na te dragen; die zal u met de Heilige Geest en met vuur dopen." Waterdoop in verband met bekering. "Die" met nadruk: geen andere. Voor de doop met heilige geest zie Hand. 1: 4, 5; 2: 3; 11: 15; Jes. 44: 3; Ezech. 36: 26, 27; Joël 2: 28. "De Heilige Geest" heeft geen lidwoord in het Grieksch, lees "heilige geest" d.i. de "kracht uit de hoogte" van Luk. 24: 49, niet de Gever (de H. G. als persoon), maar de gave. "Met de Heilige Geest en met vuur" is de spraakfiguur hendiadys en staat voor: "met heilige geest, ja met een vurige (reinigende, vers 12) geest", zoals in Ef. 6: 18 "met alle gedurigheid en smeking" voor: "met gedurige smeeking". Deze spraakfiguur is gebruikt om de nadruk te leggen op het karakter van de zaak.

MAT. 3: 15, 17 Jezus gedoopt opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden (Joh. 1: 31) als Messias. Het was de zalving van de Messias; de zalving ging gepaard met wassing (Ex. 29: 4-7; Lev. 8: 6, 12).

MAT. 4 Nu het zaad der vrouw gekomen is, komt ook Satan persoonlijk om zich tegen Hem te verzetten.

MAT. 4:4,7,10 "Er is geschreven". De Here wijst op het geschreven woord, niet op de overlevering.

MAT. 4: 17 "Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken, en te zeggen: Bekeert u; want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen." De bekering van Satan tot God, opdat het koninkrijk zou komen, was reeds zo dikwijls gevraagd (zie Mat. 3: 1-3 noot), doch nu de Koning er was, werd zij met des te meer nadruk verzocht. Zie Dan. 2: 44.

MAT. 4: 23, 24 "En Jezus omging geheel Galilea, lerende in hun synagogen en predikende het Evangelie van het koninkrijk, en genezende alle ziekte en alle kwale onder het volk. En Zijn gerucht ging van daar uit in geheel Syrië; en zij brachten tot Hem allen, die kwalijk gesteld waren, met verscheidene ziekten en pijnen bevangen zijnde, en van de duivel bezeten, en maanzieken en geraakten; en Hij genas ze."
Men lette op het nauw verband tussen de verkondiging van de blijde boodschap aangaande het koninkrijk op aarde, dat nabij was, en het genezen van zieken.

MAT. 5-7 De "bergrede" betreft het ingaan in het koninkrijk op aarde. Vergelijk ze met Psalm 15, die ook spreekt over hen, die deel zullen hebben aan dat koninkrijk. Zie ook Jes. 57: 13-18. "Volmaaktheid" wordt gevraagd en een loon beloofd. Dit alles is niet gericht tot de Gemeente, die eerst later aan Paulus geopenbaard werd. De brieven aan de Hebreën en van Jakobus spreken uitvoerig over de hier gevraagde "volmaaktheid". Ook in Op. 2 en 3 vinden wij die eisen terug in verband met het komende koninkrijk. Het feit dat ook in onze bedeling "volmaaktheid" gevraagd wordt (Zie b.v. Fil. 1: 12-18, 29; 2: 3, 15, 16, 20, 21; 3: 12-15, 18, 19; 4: 6, 8 enz.), doch van een andere aard, kan ten dele verklaren dat men die bedeling met die waarvan hier sprake is, verwart.

MAT. 5: 3 Arm in deze eeuw; rijk in het koninkrijk. Zie Jak. 2: 5. Vergelijk de 8 zaligsprekingen, in verband met het nabijzijn, met het achtvoudige "Wee u" (Mat. 23: 13-33) in verband met de verwerping van het koninkrijk. "Arm" kan ook de betekenis hebben van "verdrukt" of "bedrukt".

MAT. 5: 5 De zachtmoedigen beërven het aardrijk (het land). Zij zijn niet gezet in de "opperhemelsche", zoals de leden der Gemeente (Ef. 2: 6).

MAT. 5: 7 De barmhartigen. Zie Jak. 2: 13.

MAT. 5: 8 De reinen van hart. Zie Ps. 24: 4, 5; 73:1.

MAT. 5: 17-20 Deze geboden vervullen de Wet en de Profeten. Het zou onvoorzichtig zijn te veronderstellen dat het ingaan in het koninkrijk gemakkelijk zou zijn op grond van vers 20. Wat gevraagd wordt is "volmaaktheid", zie vers 48. Dit is slechts mogelijk door de geboorte van boven (Joh. 3: 3-5; 1 Joh. 2: 1-5).

MAT. 5: 21-48 Deze geboden gaan verder dan de Wet van Mozes, zij vragen "volmaaktheid".

MAT. 5: 34 Zweert niet. Zie Jak. 5: 12.

MAT. 5: 35 Jeruzalem de stad van de grote Koning.

MAT. 5: 39 Niet altijd toepasselijk. Zie Joh. 18: 22, 23 na de verwerping. Het is een van de gevallen die ons leert rekening te houden met tijden en omstandigheden bij het toepassen van een tekst.

MAT. 5: 45 "Kinderen uws Vaders". Geen kenmerk voor de leden van de Gemeente. Zie Hos. 1: 10;, Ex. 4: 22 ; Deut. 32: 6.

MAT. 5: 48 "Volmaakt zijn" is hier de zaak waarop de nadruk gelegd wordt, zooals in de brief aan de Hebreën enz. Zie ook 2 Pet. 1: 11. Loon of vergelding in het koninkrijk op aarde.

MAT. 6: 1-7 Deze geboden overtreffen de overleveringen van de oudsten. Men lette op de nadruk die gelegd wordt op "loon" en "vergelding". Het gaat niet om de behoudenis.

MAT. 6: 10 "Uw koninkrijk kome"; dat moest de voornaamste van hun verwachtingen zijn. In onze bedeling verwachten wij veeleer de verandering van ons lichaam. Gods wil in de hemel en op aarde is een voorbereiding van de toestand die heerst na het koninkrijk, in de nieuwen hemel en aarde. (Op. 21). De aard van het koninkrijk kan men alleen uit de Schrift leren kennen. Het is ten dele op aarde, maar hemels.

MAT. 6: 11 "Dagelijks" is de vertaling van een woord, dat nergens anders gebruikt is. Het betekent veeleer "komende" of "nederdalende op" (zoals het manna). Men denke hier aan het beeld dat ons gegeven is bij de woestijnreis en het ingaan in het beloofde land. Die bede om stoffelijk voedsel heeft overigens grote betekenis voor hen die de nabijheid van het koninkrijk verkondigen en niets mede nemen op de weg (Mat. 10: 7-10). Ook natuurlijk gedurende de grote verdrukking en de antichrist. Het is zeer goed mogelijk dat het manna later weer op sommigen zal neerkomen (Op. 12).

MAT. 6: 12 Onder die bedeling werden hun zonden slechts vergeven als zij zelf anderen vergeven hadden (zie ook Mark. 11: 25, 26 en vers 14). Nu vergeven wij elkander, omdat God ons om Christus wille vergeven heeft (Ef. 4: 32).

MAT. 6: 13 "Verlos ons van de boze". Satan zou gebonden zijn gedurende het koninkrijk. "In der eeuwigheid" is "in DE eeuw". Het is van groot belang de betekenis van "aioon", "aioonios" enz. na te gaan. Men raadplege b.v. de Companion Bible. Van "eeuwigheid" in de zin van eindeloze duur, wordt in de Bijbel waarschijnlijk niets gezegd. In vele gevallen betreft "eeuw" het koninkrijk (zie b.v. Luk. 20: 35). Het is DE eeuw door alle profeten beschreven en rijkhalzend verwacht. Natuurlijk wordt ook van andere "eeuwen" gesproken. Zie ook bI. 95 en het boek "De Tijden der Eeuwen".

MAT. 6: 16-18 Voor hen tot wien de bergrede ge­richt is, bestaat nog steeds het vasten, zoowel als andere inzettingen. De nadruk wordt natuurlijk gelegd op het­geen in het hart omgaat, zooals reeds in Jes. 58: 2-14 enz. Men bemerkt dat er in deze bergrede sprake is van de Wet, de Tempel, de offeranden, de vormen in de synagogen, het vasten enz., dit alles betreft uitsluitend Israël.

MAT. 7: 12 Deze geboden vervullen de Wet en de Profeten.

MAT. 7: 13, 14 De brede en de smalle weg van Deut. 30: 15; 1 Kon. 18: 21; 2 Pet. 2: 2, 15. Het beërven, of niet, van het koninkrijk. Het leven gedurende het koninkrijk (de eeuw).

MAT. 7: 22, 23 "Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: Here, Here! hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, en in Uw Naam duivelen uitgeworpen, en in Uw naam vele krachten gedaan? En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt!" Wonderen en krachten zijn op zichzelf geen bewijs dat zij, die ze doen, van God gezonden zijn.

MAT. 8: 1-16 De genezing van de melaatse, de geraakte en de koortslijderes. Vervulling van Jes. 25: 8; 35: 3-6. De wonderen, die de profetie vervulden, moesten de Joden een teken zijn dat de Messias gekomen was. Lev. 14: 2 moest nog steeds nagekomen worden.

MAT. 8: 11 Velen zullen komen van Oost en West en aanzitten in het koninkrijk der hemelen. Het betreft de zegening van de volken in verband met het koninkrijk op aarde. Zie Jes. 2: 2, 3; 52: 15; 65: 1 ; Deut. 32: 21.

MAT. 8: 12 "De kinderen des koninkrijks zullen uitgeworpen worden" betreft de Israëlieten die meer reden hadden om de Messias aan te nemen dan de volken en het toch niet deden. Jes. 8: 13-15; 10: 20­22. Het overblijfsel bekeert zich tot God, de anderen worden uitgeworpen.

MAT. 8: 20 "De Zoon des menschen". Die naam staat in verband met Israël, de aarde en het koninkrijk. Zie Dan. 7: 13, 14; Op. 14: 14. Nooit gebruikt in betrekking met de Gemeente der verborgenheid.

MAT. 8: 26, 27 De Koning heeft ook macht over de schepping.

MAT. 8: 28-33 De koning heeft macht over de demonen. Zooals in het geval van de storm, die gestild werd, toont ook deze genezing dat Jezus de Messias was.

MAT. 9: 1-8 De genezing van de lamme. Vervulling van Jes. 35: 5-6.

MAT. 9: 13 "Ik wil barmhartigheid, en niet offerande; want Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering." Zie Hos. 6: 6 en de daar opgegeven teksten. De tijd der genezing (Hos. 6: 1) was gekomen.

MAT. 9: 14-17 Onze handelwijze moet afhangen van de bedeling waarin wij leven. Het dikwijls vasten was overigens een menseninstelling en niet naar de Wet, die slechts één vasten per jaar voorschreef (Lev. 16: 29; Num. 29: 7).

MAT. 9: 18-33 De genezing van de bloedvloeiende vrouw, de opwekking van het meisje, de genezing van de blinden. Tekenen dat Jezus de Messias was en vervulling van de profetieën; b.v. Jes. 29: 18; 35: 5.

MAT. 9: 35 Nauw verband tusschen de verkondiging van het koninkrijk aan Israël en de genezingen.

MAT. 9: 36 De verstrooide schapen van Israël. Zie Jer. 23: 3, 4; Ezech. 34: 12-16, 22-24; Mat. 15: 24; 18: 11; Joh. 10: 11.

MAT. 10: 1-4 De roeping van de 12 apostelen. Hun wordt ook de macht gegeven over demonen en de kracht om te genezen.

MAT. 10: 5,6 ZIJ MOESTEN ALLEEN TOT ISRAEL GAAN. "De verloren schapen van het huis Israëls". Zie Mat. 9: 36.

MAT. 10: 7 Zij moesten de nabijheid van het koninkrijk verkondigen. Men bemerkt hoezeer dit "evangelie" d.i. blijde boodschap, verschilt van de latere boodschappen, zoals na de opstanding; zoals nu, gedurende de tijd van de Gemeente en zoals later, na de Gemeente en vóór het koninkrijk. De Apostel Petrus, die hier het evangelie van het koninkrijk verkondigt, weet niets en wil niets weten van het sterven van de Messias (Mat. 16: 21-23).

MAT. 10: 8 Men bemerkt steeds de nauwe gemeenschap tussen het prediken van het nabijzijnde koninkrijk en de tekenen.

MAT. 10:9, 10 Zie Mark. 6:8,9; Luk. 9:3; 10: 4. Bij de verkondiging van het koninkrijk moesten zij niets mede nemen op hun weg en niet bedelen (Het woord vertaald door "male" betekent "bedelzak" volgens de aanduidingen van de Papyri.), want zij zouden hun "dagelijks brood" ontvangen (Mat. 6: 11). Zie ook Luk. 10: 7 " de arbeider is zijn loon waardig; gaat niet van huis tot huis". Dit, vergeleken met Luk. 22: 36 (na de verwerping, toen het koninkrijk tijdelijk niet aangekondigd werd) is een treffend voorbeeld van het feit dat men nauwkeurig rekening moet houden van de bedelingen en omstandigheden, als men Bijbelteksten gebruikt.

MAT. 10:14 Zie Mark. 6:11; Luk. 9:5; 10:11. Wij zien later dat de Apostel Paulus, toen hij te Korinthe betuigde dat Jezus de Messias was, en het koninkrijk dus nabij was, het stof van zijn kleren schudde toen de Joden die boodschap niet ontvingen (Hand. 18: 6). Zo ook te Antiochië (Hand. 13: 51).

MAT. 10: 17, 18 Overgeleverd en gegeseld, zoals het geschiedde gedurende de ganse tijd van de verkondiging van het koninkrijk (zie Handelingen).

MAT. 10: 22 " Maar die volstandig zal blijven tot het einde, die zal zalig worden", " einde" is de vertaling van "telos" : het einde van de bedeling, juist vóór het begin van het koninkrijk, dat zou gekomen zijn, hadden zij het niet verworpen. " Einde" is meer in de zin van het bereiken van een doel dan in het bepalen van een tijdstip. Zie ook Heb. 2: 3, 4 aangaande die zaligheid. In Mat. 24: 3 is "voleinding" het laatste gedeelte van de bedeeling wanneer alles samenwerkt om tot het "einde" te komen. Hetzelfde einde vinden wij ook in 1 Kor. 1: 8, waar ze ook " onstraffelijk" zullen zijn en de "openbaring" van de Here, d. i. het koninkrijk verwachten en intussen geen gave ontbreken. Zie ook Mat. 24: 4-14. Van de gehele tegenwoordige bedeling wordt hier geen woord gezegd.

MAT. 10: 23 " Gij zult uwe reis door de steden Israëls niet geëindigd hebben, of de Zoon des mensen zal gekomen zijn". De laatste woorden geven op onvoldoende wijze het Grieks weer, dat niet bevestigend, maar voorwaardelijk is: " kan gekomen zijn" zou men kunnen schrijven. Had Israël, als volk, zich bekeerd, dan zou het koninkrijk inderdaad kort daarna gekomen zijn, in overeenstemming met de profeten.

MAT. 11: 2-5 " En Johannes, in de gevangenis gehoord hebbende de werken van Christus, zond twee van zijne discipelen, en zeide tot Hem: Zijt gij degene, die komen zou, of verwachten wij eenen anderen? En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes weder, hetgeen gij hoort en ziet: De blinden worden ziende, en de kreupelen wandelen; de melaatsen worden gereinigd, en de doven horen; de doden worden opgewekt, en de armen wordt het Evangelie verkondigd". Zie ook Luk. 7: 22. Het doen van de door de profeten voorspelde wonderen (Jes. 29: 18; 35: 4-6; 42: 7; 61: 1-3, enz.), in de tijd en de omstandigheden van toen, waren een bewijs dat Jezus de Messias was en dat het koninkrijk nabij was.

MAT. 11: 10 Johannes de doper was de engel (boodschapper) van Mal. 3: 1.

MAT. 11: 13 "Want al de profeten en de Wet hebben tot Johannes toe geprofeteerd" en alles zou dan vervuld geworden zijn, had Israël zijn Messias aangenomen. Vervang in Luk. 16: 16 het bijgevoegde woord "zijn" door "hebben geprofeteerd".

MAT. 11: 14 "En zoo gij het wilt aannemen, hij is (of: stelt voor) Elia, die komen zou." Johannes zou voor Elia gerekend zijn, hadden de zijnen Hem en het koninkrijk aangenomen. (Mal. 4: 5; Mat. 17: 9-13; Mark. 9: 11-13; Luk. 1: 17). Ook in het O. T.
(1 Kon. 18: 36, 37) staat Elia in verband met de bekering van Israël tot God. Johannes was gekomen in de geest en de kracht van Elia (Luk. 1: 17).

MAT. 11: 20 De inwoners der steden in dewelke Zijn krachten het meest geschied waren, wordt verweten omdat zij zich niet bekeerd hadden. Het betreft hier altijd de Israëlieten, die in deze steden woonden, want de blijde boodschap van het koninkrijk was uitsluitend tot Israël gebracht. Die wonderen moesten niet dienen om mensen, die niet aan God geloofden, gelovig te maken, maar om aan Israël, dat God diende en Zijn Woord bezat, te doen kennen, dat de Messias in hun midden was. Nu was het meer dan ooit de tijd om zich van hun boosheden te bekeren en zich tot God te wenden, ten einde het oordeel te ontvlieden.

MAT. 12: 15-21 Vervulling van Jes. 41: 8; 42: 1. Wonderen in verband met de komst van de Messias, oordeel en zegening van de volken. De Messias is meester van de natuurlijke en de geestelijke wereld.

MAT. 12: 28, 29 " Maar indien Ik door de Geest Gods de duivelen uitwerp, zo is dan het koninkrijk Gods tot u gekomen. Of hoe kan iemand in het huis van een sterke inkomen, en zijn vaten ontrooven, tenzij dat hij eerst de sterke gebonden heeft? en alsdan zal hij zijn huis beroven". Zie ook Luk. 11 : 20-22. Het uitwerpen van de demonen was een van de tekenen dat het koninkrijk nabij was. Dergelijke krachten dienden niet om een "nieuwe godsdienst" in te voeren of om de Gemeente, door de apostel Paulus geopenbaard, te stichten. De Messias begon toen de sterke (Satan) te binden en van zijn huis (de wereld) bezit te nemen. Dat binden is in onze tijd onderbroken.

MAT. 12: 32 Hun die de krachten, verricht door de werking van de Heilige Geest, tegen beter weten in, aan Satan toeschrijven (zoals de Farizeën van vers 24), zullen noch in deze eeuw, noch in de toekomende (het koninkrijk), vergiffenis erlangen.

MAT. 12: 38-41 De Here wist dat geen teken zou helpen, als zelfs Zijn opstanding hen niet zou overtuigen dat Hij de Messias was.

MAT. 13: 1-23 Deze en de volgende gelijkenissen betreffen het koninkrijk (zie verzen 11, 19). Het zaaien kan toegepast worden op de verkondiging van het koninkrijk:

  1. door Johannes (Mat. 3: 2) "bij de weg";
  2. door Christus, de 12 en de 70 "op steenachtige plaatsen" (Mat. 4: 12-26: 35) ;
  3. door de 12 en Paulus (Handelingen) "in de doornen" (zie b.v. hoe Paulus door de doornen gekwetst werd in 2 Kor. 11 : 23-27);
  4. in de toekomst, gedurende de 70ste week van Daniël, vóór het "einde" (Mat. 24: 14), "in goede aarde" (omdat deze aarde onder meer door verdrukking voorbereid is). Hier zal vrucht zijn en het overblijfsel van Israël zal het koninkrijk ingaan.
De gelijkenissen werden gebruikt omdat het koninkrijk verworpen was en de geheimen van dit rijk niet voor allen bestemd waren. De gelijkenissen hebben niet tot doel iets op te helderen. Men lette op de aanhaling van Jes. 6: 9 bij elke verwerping, ook bij die van Hand. 28: 24.

MAT. 13: 11, 35 "Verborgenheid". De betekenis is niet "mysterie" d.i. iets dat niet kan begrepen worden. Het is een geheim, dat niet gekend wordt zolang het niet geopenbaard is of niet aangenomen wordt. Die dingen waren vroeger verborgen (vers 35). Deze verborgenheden betreffen Israël en in het bijzonder de tijd gedurende denwelke de koning verworpen blijft. Daarom echter zeggen zij nog niets van de Gemeente, die het lichaam van Christus is. Let op: " VAN de grondlegging der wereld". Zie Ef. 1: 4.

MAT. 13: 38 De mensen worden in twee groepen verdeeld:
1. de kinderen (of zonen) des koninkrijks en
2. de kinderen van de boze (Satan).
De blijde boodschap zou de eersten moeten "bekeren" en natuurlijk niet aangenomen worden door de tweeden.

MAT. 13: 57 " En zij werden aan Hem geërgerd" als vervulling van Jes. 8: 13-15; 53: 3.

MAT. 13: 58 " En Hij heeft aldaar niet vele krachten gedaan, wegens hun ongeloof". De krachten waren bestemd om aan de gelovige Israëlieten te tonen dat hun Messias gekomen en het koninkrijk dus nabij was.

MAT. 14: 19 "En als Hij ze (de broden) gebroken had". De broden waren dunne koeken, die vóór het eten gebroken moesten worden. "Breken des broods" is geschreven voor "eten des broods" of "eten" in het algemeen.

MAT. 14: 33 Als de Here de wind stilt, erkennen zijn discipelen hierin dat Hij Gods Zoon is, de Messias.

MAT. 15 : 2, 3 Zie ook Mark. 7 :6-9, 13. De Schriftgeleerden en Farizeën zijn geërgerd, omdat Zijn discipelen de inzettingen van de ouden (zij die gezag hebben) overtreden. Maar Christus wijst op het gebod van God, dat ter wille van die inzettingen overtreden werd. Jes. 29: 13 aangehaald. Het is niet een terzijde stelling van de Wet. Zij wasten hun handen vóór de maaltijden omdat, volgens de Zohar, zij hun handen verontreinigden door het aanraken van demonen (in mensenvorm) of van iets onreins.

MAT. 15: 9 "Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden van mensen zijn". Een waarschuwing voor alle tijden.

MAT. 15: 11, 18-20 "Hetgeen ten monde uitgaat, dat ontreinigt de mens". Nadruk op de gezindheid des harten, zoals de Wet en de profeten het steeds deden. Zie Deut. 6: 5; 10: 12, 13; Lev. 19: 1-18; 1 Kron. 29:17-19; 2 Kron. 16:9; Jes. 1:11-18; 43: 23 ,24; 58: 2-14; Hos. 6 :6; Am. 5 : 21-24; Mich. 6: 6-8, enz.

MAT. 15: 22-26 De Zone Davids moest eerst door de zijnen als Messias erkend worden, vóór Hij als zodanig in betrekking kon komen tot de volken. Hij was alleen gezonden tot de verloren schapen Israëls (Mat. 10:5,6), niet tot de honden (de volken). Zie ook Mark. 7: 27 " Laat eerst de kinderen verzadigd worden". Als Here aangesproken, kon Hij haar helpen.

MAT. 15: 30,31 Stommen spreken, lammen gezond, kreupelen wandelen, blinden zien, ter vervulling van Jes. 35: 3-6 enz. De scharen verheerlijkten de God Israëls ter vervuIling van Jes. 29: 23.

MAT. 16: 3,4 De Farizeën en Schriftgeleerden streng berispt, omdat zij de tekenen der tijden niet onderscheiden.

MAT. 16: 16 Petrus beleed dat Jezus de Messias was.

MAT. 16: 18 "En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen". Simon (zijn natuurlijke naam, telkens gebruikt om zijn zwakheid aan te duiden) was nu een "pétros" of "kephas" d.i. een steen (mannelijk), tengevolge van zijn belijdenis en met het oog op zijn apostelschap. "Pétra" (de rots, zooals in Mark. 15: 46) is vrouwelijk en kan alleen verwijzen naar de belijdenis en naar het fundament, Jezus Christus (1 Kor. 3: 11; Jes. 28: 16), de steen des aanstoots, de rots der ergernis (1 Petr. 2: 7 ; Ps. 118: 22). Zo dachten er ook over: Origenes, Jerome, Augustinus, enz. "Deze" verwijst naar den spreker (Christus) evenals in Joh. 2: 19; 6: 58. "Gemeente" is hier gebruikt voor de "samenvergadering" der kinderen Israëls (Hos. 1: 10. 11), de gemeente van Ps. 22: 23, 26. Die koninkrijks gemeente ligt nog in de toekomst. Van de Gemeente der verborgenheid is nog geen woord geopenbaard. "Poorten der hel": poort staat hier voor de kracht om tegen te houden, " hel" is de vertaling van Hades d.i. het graf (zie Jes. 38: 10; Ps. 9: 14). Het graf zal geen kracht hebben om zijn gevangenen te weerhouden; Christus heeft de sleutels (Op. 1: 18). Het betreft hier de opstanding der doden vóór het koninkrijk. (Zie Ezech. 37: 12, 13; 1 Kor. 15: 54; Hos. 13: 14).

MAT. 16: 19 " En Ik zal u geven de sleutels van het koninkrijk der hemelen; en zo wat gij zult binden op de aarde, zal in de hemelen gebonden zijn; en zo wat gij ontbinden zult op de aarde, zal in de hemelen ontbonden zijn".
"Sleutels" is gebruikt voor de macht om te openen, het is het teken van een toevertrouwd rentmeesterschap. Zie de hofmeester van Jes. 22: 15-25. Het betreft hier wederom het koninkrijk op aarde (niet de hemel) en de verkondiging betreffende dit koninkrijk, zoals in Hand. 2, 3 en 10 b.v. "Zult binden" dezelfde macht is gegeven aan de discipelen in Mat. 18: 18 en Joh. 20: 23 en uitgeoefend in Hand. 5: 1-11, b.v. Binden en ontbinden zijn hebreeuwse uitdrukkingen voor het uitoefenen van macht; hier in het bijzonder het verklaren van wat bindt of ontbindt (wetten en instellingen). " Wat" betreft geen personen, maar: zaken of handelingen, zie Mat. 18: 15.17. De Farizeërs bonden lasten. Mat. 23: 4.

MAT. 16: 21-23 De Messias moest lijden, sterven en opgewekt worden. Niettegenstaande de profetieën, zoals Jes. 53, konden zelfs de apostelen dit niet gelooven. Zij steunden te veel op hun eigen meningen en hun gevoel. Later zou hun verstand geopend worden (Luk. 24: 45).

MAT. 16: 27, 28 De komst in heerlijkheid en het oordeel hadden moeten volgen kort na de opstanding, zodat sommigen van hen nog zouden leven en de Zoon des menschen zouden zien komen in Zijn koninkrijk. "Totdat", het Grieks toont aan dat dit voorwaardelijk was. Die komst hing af van de bekering van Israël (zie Hand. 3: 19-26 noot).

MAT. 17: 1-3 De verheerlijking van Christus met Mozes en Elia. Een proeve van de latere heerlijkheid. Mozes: type van hen die uit de doden opstaan; Elia: type van hen die levend overblijven (1 Thes. 4: 16, 17). Geen van beide behoort tot de Gemeente die het lichaam van Christus is en door Paulus eerst ongeveer 30 jaar later geopenbaard werd.

MAT. 17:10-13 Zie Mat. 11:14. Zij verwachtten de spoedige komst van het koninkrijk. Elia zou alles "weder oprichten" (zie Hand. 3: 21). Dat heeft Joh. de Doper natuurlijk nooit gedaan. Door de verwerping van het koninkrijk ligt de vervulling nog in de toekomst, vóór de"dag des Heren" (Mal. 3: 5; 4: 5).

MAT. 17: 20 "Niets zal u onmogelijk zijn" betreft in het bijzonder de apostelen en de hun gegeven macht in betrekking met de verkondiging van het koninkrijk.

MAT. 18: 3,4 "Verandering", vernedering en zich in berouw tot God keren, waren nodig om het koninkrijk in te gaan. Zie Jes. 57: 13-15 enz.

MAT. 18: 11 "Dat verloren was". In de eerste plaats de verloren schapen van het huis Israëls (Mat. 15: 24), die verloren waren, omdat zij geen herder hadden. Zie Mat. 9: 36 en de daar aangehaalde teksten. Dergelijke uitdrukkingen kan men natuurlijk ook toepassen op alle mensen, maar de uitleg betreft Israël.

MAT. 18: 17 De "gemeente" (ekkleesia) is de "kaahaab" van Ps. 22: 23 enz. Men wachte zich ervoor deze te verwarren met de Gemeente door Paulus geopenbaard, waarvan de leden uit Israël en uit de volken zijn geroepen. Hier worden de Heidenen (volken) met de tollenaren en de zondigen Israëliet op gelijke voet gesteld als niet behorende tot de gemeente.
Van App. 186 van de Companion Bible nemen wij het volgende over:
"Het griekse woord ekkleesia betekent vergadering, of een groep uitgeroepenen. Het is zeventigmaal gebruikt in de vertaling der 70 voor het hebreeuwse kaahaal (waaruit het engelsche call), dat ook door "sunagoogé" in de vertaling der 70 weergegeven wordt. Ekkleesia komt in het N. T. 115 maal voor. Kahal wordt gebruikt:

  1. voor Israël als een volk van tussen de andere volken uitgeroepen (Gen. 28: 3);
  2. van de stamraad van Simeon en Levi, namelijk zij die van elke stam uitgeroepen zijn (Gen. 49: 6);
  3. voor een vergadering Israëlieten uitgeroepen tot aanbidding of voor enig ander doel (Deut. 18: 16; 31: 30; Joz. 8: 35; Richt. 21: 8);
  4. voor een vergadering aanbidders (Ps. 22: 23, 26 zie ook "ekkleesia"in Mat. 16: 18; 18: 17; 1 Kor. 14: 19, 35 enz.);
  5. het overeenkomende woord ekkleesia voor afzonderlijke vergaderingen in verschillende plaatsen (Hand. 5: 11; 8: 3; 1 Kor. 4: 17 enz.);
  6. voor het gilde of de bond van de zilversmeden van Efeze (Hand. 19 :32, 40).

Tenslotte is er het bijzonder gebruik van "gemeente" door Paulus, dat van al deze verschilt.

MAT. 18: 18 Zie Mat. 16: 19.

MAT. 18: 23-34 Zie Mat. 6: 12.

MAT. 18: 35 Toepasselijk gedurende het koninkrijk en de tijd dat het aangekondigd wordt.

MAT. 19: 5 "Tot één vlees zijn" is "tot één persoon gerekend worden".

MAT. 19:16, 17 "Wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe?" Antwoord: "onderhoud de geboden". Alle geboden moesten onderhouden worden (Mat. 5: 19; Jak. 2: 10, 11; Gal. 3: 10).
Het "eeuwige leven" is het leven gedurende het koninkrijk. (Mat. 25: 46).

MAT. 19: 18-22 Zie ook Mark. 10: 30 "in de toekomende eeuw". De jongeling had "al deze dingen" onderhouden, maar niet het 10de gebod (Ex. 20: 17). Zie ook Mark. 10: 21 "één ding". Daarom zegt de Here in verzen 23, 24 dat een rijke moeilijk het koninkrijk ingaat, want hij zondigt meestal tegen het 10de gebod en dit met bewustzijn en zonder zijn zonde te belijden. "Verkoop wat gij hebt" was een gebod voor die tijd, toen het koninkrijk moest volgen en de koningskinderen niets te kort zouden hebben (Ps. 145: 13-16). Het gaat hier overigens vooral over een loon, naar werken, een "volmaakt" zijn, zoals in de bergrede en de brief aan de Hebr. bijvoorbeeld gevraagd wordt. Zie vers 21. Het is vergelding naar het "doen" (Mat. 16:27).

MAT. 19:23,24 Het koninkrijk der hemelen wordt hier ook koninkrijk Gods genoemd, zoals in de andere evangeliën. Het is een meer algemene uitdrukking.

MAT. 19: 25, 26 "Wie kan dan zalig worden?" "Bij de mensen is dat onmogelijk, maar bij God zijn alle dingen mogelijk". Zie Rom. 6: 23. Niemand kon de gehele wet volgen, doch als hij zijn zonde inzag en Gods genade inriep, zou hij door genade, het "eeuwige leven" hebben. Het was geen nieuwe boodschap, zoals men bemerkt uit 2 Sam. 12: 13; Ps. 32: 5. "Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor de Here; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde"; Jes. 6: 5-7; 43: 25, 26 (lees "uwe zonden" in plaats van "uwe redenen"). Zie ook Luk. 15: 21-24; 17: 3, 4. De jongeling ging bedroefd weg en vroeg geen genade, bekeerde zich niet van zijn zonde.

MAT. 19: 28 "En Jezus zeide tot hen: Voorwaar Ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op twaalf tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls". "In de wedergeboorte" is de "wederoprichting" van Hand. 3: 21, namelijk het koninkrijk op aarde. Men lette op de bestemming van de 12 apostelen (waartoe Paulus niet behoort). Zie Hand. 1: 26. Het spreekt vanzelf dat er geen opvolgers van deze apostelen kunnen zijn, vermits er slechts 12 geslachten (stammen) Israëls zijn.

MAT. 20: 1 De wijngaard stelt Israël voor. Zie Ps. 80:9,10; Jes. 5:1-7; Jer. 2:21; 8:13; Ezech. 19: 10-14; Hos. 10: 1 ; Joël 1 : 7, 12 enz.

MAT. 20: 2 "Een penning des daags", dat is juist wat ze nodig hadden om te leven.

MAT. 20: 3-8 De tijdsopgaven zijn niet willekeurig gekozen.

  • De "morgenstond" (vers 1), komt overeen met de roeping van de 12 apostelen door Christus, vóór het verkondigen van het koninkrijk.

  • De "derde ure" (d.i. 9 uur), komt overeen met de derde uur van Hand. 2: 15, toen ook de discipelen het koninkrijk gingen verkondigen d.i. "heengaan in de wijngaard" (Israël).

  • De "zesde ure" (d.i. 12 uur), komt overeen met de zesde uur van Hand. 10: 9, toen Petrus zich ook tot Cornelius moest wenden en hem moest verkondigen dat Jezus de gezalfde was en de tekenen deed die Hem als Messias aanduiden (Hand. 10: 38), dat "Hij is' degene, die van God verordineerd is tot een rechter over levenden en doden" (Hand. 10: 42).

  • De "negende ure" (d.i. 3 uur), komt overeen met de negende uur van Hand. 10: 3, toen de engel aan Cornelius verscheen (de zesde en negende uur worden in Mat. 20: 5 tezamen vermeld en betreffen dus dezelfde zaak).

  • De "elfde ure" (d.i. 5 uur), komt overeen met de tijd vóór het einde, toen "sommigen" (Hand. 17: 34), Aquila en Priscilla (Hand 18: 2), Crispus (Hand. 18 : 8), Apollos (Hand. 18: 24), 12 mannen (Hand. 19 : 7) en zoveel anderen ook met Paulus de boodschap van het komende koninkrijk verkondigden. Daar Israël, als volk, zich niet bekeerde, zal die elfde uur later weer voortgaan, als het evangelie van het koninkrijk in de gehele wereld zal verkondigd worden (Mat. 24: 14) en het einde zal volgen. De tegenwoordige bedeling ligt hier tussen.

  • De "avond", de tijd van de afrekening, komt overeen met de tijd van het oordeel en vergelding, waarover zojuist gesproken was (Mat. 19: 28, 29), het begin van het koninkrijk.

MAT. 20: 22, 23 Luk. 12: 50 De doop in het lijden.

MAT. 20: 30-34 De Zone Davids maakt twee blinden ziende. Ook in Mat. 9: 27 waren er twee blinden en deze beide wonderen zijn de enige verricht door Christus als de "Zone Davids". Die tekenen wijzen op de blindheid van Israël en Juda en hun genezing als het koninkrijk opgericht wordt en zij Hem zullen zien, dien zij doorstoken hebben.

MAT. 21: 1-9 De Zone Davids, als zodanig erkend door de scharen, doet zijn intocht in Jeruzalem, op een ezelin en een veulen (Zach. 9: 9). Men kan opmerken dat slechts een deel van Zach. 9: 9 aangehaald wordt: dat betreffende de Koning en niet dat betreffende de Heiland.

MAT. 21: 12-13 De reiniging van de Tempel (Jes. 56: 7; Jer. 7: 11)

MAT. 21: 14 De laatste tekenen.

MAT. 21: 19 "In de eeuwigheid" is de vertaling van "eis ton aioona". Men kan schrijven: "gedurende de eeuw". De vijgeboom stelde Israël voor (Jer. 8: 13). Die werkelijke vijgeboom zou geen vrucht dragen gedurende de tijd vóór het koninkrijk. Zie opmerking over "eeuwig" en Mat. 6: 13.

MAT. 21: 33-44 De Israëlieten van toen gaven geen vrucht en zouden de landheer (Christus), die voor hen een struikelsteen was, doden. Het overblijfsel zal vrucht dragen en het koninkrijk ingaan. Zie ook Luk. 20: 16 waar "anderen" de vertaling is van "allos" , dus anderen van denzelfden aard: Joden, niet volken.

MAT. 22: 3, 4 "De genoden". Israël was reeds door de profeten genood. "Dienstknechten" dat waren Joh. de Doper en de 12. "Andere dienstknechten" waren Paulus, toen hij zijn eerste opdracht uitvoerde, en de discipelen.

MAT. 22: 6-8 "Smaadheid" en dood. Zie Hand. "Doodslagers vernield, en hun stad in brand" is de verwoesting van Jeruzalem en verspreiding van Israël. De bruiloft met de ondertrouwde, d.i. Israël (Jer. 2: 2; 3: 14; Ezech. 16: 8-13) had moeten beginnen, doch is nu uitgesteld. De vervulling van verzen 9 en 10 (Mat. 24: 14) ligt in de toekomst. Deze gelijkenis heeft geen betrekking op onze bedeling.

MAT. 22: 12 Het bruiloftskleed is het fijn lijnwaad van de rechtvaardigmakingen der heiligen (Op. 19: 8), gegeven aan hen die "bereid" zijn. Het is het genade­loon voor het opvolgen van de geboden door de "volmaakten" (zie bergrede, Hebr. enz.). De bruid (het overblijfsel van Israël) viert haar bruiloft gedurende het koninkrijk (Ef. 5: 22-33 noot).

MAT. 22: 36-40 Het betreft hier niet iets nieuws, dat de "evangeliën" onderscheidt van het O. T. De Here Jezus haalt Deut. 6: 5; 10: 12; 30: 6; Lev. 19 : 18 aan en zegt dat hieraan de gehele wet en de Profeten hangt. Zoals op andere plaatsen is "Wet" gebruikt voor de 5 eerste boeken en "Profeten" voor: Jozua, Richteren, Samuel, Koningen, Jesaja, Jeremia, Ezechiël, en de kleine profeten. De Hebreën verdeelden het O. T. namelijk in de drie grote delen: Wet, Profeten, Psalmen. Zie Luk. 24: 44.
Zo bevestigt ook Mark. 12: 33 wat de profeten zodikwijls gezegd hadden.

MAT. 23: 3-29 Het Grieks kan evengoed vertaald worden: ,"al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt en doet (gij)"; de overige verzen laten zien dat Christus het hun niet gebood te doen. Zij legden allerlei lasten op die nooit door God gegeven waren.

MAT. 23: 13 Het achtvoudige "wee u" in verband met het verwerpen van het koninkrijk, tegenover de 8 zaligverklaringen van Mat. 5.

MAT. 23: 23 Het zwaarste van de Wet (oordeel, barmhartigheid, geloof d.i. de geest der Wet) moesten zij doen, maar daarom de andere dingen (de vormen, het uitwendige) niet nalaten. Geen jota noch tittel van der Wet zou voorbijgaan (Mat. 5: 17-19). Dat uiterlijke had echter geen kracht noch waarde op zichzelf, maar het moest het teken zijn van hetgeen er in het hart omging. Zie b.v. 1 Kron. 29: 17-19; 2 Kron. 16: 9; Jes. 1:11-18; Hos. 6:6; Am. 5:21-24; Mich. 6:6-8. Er was niet de minste reden om te veronderstellen dat de Joden nu niet meer de vormen moesten in acht nemen. Anders zou men dit evengoed van de vroegere tijden kunnen zeggen, toen de profeten hetzelfde vroegen.

MAT. 23: 34 Ook na Christus waren er profeten. Een profeet is iemand die Gods woorden spreekt.

MAT. 23: 36 "Dit geslacht". Zie Mat. 11: 16 en 24: 34. Het was het geslacht dat de Messias verwierp.

MAT. 23: 39 "Gezegend is Hij, die komt in de naam des Heeren!" Ps. 118: 26 (Mat. 21: 9). Het betreft het begin van het koninkrijk.

MAT. 24: 3 "Uwe toekomst" vertaling van "parousia"; "wereld" is eeuw. Zie vers 37.

MAT. 24: 4-14 "Maar wie volharden zal tot het einde, die zal zalig worden. En dit evangelie van het koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis allen volken; en dan zal het einde komen".
Zie ook de tabel op blz. 81 in verband met de profetieën van Daniel. Valse Messiassen, oorlogen, hongersnood, pestilentieën, verdrukking om Christus wil (vooral Israël), valsche profeten, de liefde verkoelt, prediking van het evangelie van het koninkrijk in de gehele wereld en dan het einde (der eeuw). De "voleinding" van vers 3 is het samentreffen van alles wat tot het "einde" voert.

MAT. 24: 15-28 De grote verdrukking voor de gelovige Israëlieten (zie vers 15: Daniël; vers 16: Judea; vers 20: sabbat die nog steeds gehouden wordt, ook door de christen Joden; vers 21: Daniël 12: 1 ; vers 27: toekomst (parousia) van de Zoon des mensen). Die gelovigen vormen wel een gemeente en zelfs gemeenten (zie Op. 2 en 3), maar zijn geen leden van de Gemeente die het lichaam van Christus is, en eerst veel later door Paulus geopenbaard werd. Voor "Zoon des menschen" zie ook Mat. 8: 20 noot.
Uit vers 24 bemerkt men wederom dat de grootste wonderen op zichzelf genomen geen bewijs zijn, dat zij die ze doen, in Gods kracht werken.

MAT. 24: 29-31 Het is de tijd van Jes. 13: 10; 34: 4, de dag des Heeren. Zie ook Zach. 12: 12; 14: 4, 5; Deut. 30: 4; Joël 2: 28-32; Op. 6: 12-14. De bazuin: zie 1 Kor. 15: 52 noot. "Uitverkorenen" namelijk het overblijfsel van Israël (Jes. 10: 20-22 ; 11: 11-16; 27: 6 en veel andere plaatsen). "Terstond", dus geen koninkrijk vóór de komst van den Heer. Deze gebeurtenissen van Mat. 24: 4-31 komen overeen met de 7 zegelen van Op. 6: 1-17.

MAT. 24: 32 De vijgeboom teder: het overblijfsel van Israël dat zich bekeert. Jer. 8: 13; Joël 1: 7, 12; Hab. 3: 17.

MAT. 24: 34 "Dit geslacht" zie Mat. 23: 36. Zoals in Mat. 16: 28 is "totdat" voorwaardelijk. Het bijzonder geslacht van Israël, dat de Messias verwierp, zou dit alles hebben zien geschieden indien het zich bekeerd had.

MAT. 24: 37, 39 Het woord "parousia" komt 24 maal voor en is 18 maal vertaald door "toekomst" (16 maal van Christus, 1 maal van de"ongerechtige" en 1 maal van de dag Gods), 3 maal door "tegenwoordigheid" (van Paulus), 2 maal door "komst" (van Titus), 1 maal door "aankomst" (van Stefanas enz.). Het werd in die tijd, volgens de Papyri, in het bijzonder gebruikt voor de komst van voorname personen, b.v. van de Egyptische koningen.

Uit de lijst van de 16 teksten waar parousia gebruikt wordt voor de toekomst van de Here Jezus Christus (Mat. 24:3, 27, 37, 39; 1 Kor. 15:23; 1 Thes. 2:19; 3:13; 4:15; 5:23; 2 Thes. 2:1, 8; Jak. 5: 7, 8; 2 Pet. 1: 16; 3: 4; 1 Joh. 2: 28) bemerkt men dat dit woord alleen voorkomt in die delen van Gods Woord geschreven vóór het einde van der Handelingen.

Men kan verder opmerken dat:

  • de toekomst in Matheus plaats heeft na de grote verdrukking (Mat. 24: 21) als de dagen zijn als die van Noach.

  • de toekomst in 2 Thessalonicensen plaats heeft na de Antichrist (2 Thes. 2: 8), die Christus' toekomst nabootst (2 Thes. 2: 9).

  • de toekomst van 1 Thessalonicensen in verband staat met DEN archangel en de bazuin Gods (1 Thes. 4: 15, 16). Slechts één archangel wordt in de Bijbel vermeld: Michaël DE archangel (Judas 9). Deze is de "grote vorst, die voor de kinderen uws volks (Israël) staat" (Dan. 12: 1) en hij wordt hier ook genoemd in verband met de benauwdheid en de opstanding.

De bazuin vinden wij ook terug in 1 Kor. 15: 52 en in Op. 11: 15 als "de koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heren en van Zijn Christus, en Hij zal als koning heersen". Niets laat daarom toe de parousia toe te passen op een gebeurtenis vóór de grote verdrukking en die in het bijzonder de Gemeente der verborgenheid zal betreffen. Altijd staat zij in verband met Israël, de dag des Heeren, het koninkrijk. Die toekomst, zelfs als men ze in een reeks feiten kan ontleden, is de hope van het overblijfsel der Joden en de met hen gezegende gelovigen uit de volken. Terwijl Petrus en Jakobus in hun brieven AAN DE 12 STAMMEN dan ook natuurlijk van deze "hope Israëls" spreken (Jak. 5: 7, 8; 2 Pet. 1 : 16; 3: 4), zegt Paulus er geen woord over in zijn brieven aan de leden van de Gemeente der verborgenheid (Ef. FiL KoL). Zie ook 1 Kor. 15: 23, 24 noot.

MAT. 24: 42 "Waakt" zoals in 1 Thes. 5: 1-10.

MAT. 24: 47 "Zetten over al zijne goederen" in het koninkrijk.

MAT. 25: 1 "Alsdan" namelijk juist vóór het einde en niet in onze tijd. Voor "lampen" lees "toortsen"; zij werden van olie voorzien uit de vaten van vers 4. "Tegemoet" wijst, zoals in Hand. 28: 15 en 1 Thes. 4: 17, op een tegemoet gaan en mede terugkomen.

MAT. 25: 1-13 De gelijkenis der 5 wijze en 5 dwaze maagden zet aan tot waakzaamheid en kan dus toegepast worden bij elke gelegenheid waar gewaakt moet worden. De rechtstreeksche bedoeling was echter dat de toekomst" (parousia) van de Here nabij was en dit bijzonder geslacht van Israël Hem elk oogenblik moest verwachten. Die toekomst hing af van het zich bekeren of niet bekeren, als gevolg op de verkondiging van de 12 apostelen in het bijzonder (Zie Hand. 3: 19-26 noot). Deze en de andere gelijkenissen hebben als hoofdgedachte het ingaan in het koninkrijk en betreffen niet de Gemeente die het lichaam van Christus is. De "bruidegom" is de voorstelling van Christus in verband met het gelovige Israël, dat' als bruid gedurende het koninkrijk bruiloft viert. Zie Ef. 5: 22-33.

MAT. 25: 31-34 "En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op de troon Zijner heerlijkheid; en voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt; en Hij zal de schapen tot Zijne rechterhand zetten, maar de bokken tot Zijne linkerhand. Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot Zijn rechterhand zijn: Komt, gij gezegenden Mijns vaders! Beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is VAN de grondlegging der wereld".
De volken worden volgens Joël 3: 2 in het dal van Josafat (dus op aarde) vergaderd en geoordeeld volgens de wijze waarop zij Gods volk, Israël, behandeld hebben. Verzen 35-46 tonen dit ook. De "broeders" zijn de Israëlieten. Christus vereenzelvigt zich met hen (zoals in Hand. 9: 4). De beloning is: het beërven van het koninkrijk. Dit alles geschiedt juist vóór het koninkrijk. Na het 1000 jarig rijk komt het oordeel van Op. 20: 11-15.

MAT. 25: 46 Merk op dat het "eeuwige" leven hier uitdrukkelijk opgegeven wordt voor het beërven van het koninkrijk (vers 34). Het betreft namelijk de volken (zie vers 32). Van mensen zou overigens niet gezegd worden dat zij op grond van hun werken (40, 45) rechtvaardig zijn. Het is het leven en het afsnijden (pijn) in verband met DE eeuwen op grond van werken, niet het leven in Christus.

MAT. 26: 2 "Zal overgeleverd worden" is letterlijk "is overgeleverd" (tegenwoordige tijd). Het is één van de talrijke stijlfiguren (zie Comp. Bible) en zij spreekt van de toekomst als zijnde tegenwoordig. Zie ook Mat. 28: 18.

MAT. 26: 11 "Mij hebt gij niet altijd". Dit zou voldoende moeten zijn om alle gedachte aan transsubstantiatie de kop in te drukken. Ook Mat. 28: 20 is nog niet begonnen.

MAT. 26: 26 Het brood had de vorm van dunne koeken en werd gebroken vóór het eten. "Dit is mijn lichaam" of "dit stelt voor mijn lichaam", de welbekende stijlfiguur o.m. gebruikt in Mat. 13: 38, 39; Op. 5: 8 (welke zijn) enz. "Dit" is overigens onzijdig en kan niet slaan op brood dat mannelijk is. Wel op de handeling van het breken of op het gebroken stuk. Zo ook vers 28 waar de drinkbeker het bloed "is" d.w.z. voorstelt. Overigens is het waarschijnlijk dat de woorden door de Heer Jezus in het Aramees werden uitgesproken, en in deze taal bestaat het woordje "is" niet.

MAT. 26: 28 "Des Nieuwen Testaments" of "van het Nieuwe Verbond". Er is geen reden om het Grieks door "testament", een betekenis die er later aan gehecht werd, te vertalen. Hier wordt het nieuwe verbond gesloten van Jes. 55: 3; Jer. 31: 31-34; Ezech. 37: 24-28. Door dit verbond werden de geloften der "vrouw" teniet gedaan (zie bI. 39) en zouden de zonden van het huis van Israël en van het huis van Juda niet meer gedacht worden. Zie ook Hebr. 8: 8-12; 10: 16, 17. Men lette er op dat dit verbond alleen gesloten is met Israël en Juda (Jer. 31: 31). De gelovigen uit de volken zouden er ook deel aan hebben, doch slechts in de tweede plaats (Rom. 11: 17), als ingeënten.

Dit verbond is overigens nog niet "voleindigd" (sunteleia). Zie Heb. 8: 8 waar "oprichten" de vertaling van "sunteleo" is. Bij elk verbond moest bloed gestort worden (Ex. 24: 8; Heb. 9: 20) en de vergeving van zonden in het bijzonder geschiedde niet zonder bloed (Lev. 17: 11; Heb. 9: 22). Dit verbond van Jer. 31 moest dus noodzakelijk toen gesloten worden, later zou er geen bloed van Christus meer gestort worden. De verkondiging van Petrus en Paulus steunde op dit verbond, de vergeving der zonden en de verzoening der wereld (Hand. 2: 38; 3: 19-26; 5: 31; 13: 38 enz.)

"Voor velen". De dood van Christus is voor allen, het vergieten van het bloed voor velen. "Vergoten wordt" tegenwoordige tijd, alhoewel het slechts daarna zou geschieden, zoals in Mat. 26: 2; 28: 18.
Dit avondmaal had plaats op de avond van de"eerste der ongehevelde" (Mat. 26: 17) d. i. de 14de van de eerste maand (Lev. 23: 5). Op de 15de van die maand begon het FEEST der ongezuurde (broden), doch daar men ook de 14de (Pascha) geen dergelijk brood at, werd deze dag de "eerste der ongezuurde (broden)"genoemd.

MAT. 26: 64, 65 "Den Zoon des mensen... komende op de wolken des hemels" Dan. 7: 13. De Here Jezus verklaart openlijk dat Hij de Messias is; de Joden verwerpen Hem als zoodanig.

MAT. 27: 11 De Here Jezus noemt zichzelf de Koning der Joden.

MAT. 28: 1 "De eerste dag der week"; letterlijk "één der sabbatten". Zo ook in Mark. 16: 2 ; Luk. 24:1; Joh. 20:1,19; Hand. 20:7; 1 Kor. 16:2. Zie ook "de eerste (dag) der ongehevelde (broden) Mat. 26: 17 en Lev. 23: 6. Het feit dat bij al de teksten waar "één der sabbatten" vermeld is, het Pinksterfeest kort daarop volgt, maakt het duidelijk, dat hier sprake is van een der zeven sabbatten van Lev.. 23: 15, 16. "De andere dag na de sabbat, van de dag, dat gij de garf des beweegoffers zult gebracht hebben; het zullen zeven volkomen sabbatten zijn; tot de andere dag, na de zevende sabbat, zult gij vijftig dagen tellen."

In de Evangeliën betreft het de dag van de opstanding, en volgens de griekse tekst van Mark 16: 9 is het "de eerste (prote) sabbat". Vijftig dagen later heeft men het Pinksterfeest. In Handelingen is het één der zeven sabbatten begrepen tussen de dagen der ongehevelde broden (Hand. 20: 6) en het Pinksterfeest (Hand 20: 16). In 1 Korinthe is het kort vóór Pinksteren. Het is hier niet de instelling van een nieuwe feest­of rustdag, maar eenvoudig de oude "eerste sabbat" van de Joden, die voor de gelovigen onder hen nu zijn ware betekenis kreeg: de Heere was de Eersteling (I Kor. 15: 23) van Gods opstandingsoogst. Die dag komt slechts éénmaal per jaar en niet éénmaal per week voor. De zondag staat in verband met het feest der Heidenen voor hun zonnegod.

Men vraagt zich af, hoe het mogelijk is, dat onze vertalingen de griekse tekst zó verminken. Het antwoord is ongetwijfeld, dat zij, die Gods Woord in onze moderne talen overgezet hebben, onder de last van minstens 1500 jaar overlevering werkten.

MAT. 28: 18-20 Volgens Jes. 49: 6 en 66: 19, zou het gelovige overblijfsel van Israël aan alle volken de blijde boodschap van het koninkrijk brengen. Zie ook Mat. 24:14; Luk. 2:32; Hand. 13:47. Hier vinden wij hetzelfde.

"Mij is gegeven". Dezelfde stijlfiguur van Mat. 26: 2, 28; Heb. 2: 8 enz. die iets dat in de toekomst moet gebeuren, als tegenwoordig aangeeft. In elk geval is die macht nu niet gebruikt: "doch nu zien wij nog niet, dat Hem alle dingen onderworpen zijn" (Heb. 2: 8). Dit gebeurt wel in de toekomst (Op. 5: 12 enz.).

"gaat dan heen", als namelijk van die macht zal gebruik gemaakt worden, in het koninkrijk.

"volken", dus niet Israël, dat niet onder de volken gerekend wordt (Num. 23: 9). Het was integendeel Israël dat de opdracht ontving.

"al de volken". Wat nooit geheel gedaan is, ook niet in het begin der Handelingen, waar de apostelen zich juist alleen tot Israël keerden. Gods voornemen zou dan mislukt zijn. In onze tijd is de blijde boodschap gericht tot personen, die uit de volken geroepen worden.

"dezelve" , niet enkele personen.

"in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes" . Het woordje "en" is met opzet herhaald om de nadruk op de drievoudige naam te leggen. Het is niet meer in de naam van de komende Messias. De verlichte apostelen doopten nooit "in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes". Zie Hand. 2:38; 8:16; 10:48; 19:5; Rom. 6: 3; 1 Kor. 1: 17. Men zegt wel dat "in de naam van de Here Jezus" de aard van de doop aangeeft en niet de woorden, die werden uitgesproken. Er is echter geen reden om hetgeen in Mat. 28: 19 staat als een formule aan te zien en hetgeen elders staat als geen formule te beschouwen. Zie verder Joh. 1: 25.

"lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb". Dit wordt nu niet geleerd, alleen geloof wordt gevraagd in geheel Gods Woord en een wandel in overeenstemming met de positie, waarin de gelovige door Gods genade geplaatst is (Zie Fil. 3: 11-14; Kol. 1:9,10).

"Ik" de Heere Jezus zelf, niet de Heilige Geest. Dit zal ook letterlijk het geval zijn gedurende het koninkrijk. Ezech. 43: 7; 48: 35; Zef. 3: 15-17.

"voleinding der wereld" lees "voleinding der eeuw". De vervulling ligt geheel in de toekomst, gedurende het koninkrijk op aarde. Ten gevolge van de verschrikkelijke verwarring die er heerst tussen Israël, het koninkrijk, de Gemeente, past men in veel gevallen op onze tijd toe, wat onder de Wet of gedurende het koninkrijk geldig is en doet men afstand van de grote voorrechten die aan de Gemeente aangeboden zijn.

In het gehele evangelie wordt geen woord gezegd over de Gemeente der verborgenheid.

 

| Inhoudsopgave |



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden