Vraag:
Hoe moeten wij het woord “Heiden” opvatten in Ef. 2:11-19?

11 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen (ethnos) waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israels en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. (Ef. 2:11-13).



Antwoord:
Charles H. Welch beantwoordde deze vraag als volgt:

Er is gesuggereerd dat het woord ethnos, vertaald Heiden, in veel gevallen verwijst naar de verstrooiden van Israël, die zo lang hadden gewoond onder de heidenen dat zij in de ogen van hun meer orthodoxe landgenoten “onbesnedenen” en “vreemdelingen van het burgerrecht Israëls” waren geworden, aanduidingen die wij in het algemeen hebben aangenomen als een beschrijving van de heidenen voor hun bekering. Aangezien deze nieuwe interpretatie van invloed is op het onderwijs van de Efeze brief en het niet de normale betekenis van het woord Heiden toestaat voordat het voorkomt in Efeze 3, kan niemand er bezwaar tegen maken als deze interpretatie hierom gewantrouwd wordt; of dat het blootgesteld zou moeten worden aan kritiek op voorwaarde dat het onderzoek uitgevoerd wordt in het belang van de Waarheid en met Christelijke beleefdheid.

De verhandeling die wij in gedachten hebben, voorziet in een concordantie van al de verwijzingen naar ethnos in het N.T. waaruit wij de volgenden uit de Handelingen extraheren: Hand. 2:5; 4:25; 7:7, 45; 11:1, 28; 13:19, 46, 47. Laten wij deze verwijzingen eens beproeven.

  • Hand. 2:5 "Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken (ethnos) onder de hemel;

Hand. 2:5 spreekt over de "naties" ethnoi onder wie de “Joden” die op het Pinksterfeest kwamen, woonden. Sommigen van hen, namelijk Parten, Meden en Elamieten (Hand. 2:9-11) zijn buiten twijfel Heidenen in de algemeen aangenomen betekenis.


  • Hand. 4:25 "die door de Heilige Geest bij monde van onze vader David, uw knecht, gezegd hebt: Waarom hebben de heidenen (ethnos) gewoed en de volken ijdele raad bedacht?"

Hand. 4:25 haalt Ps. 2:1 aan: “Waarom woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid?” (SV). In vers 27 zijn deze heidenen onderscheiden van Israël en verbonden met Herodes en Pontius Pilatus. De schrijver van de Handelingen geeft geen enkele indicatie dat hij gelooft dat het woord ethnos zou kunnen verwijzen of verwees naar sommigen van de verstrooiing van Israël.

    Want inderdaad zijn in deze stad vergaderd tegen uw heilige knecht Jezus, die Gij gezalfd hebt, Herodes zowel als Pontius Pilatus met de heidenen (ethnos) en de volken van Israël, (Hand. 4:27)


  • Hand. 7:7 "maar het volk (ethnos), dat zij dienen zullen, zal Ik oordelen, sprak God, en daarna zullen zij uittrekken en Mij vereren aan deze plaats."

Hand. 7:7 gebruikt het woord ethnos om de Egyptenaren aan te duiden en in Hand. 7:45 net zoals in Hand. 13:19 refereert ethnos aan de Kaänieten, zoals aangetoond wordt in Gen. 15:19-21. Hier moet bedoeld zijn heidenen in de hoedanigheid als onderscheiden van Israël.

    Onze vaderen namen die over en met Jozua brachten zij haar verder, bij de onderwerping van de heidenen (ethnos), welke God heeft verdreven voor onze vaderen, in het land, tot de dagen van David. (Hand. 7:45)

    en na zeven volken (ethnos) uitgeroeid te hebben in het land Kanaän, heeft Hij hun land hun ten erfdeel gegeven, (Hand. 13:19)


  • Hand. 10:1 en 28 verwijzen naar Cornelius, die een centurion was van de Italiaanse afdeling. Hij wordt door Petrus genoemd: “een niet-Jood”, “Gij weet, hoe het een Jood verboden is zich te voegen bij of te gaan tot een niet-jood;” (Hand. 10:28).

Het woord dat Petrus gebruikt, is allophulos. Het wordt in de Septuaginta in Ex. 34:15, Jes. 2:6 en 61:5 gevonden als ook zes maal in Richteren als het equivalent van Filistijn. Het is daarom onmogelijk te geloven dat de erkenning van de apostelen in Hand. 11:18 “Zo heeft dan God ook de heidenen (ethnos) de bekering ten leven geschonken.” wel kan verwijzen naar Heidenen als zodanig, maar een vergelijkbaar getuigenis in Hand. 14:27 niet.

    En daar aangekomen, riepen zij de gemeente bijeen en gaven verslag van al wat God met hen gedaan had, en dat Hij ook voor de heidenen (ethnos) een deur des geloofs had geopend. (Hand. 14:27)


  • Hand. 13:19 "en na zeven volken (ethnos) uitgeroeid te hebben in het land Kanaän, heeft Hij hun land hun ten erfdeel gegeven,"

  • Hand. 13: 46-47 "Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het was nodig, dat eerst tot u het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen (ethnos). 47 Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld tot een licht der heidenen (ethnos), opdat gij tot heil zoudt zijn tot aan het uiterste der aarde. "

Hand. 13:19, 46 en 47 zijn verbonden met Jes. 49:6 en kunnen alleen maar slaan op Heidenen als zodanig.

Hij zegt dan: Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde. (Jes. 49:6)


Hoewel wij elke gelovige moeten aanmoedigen onderzoek te plegen in de geest van Berea (Hand. 17:11) moeten wij niet onze ogen sluiten voor de neiging die evenzeer in Hand. 17 wordt vermeld, namelijk die van de geest van Athene van het altijd willen vertellen of horen van “iets nieuws” (kainoteron) (Hand. 17:21). Laten wij altijd de houding van Berea in acht nemen en laten wij ons hoeden voor de Athenische houding. De één is een sleutel, de ander is een valstrik.

10 Maar de broeders zonden terstond in de nacht Paulus en Silas naar Berea, die, daar aangekomen, naar de synagoge der Joden gingen; 11 en dezen onderscheidden zich gunstig van die te Tessalonica, daar zij het woord met alle bereidwilligheid aannamen en dagelijks de Schriften nagingen of deze dingen zo waren. (Hand. 17:10-11)

Alle Atheners nu en de vreemdelingen, die zich daar ophielden, hadden voor niets anders tijd over dan om iets nieuws te zeggen of te horen. (Hand. 17:21)

Tot zover Charles H. Welch in zijn brochure "Acts 13 or 28", blz. 16-17. Voor een volledig behandeling en uitleg van het woord "Heiden" verwijzen wij graag naar het artikel Gentile in de Alphabetical Analysis, waar wij bovenstaand gedeelte ook in terugvinden.

Het Griekse woord vertaald "Heidenen" is ethnos. Hier zijn diverse Nederlandse woorden van afgeleid, zoals ethnisch en ethnologie, "de wetenschap der vergelijkende en verklarende volkenkunde". Ethnos is waarschijnlijk afgeleid van ethos, "zeden, gewoonten, etc. en betekent een volk tezamen gebonden door vergelijkbare gebruiken, zeden en gewoonten". Er is geen twijfel over dat "natie" of "natiën" de meest toereikende vertaling is in het O.T. voor het Hebreeeuwse woord goi enkelvoud en het Hebreeuwse woord goyim meervoud. Hetzelfde kan worden gezegd van ethnos in het N.T. In het meervoud verwijst het woord naar de niet-Joodse naties, maar wanneer het in het enkelvoud gebruikt wordt voor Israël houdt het zijn primitieve betekenis van natie. Wegens het feit dat goyim Heidenen betekent, hebben de Joden een aversie ontwikkeld tegen dit woord en zullen zij het woord in het enkelvoud niet snel gebruiken voor de eigen natie. Het volk Israël gebruikt hierom het woord Israeli. Dit betekent letterlijk "van Israël", de volledige titel zou moeten luiden "de goi van Israël", echter "de goi" wordt verzwegen en weggelaten. Goyim is de naam die de Israëlieten aan alle andere naties van deze wereld gaven zodra Israël verwekt was uit Abraham, Izak en Jacob en als natie ontstond naast de 70 natiën van Gen. 10. Deze naam Goyim kreeg een negatieve klank.

Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde (een verwijzing naar Gen. 10:5, 32), toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. (Deut. 32:8)

De Grieken maakten een vergelijkbaar onderscheid. Zij noemden de andere naties van deze wereld "Barbaren". En zonder kritiek is dit geaccepteerd door de schrijvers van het N.T. Charles H. Welch raadt ons aan de betekenis van het woord "Heidenen" = "elke natie anders dan het volk Israël" net zo te accepteren. Dit is de naam die Israël aan alle andere volken gaf, of we dit nu leuk vinden of niet. Heidenen is een negatieve, afkeurende benaming, net als barbaren. Het zijn eigenlijk scheldwoorden. "Barbaren", zo lieten de Grieken zich laatdunkend uit over de andere naties, net zo lieten de Israëlieten zich minachtend uit over de andere naties met het gebruik van de predikaat "Heidenen". Het is onmogelijk om dit woord met deze betekenis los te wrikken uit de woordenboeken en de literatuur van alle eeuwen en deze een nieuwe inhoud te geven. Wij doen er wijs aan deze term zonder kritiek te gebruiken.

 


 

Maar laten we nog even wat verder ingaan op deze uitleg die sommigen blijkbaar toch zo in zijn greep heeft gekregen en ons afvragen: "Wat zit hier nu achter?" en "Waarom is deze uitleg zo verleidelijk en aantrekkelijk?"

Maar voor wij deze vragen zullen stellen, laten wij eerst proberen te vatten waarom de apostel Paulus voor de bekendmaking van het geheimenis in Efeze 3:6-9, namelijk dat de heidenen (ethnos) mede-erfgenamen, medeleden en medegenoten zijn van de belofte in Christus Jezus (letterlijk samen-erfgenamen, samen-lichaam, samen-genoten zijn d.w.z. samen op gelijke voet met de Joodse gelovigen) eerst in Efeze 2 ingaat op de eenwording van de twee gescheiden geloofsgroepen uit de Handelingen "de gelovigen uit de Heidenen" en "de gelovigen uit Israël".

Wat vaak niet begrepen wordt bij de uitleg van Ef. 2:11-13 is dat Paulus hier schrijft aan heidenen die tot geloof gekomen zijn in de Handelingen en dat men zich blijkbaar geen goed beeld heeft gevormd van wat de geestelijke positie van de gelovigen uit de Heidenen was in die tijd naast die van de gelovigen uit het volk Israël.

Bij de roeping van Paulus lezen wij dat de Here tegen Ananias zegt:

Ga, want deze is Mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te brengen voor heidenen (ethnos) en koningen en de kinderen Israels; (Hand. 9:15)

Ook hier zien we weer dat heidenen apart genoemd worden naast Israël en deze heidenen dus onmogelijk Israëlieten kunnen zijn. Dat de verstrooide Israëliet in de dagen van het N.T. nog steeds tot het volk Israël gerekend werd, blijkt duidelijk uit de aanhef van de brief van Jacobus, die een hele brief aan deze verstrooide Israëlieten schreef.

Jakobus, een dienstknecht van God en van den Heere Jezus Christus; aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing (diaspora) zijn: zaligheid. (Jac. 1:1 SV)

De hele voorstelling van zaken die men maakt dat de verstrooiden van Israël in de ogen van hun meer orthodoxe broeders “onbesnedenen” en “uitgesloten van het burgerrecht Israëls” waren geworden, omdat zij zo lang onder de heidenen hadden gewoond, is ronduit een valse voorstelling van zaken en wordt door Jac. 1:1 direct gelogenstraft en ontzenuwt. Jacobus wist niet alleen heel goed waar de twaalf stammen in de verstrooiing zich bevonden, maar hij beschouwde de geadresseerden in de diaspora heel duidelijk als Joden en niet als Heidenen, want deze geadresseerden kwamen samen in de synagoge.

Want stel, er kwam in uw vergadering (sunagoge) een man binnen met een gouden ring aan zijn vinger en in prachtige kleding, en er kwam ook een arme binnen in schamele kleding, (Jac. 2:2)

Tijdens de ballingschap zijn deze synagogen ontstaan. De gelovige Israëliet ver van huis in een ver land, zonder heiligdom of altaar, voelde zonder twijfel van tijd tot tijd de behoefte om samen te komen met andere God-vrezende landgenoten in het bijzonder op de sabbat en op de Feestdagen des Heren. Men kwam samen om naar het Woord van God te luisteren, samen te bidden en God te raadplegen, (Ez. 14:1; 20:1). De priester-profeet Ezechiël woonde temidden van de ballingen aan de rivier de Kebar in Tel-Abib direct ten zuiden van Babel (Ez. 1:1-3; 3:15). Dit legde de basis voor de instelling van het synagoge-systeem. Na de ballingschappen bleef de synagoge bestaan en ontwikkelde zichzelf zelfs als een tegenwicht tegen de macht van de tempelpriesters van Jeruzalem. Voor de meeste Israëlieten in de diaspora, die niet terugkeerden naar Palestina, bleef de synagoge een absolute noodzaak. Ofschoon men eerst alleen in de synagoge samenkwam op de Sabbatten en de Feesten des Heren, kwam men later ook op andere dagen samen op dezelfde uren als de diensten in de tempel.

In de heidense landen waren de synagogen wijd verspreid. Overal in de verstrooiing, "de Diaspora", waar je maar Israëlieten kon vinden, vond je een synagoge. Zo had elk dorp of stad wel zijn eigen vergadering (synagoge), bijvoorbeeld Damascus (Hand. 9:2), Salamis (Hand. 13:5), Antiochië van Pisidië (Hand. 13:14), Thessalonica (Hand. 17:1), Corinthe, (Hand. 18:4), Alexandrië, Rome, etc. De papyrus vonsten van de laatste jaren bevatten vele verwijzingen naar vele synagogen in de verstrooiing. Als men geen genoeg geld had om een gebouw neer te zetten, een synagoge, dan was daar een proseucha, een plaats van gebed, soms in de openlucht soms overdekt, maar meestal bij een stromende rivier of aan de zeekust, (Hand. 16:13). Ondanks de aanwezigheid van de tempel in Jeruzalem na de ballingschap, lagen ook in Palestina de synagogen wijd verspreid over het gehele land, zie bijvoorbeeld Nazareth (Matth. 13:54), Kapernaum (Matth. 12:9), etc. Zelfs in Jeruzalem ondanks de aanwezigheid van de tempel waren er vele synagogen en alle gewesten van de Diaspora werden er vertegenwoordigd door hun eigen bijzondere synagoge, (Hand. 6:9).

Doch er stonden sommigen op van hen, die waren van de zogenaamde synagoge der Libertijnen, der Cyreneeërs en der Alexandrijnen en van de Joden uit Cilicie en Asia en redetwistten met Stefanus, (Hand. 6:9)

De voorstelling van zaken dat de verstrooiden van Israël in de ogen van hun meer orthodoxe broeders “onbesnedenen” en “uitgesloten van het burgerrecht Israëls” waren geworden, omdat zij zo lang onder de heidenen hadden gewoond, is niet alleen vals maar ook een verdraaiing van de historische en Bijbelse feiten.

Christus leerde vaak in de synagogen, (Matth. 13:54; Marc. 6:2; Luc. 4:21).

14 En Jezus keerde in de kracht des Geestes terug naar Galilea. En de roep over Hem ging uit door de gehele streek. 15 En Hij leerde in hun synagogen en werd door allen geprezen. (Luc. 4:14-15)

19 De hogepriester dan vroeg Jezus naar zijn discipelen en naar zijn leer. 20 Jezus antwoordde hem: Ik heb vrijuit tot de wereld gesproken; Ik heb voortdurend in de synagoge geleerd en in de tempel, waar al de Joden bijeenkomen, en in het verborgen heb Ik niets gesproken. (Joh. 18:19-20)

En hij kwam te Nazaret, waar Hij opgevoed was, en Hij ging volgens zijn gewoonte op de sabbatdag naar de synagoge en stond op om voor te lezen. (Luk. 4:16)

Als Hij in Matth. 18:17 zijn hoorders instrueert met hun moeilijkheden naar de gemeente te gaan, dan dienen wij te beseffen dat de Heer hen verwees naar de lokale synagoge.

15 Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen. 16 Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen. Indien hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa. 17 Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar. (Matth. 18)

In Matth. 16 antwoordde de Heer op de belijdenis van Petrus:

16 Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! 17 Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. 18 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. (Matth. 16)

Op deze petra, deze rots, deze belijdenis zal Ik “Mijn gemeente” bouwen. Zoals wij reeds zagen, waren er al vele “uitgeroepen vergaderingen, synagogen c.q. gemeenten”, die lokaal de hele vergadering van Israël vertegenwoordigden. En in deze synagogen werd het evangelie verkondigd. "Mijn gemeente" kwam voort uit de prediking van het evangelie van het koninkrijk in de synagogen, waarmee de Heer vanaf het begin van Zijn openbaar optreden was begonnen, (Matth. 4:17). Deze gemeente kreeg voor het eerst gestalte op de pinksterdag (Hand. 2) in Jeruzalem zeven weken na de kruisiging. Een tijd lang kwamen alle joden, die aan de oproep van Petrus tot bekering gehoor hadden gegeven (Hand. 2:38; 3:19), dagelijks tezamen in de tempel.

en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, (Hand. 2:46)

En door de handen der apostelen geschiedden vele tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eendrachtig bijeen in de zuilengang van Salomo. (Hand. 5:12)

en zonder ophouden, iedere dag, leerden zij in de tempel en aan huis, en verkondigden het evangelie, dat de Christus Jezus is. (Hand. 5:42)

Echter na verloop van tijd werden deze Joden, die tot het inzicht en tot het geloof gekomen waren dat Jezus van Nazareth, “de Messias, de Christus”, was, vervolgd. Deze zware vervolging had een verstrooiing tot gevolg, waarbij deze Joden tot niemand anders het woord spraken, dan alleen tot Joden.

En Saulus stemde in met zijn terechtstelling. En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen. (Hand. 8:1)

Zij dan, die verstrooid werden door de verdrukking, welke in verband met Stefanus plaats vond, trokken verder tot Fenicië, Cyprus en Antiochië toe, zonder tot iemand het woord te spreken dan alleen tot de Joden. (Hand. 11:19)

Bij deze verstrooiing hebben zij zich verenigd in de synagogen in de plaatsen, waar zij kwamen. Wij dienen er acht op te slaan, dat “de gemeenten Gods in Christus Jezus, die in Judea zijn”, (1 Thess 2:14), synagogen zijn. Uit Hand. 9:2; 22:19 en 26:11 blijkt, dat Saulus de gelovigen in Christus zocht in de synagogen, omdat zij daar samenkwamen.

en vroeg van hem brieven naar Damascus voor de synagogen, om, als hij mannen en vrouwen, die van die weg waren, zou vinden, hen gevankelijk naar Jeruzalem te brengen. (Hand. 9:2)

En ik zeide: Here, zij weten zelf, dat ik het was, die hen, die in U geloofden, liet gevangen zetten en in de synagogen geselen; (Hand. 22:19)

En in alle synagogen trachtte ik hen dikwijls door toepassing van straffen tot lastering te dwingen en in tomeloze woede tegen hen heb ik hen vervolgd, tot zelfs in de buitenlandse steden. (Hand. 26:11)

Verder blijkt dat als hij later door Christus geroepen is, Paulus altijd naar de synagogen ging om daar het evangelie te verkondigen.

dat hij terstond in de synagogen verkondigde, dat Jezus de Zoon van God is. (Hand. 9:20)

en te Salamis gekomen, verkondigden zij het woord Gods in de synagogen der Joden; en zij hadden ook Johannes tot helper. (Hand. 13:5)

Doch zelf gingen zij van Perge verder en kwamen te Antiochië in Pisidië, en op de sabbatdag in de synagoge gegaan zijnde, namen zij plaats. (Hand. 13:14)

En het geschiedde evenzo te Ikonium, dat zij in de synagoge der Joden gingen en zo spraken, dat er een grote menigte, zowel van Joden als van Grieken, tot het geloof kwam. (Hand. 14:1)

Deze gemeente “MIJN gemeente” kwam grotendeels tot bloei in de synagogen. Hoe zag zo'n synagoge er van binnen uit? Overal waar de verstrooide Israëliet kwam, richtte hij een synagoge op. Ofschoon de schoonheid van de plaatselijke synagoge afhankelijk was van de rijkdom van de plaatselijke Joden vertonen alle synagogen dezelfde gelijkenis qua indeling. Deze was namelijk afgeleid van de indeling van de tempel en tempelhoven te Jeruzalem. Vooraan bevond zich de kast met de Schriftrollen. Hiervoor bevond zich het gedeelte waar de mannen met hun zonen vanaf twaalf jaar zich verzamelden rondom het spreekgestoelte dat in het midden stond opgesteld. Hierachter bevond zich de ruimte waar de vrouwen en de kinderen zaten en achteraan in de synagoge had je het gedeelte voor de proselieten, "de Heidenen", die tot geloof gekomen waren in de God van Israël. De drie gedeelten waren gescheiden door scheidingsmuren met traliewerk.

Deze opdeling kon je ook waarnemen in de tempel. De buitenste hof van de tempel van Herodes was omgeven door een zuilengang binnen de tempelmuren. Deze buitenste hof kon je betreden door zeven poorten en heette de voorhof der heidenen. Het binnenste gebied lag verhoogd boven de hof van de heidenen en was omgeven door een balustrade. Waarschuwingen in het Grieks en Latijn waren aangebracht dat geen verantwoordelijkheid kon worden genomen voor de waarschijnlijke dood van elke Heiden die zich daarbinnen waagde. Twee van deze inscripties zijn gevonden. Josefus beschrijft ook deze tussenmuur met zijn waarschuwingen aan de Heiden in het Grieks en Latijn. Vier poorten aan de noordzijde en vier aan de zuidzijde en één poort aan de oostzijde (die de Schone Poort werd genoemd, Hand. 3:2,10 vanwege zijn deuren van Corinthisch bronswerk) gaven toegang tot het heiligdom zelf. Eerst kwam men in de voorhof der vrouwen, waar de offerkist zich bevond, (Marc. 12:41-44). Alleen mannen werden binnengelaten in de voorhof van Israël, dat verhoogd lag boven de voorhof der vrouwen. Deze laatste voorhof betrad je ook weer door een trapje op te gaan en door een poort te lopen. Hier bevond zich het heiligdom zelf, waar alleen de priesters kwamen; het brandofferaltaar en het wasvat nog in de voorhof en binnen in de tempel zelf het Heilige en het Heilige der Heilige.

We zien dus zowel in de tempel als in de synagogen dezelfde opdeling van de gelovigen in drie delen: "de mannen apart", "de vrouwen met de kinderen apart", "de proselieten apart". We dienen te beseffen toen de apostel Paulus tijdens zijn zendingsreizen in de synagogen het evangelie bracht, dat veelal naast Joden vele proselieten tot geloof kwamen. "MIJN gemeente" bestond eerst volledig uit Christen-Joden en proselieten. Men bleef op dezelfde wijze samenkomen in de synagoge en als dat in sommige gevallen niet mogelijk was vanwege het verzet van Joodse gelovigen die de Christus niet aanvaardden, kwam men elders samen. Maar men bleef op dezelfde wijze samenkomen: de mannen gescheiden van de vrouwen met de kinderen en daarnaast gescheiden de proselieten.

Toen, als een resultaat van de prediking van Paulus, Heidenen tot deze verchristelijkte synagogen toetraden, stonden sommigen uit Jeruzalem erop, deze nieuwkomers te behandelen als proselieten. Men wilde hen onderwerpen aan de besnijdenis. Men vond dat zij de wet van Mozes moesten houden; als ook de sabbat en de gebruiken en dat zij besneden moesten worden. Er ontstonden grote meningsverschillen over de positie van deze gelovige geworden Heidenen. Dit conflict kwam tot een hoogtepunt in Antiochië.

1 En sommigen, uit Judea gekomen, leerden de broeders: Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden. 2 En toen er van de zijde van Paulus en Barnabas geen gering verzet en tegenspraak tegen hen ontstond, droegen zij Paulus en Barnabas en nog enigen van hen op zich tot de apostelen en oudsten te Jeruzalem te begeven naar aanleiding van dit geschil. (Hand. 15)

In de volgende vergadering van de Raad der twaalf Apostelen en de overige leiders te Jeruzalem (Hand. 15) werd deze zaak besproken.

En de apostelen en de oudsten vergaderden om deze aangelegenheid te overwegen. (Hand. 15:6)

De vergadering voorzag in een regelgeving, die door Jacobus onder woorden wordt gebracht.

19 Daarom ben ik van oordeel, dat men hen, die zich uit de heidenen (ethnos) tot God bekeren, niet verder moet lastig vallen, 20 maar hun aanschrijven, dat zij zich hebben te onthouden van wat door de afgoden bezoedeld is, van hoererij, van het verstikte en van bloed. 21 Immers Mozes heeft van oudsher in iedere stad, die hem prediken, daar hij elke sabbat in de synagogen wordt voorgelezen. (Hand. 15)

Aan het eind van de vergadering werd deze regelgeving op schrift gesteld, (Hand. 15:22-29) en deze brief werd o.a. aan Paulus en Barnabas meegegeven. We dienen goed te begrijpen dat indien deze heidenen (ethnos) de verstrooiden van Israël zouden zijn geweest de apostelen nooit zouden hebben besloten dat deze Israëlieten zich niet hoefden te laten besnijden en dat zij zich niet aan de wet van Mozes hoefden te onderwerpen maar alleen aan de vier genoemde punten. Dit is gewoon ondenkbaar. Maar deze heidenen behoorden ook niet tot de twaalf stammen in de verstrooiing.

Hiernaast dienen wij ons te realiseren dat deze heidenen die toetraden alleen maar door God werden gebruikt om Israël tot jaloersheid (tot naijver) te wekken, zodat gans Israël de Christus (de Gezalfde) zou aanvaarden.

Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen (ethnos) gekomen, om hen tot naijver op te wekken. (Rom. 11:11)

Het gaat God in de periode van de Handelingen in de eerste plaats om Israël en de gelovigen uit de heidenen wordt aangeraden zich niets te verbeelden.

Wees niet hoogmoedig, maar vrees! 21 Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. 22 Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden. 23 Maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten. 24 Want indien gij uit de wilde olijf, waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt, hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden. (Rom. 11:20-24)

Deze heidenen waren van nature helemaal geen Israëlieten, ook geen Israëlieten uit de Diaspora. Ze behoorden in het geheel niet tot de olijfboom Israëls.

17 Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, 18 beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt; niet gij draagt de wortel, maar de wortel u. (Rom. 11:17-18)

Ze mochten blij zijn dat ze mochten genieten van de zegeningen van Israël, de sappen van de olijfboom. Maar ze moesten zich goed realiseren dat zij niet Israël droegen, maar Israël hen. Het was Israël die talloze voorrechten bezat, die zij misten. De tussenmuur die scheiding maakte (Ef. 2:14-15) in de tempel en in elke synagoge "de wet der geboden in inzettingen bestaande" stond in elke samenkomst tussen hen in.


De Jood
Rom. 9:3-5

A. Naar het vlees - Broeders
   B. Israëlieten
      C. Zoonschap
         D. Heerlijkheid
            E. Verbonden
            E. Wet
         D. Eredienst
      C. Beloften
   B. Vaderen
A. Naar het vlees - De Messias

D
E

T
U
S
S
E
N
M
U
U
R

De Heiden
Ef. 2:11-12

A. Naar het vlees - Heidenen
   B. Zonder Christus
      C. Uitgesloten van het
           burgerrecht Israëls
      C. Vreemd aan de
           verbonden der beloften
   B. Zonder hoop
A. Zonder God in de wereld




In de bovenstaande tabel zien wij dat de heiden voor Hand. 28:28 onmiskenbaar dispensationeel gezien in het nadeel was. Dit was ook waar voor elke heiden die verlost werd door genade en die geënt werd op de olijfboom Israëls. Ondanks deze enting waren er grote dispensationele verschillen. Naar het vlees was hij nog steeds een heiden. Ondanks zijn enting op de olijfboom Israëls werd hij nog steeds onbesnedene genoemd. Vanwege dit feit was hij ook zonder Christus (naar het vlees). De Gezalfde, de Messias, was van en voor Israël. Dit was omdat hij uitgesloten was van het burgerrecht Israëls en een vreemdeling t.a.v. de beloften. Daarom was het niet zijn hoop, maar de hoop van Israël waar hij naar uitkeek. Het was de God van Abraham, Izak en Jacob , die hij aanbad. Alles wat hij bezat in het vlees was geleend. Hij nam deel aan de vettigheid van de olijfboom, waar hij van nature niet thuishoorde. Van nature was hij ook zonder God in de wereld. Dit vindt zijn oorsprong in Gen. 11 bij de spraakverwarring van Babel. Daar verstrooide God de natiën over de aarde.

8 Zo verstrooide de Here hen vandaar over de gehele aarde, en zij staakten de bouw van de stad. 9 Daarom noemt men haar Babel, omdat de Here daar de taal der gehele aarde verward heeft en de Here hen vandaar over de gehele aarde verstrooid heeft. (Gen. 11:8-9)

In Rom. 1:18-32 lezen we over de aard van de verstrooiing en het waarom.

  1. In Rom. 1:24 gaf God hen over aan onreinheid.
  2. In Rom. 1:26 gaf God hen over aan schandelijke lusten.
  3. In Rom. 1:28 gaf God hen over aan een verwerpelijk denken.

Toen verkoos God in Abraham een nieuwe natie in Gen. 12 en ontstond het volk Israël in Gen. t/m Deut. uit Abraham, Izak en Jacob met zijn 12 zonen vormende de twaalf stammen Israëls. Dit volk stond d.m.v. een huwelijksverbond dichtbij God en bleef nabij Hem vanaf Gen. 12 tot het einde van de Handelingen periode, (Hand. 28:28).

28 Het zij u dan bekend, dat dit heil Gods aan de heidenen (ethnos) gezonden is; die zullen dan ook horen! 29 En nadat hij dit gezegd had, gingen de Joden al redetwistende heen. (Hand. 28:28-29)

Zo stond Israël gedurende de Handelingen voortdurend dichtbij en de Heidenen veraf en was het voordurend: "Eerst de Jood". En ook al kwamen er heidenen tot geloof om Israël tot naijver te wekken, hij stond nog steeds veraf in de voorhof der heidenen en de tussenmuur die scheiding maakte, stond nog steeds tussen hem en de Jood in elke samenkomst die hij bezocht, ook in de meest letterlijke zin als een hek, een balustrade, een muur van traliewerk. In geestelijke zin bestond dit hek, "deze tussenmuur", uit de wet der geboden in inzettingen bestaande, die scheiding maakte.

Wij moeten ons eens trachten voor te stellen wat een geweldige boodschap het is geweest toen nadat Israël in Hand. 28:28 dispensationeel gezien zijn bevoorrechte positie verloor (Lo-Ammi werd) en de apostel Paulus bekend mocht maken dat de tussenmuur die scheiding maakte vanaf nu weggebroken was en dat verdeling in "hen, die dichtbij stonden in de tempel, in de synagoge, in elke samenkomst" en "hen, die veraf stonden achter het hek bij de proselieten", dat die scheiding was opgeheven.

14 Want Hij is onze vrede, die de twee een heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot een nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot een lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. (Ef. 2:14-16)

Christus is onze vrede. Hij heeft de twee "Jood en Heiden" één gemaakt. De tussenmuur die scheiding maakte, heeft Hij weggebroken. De wet der geboden in inzettingen bestaande, zoals de besnijdenis, doop, offers, feestdagen, etc. zijn buiten werking gesteld. Hij heeft de twee in één nieuwe mens geschapen. Hij heeft de twee tot één lichaam verbonden, zodat beiden in één geest de toegang tot de Vader hebben en de gelovige heidenen geen vreemdelingen en bijwoners meer zijn, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, (Ef. 2:17-19). Nadat Paulus deze radicale positieverandering heeft uitgelegd aan de Jood en de Heiden uit de Handelingen vat hij de nieuwe positie van de gelovige heidenen samen in Ef. 3:6-9.

6 dit geheimenis, dat de heidenen (ethnos) mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie, 7 waarvan ik een dienaar geworden ben naar de genadegave Gods, die mij geschonken is naar de werking zijner kracht. 8 Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is deze genade te beurt gevallen, aan de heidenen (ethnos) de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen, 9 en in het licht te stellen wat de bediening van het geheimenis inhoudt, dat van eeuwen her verborgen is gebleven in God, de Schepper van alle dingen, (Ef. 3:6-9)

Zij die leren dat de heidenen van Ef. 2:11-19 de verstrooiden van Israël zijn uit de Diaspora, die moeten zich realiseren dat zij afdoende sluitende Bijbelse antwoorden moeten zien te geven op de volgende vragen:

  1. Wat is dan die fysieke tussenmuur geweest die dan blijkbaar tussen de Joden van Jeruzalem en de Joden uit de Diaspora stond aan het eind van de Handelingen? Waar stond die?

  2. Deze schepping van de twee tot één nieuwe mens, tot één lichaam is de "Verborgenheid", het "Geheimenis" van het Ene Lichaam. Indien het de vereniging, de verzameling en eenwording betreft van alle Israëlieten dan moeten we opmerken, dat dit geenszins een verborgenheid was, want dit was al reeds uitgebreid door de profeten van het O.T. voorzegd en geprofeteerd, lees bijvoorbeeld Ezech. 37:21 . Wat was hieraan verborgen?

    "Zo zegt de Here HERE: Zie, Ik haal de Israëlieten weg uit de volken naar wier gebied zij gegaan zijn; Ik zal hen van alle kanten bijeenverzamelen en hen naar hun land brengen. En Ik zal hen tot één volk maken in het land op de bergen Israëls en één koning zal over hen allen koning zijn; niet langer zullen zij twee volken zijn en niet langer verdeeld in twee koninkrijken". (Ezech. 37:21)

  3. Stond de wet der geboden dan tussen de Joden in Palestina en de Joden in de verstrooiing? Nergens in de Bijbel is daar toch sprake van? Weet u een tekst te noemen, zodat u dit kunt onderbouwen? In de bijbel staat de wet toch altijd als een omheining, als een muur, rondom het volk Israël en scheidde hen van de andere volken? (Deut. 7:6; 14:2; 26:16-19). Israël was een heilige natie, een apart gezet volk, (Ex. 19:5-6).

    "Weest Mij heilig, want heilig ben Ik, de Here, en Ik heb u afgezonderd van de volken, opdat gij Mij zoudt toebehoren". (Lev. 20:26)

Sommigen beweren op grond van de overeenkomst tussen Dan. 9:7; Hand. 2:39 en Ef. 2:13 t.a.v. het gebruik van het woord "veraf " dat de Israëlieten van Dan. 9:7 en Hand. 2:39 dus de Heidenen zijn van Ef. 2:13. Echter dat de verstrooide Israëlieten veraf woonden van Jeruzalem wil nog niet zeggen dat je ze heidenen kunt noemen. Dit is een foutieve gevolgtrekking. Het volk Israël heeft zich nooit geassimileerd. Hoe worden ze door de apostel Petrus aangesproken op de Pinksterdag als hij Hand. 2:39 uitspreekt? Noemt hij ze Heidenen? Nee, hij spreekt hen aan met: "Mannen van Israël" in vers 22 en met "Dus moet ook het ganse Huis Israëls zeker weten" in vers 36.

Naast bovenstaande drie vragen vanuit de Bijbel, kunnen we nog een algemene vraag stellen:

Als de heidenen van Ef. 2:11-19 de verstrooide Joden uit de Diaspora zouden zijn, dan bestaat de gemeente van het Ene Lichaam alleen uit Israëlieten. Dat is de consequentie. Hoe kunnen wij dan anno 2009 als niet-Joden daar deel aan hebben? Op welke Bijbelse grond kunnen we dit staven? Ik correspondeer met diverse broeders over heel de wereld, die allemaal belijden te behoren tot het geopenbaarde Lichaam van Christus. Zij verstaan allemaal de bovenhemelse roeping en hebben hieraan gehoor gegeven. Deze broeders zijn van geheel verschillende rassen: rood, bruin, geel , zwart en wit. Zij zijn absoluut geen Israëlieten. Hebben zij en wij het verkeerd dat wij gezamenlijk het Samen-Lichaam vormen?

Bij de beantwoording van deze vraag zullen sommigen plotseling tonen, dat zij nog een andere gedachte aanhangen, namelijk dat zij als Nederlanders behoren bij de tien verloren gegane stammen van Israël. Deze leer ligt wat dieper verscholen onder de leer dat de heidenen van Ef. 2:11-19 de verstrooiden van Israël zouden zijn, maar het is deze mythe dat wij heimelijk tot de tien verloren stammen van Israël zouden behoren, die de uitleg van Ef. 2:11-13 zo aantrekkelijk en verleidelijk maakt.

Echter Mevr. E.W. Hiebendaal heeft in haar artikel "De tien stammen Israëls die nooit verloren gingen", duidelijk vanuit de Bijbel laten zien dat de tien stammen Israëls volgens de Schrift nooit verloren zijn gegaan, maar dat zij tezamen met de twee stammen terugkeerden uit de ballingschap naar Jeruzalem.

  • Na de terugkeer is gans Israël in de geslachtsregisters van 1 Kron. 1-9 geteld, (1 Kron. 9:1)

  • Bij de eersten die wederkeerden uit de ballingschap waren niet alleen kinderen uit Juda en Benjamin, maar ook van Efraim en Manasse, (1 Kron. 9:3). Maar Efraïm en Manasse hoorden toch bij de zgn. 10 stammen., die verloren gingen.

  • In 1 Kron. 1-9 lezen wij het geslachtsregister van alle stammen. Waarschijnlijk waren deze registers bij de verwoesting van stad en staat door Jeremia gered. Zo weten we ook dat de stam Simeon daar, ten zuiden van Judea in de woestijn, kwam wonen in de dagen van Hiskia en er nog woonde tot op deze dag, dus na de terugkeer, (1 Kron. 4:24 en 41, 42, 43).

  • Toen het einde van de ballingschap naderde, verwekte de Here de geest van Kores, Koning van Perzië, (2 Kron. 36:22), Cyres 536 - 529 voor Chr., dat hij een stem liet doorgaan door het ganse Koninkrijk, zelfs ook in geschriften, zeggende:

    "Zo zegt Kores, Koning van Perzië: "De Heer, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven en Hij heeft mij bevolen Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Judea is. Wie is onder ulieden van al Zijn volk? Zijn God zij met hem en hij trekke op naar Jeruzalem in Judea en hij bouwe het huis des Heren." (2 Kron. 36:23).

    Kores was de tweede wereldheerser, die ook Assyrië veroverde. Jes. 45 zegt: dat God hem riep, hoewel hij Hem niet kende. God noemt hem zelfs Zijn Gezalfde, (Jes. 45:1), dus een "Messias", om Zijn welgevallen te doen en Zijn gevangenen los te laten, (Jes. 44:28 (Herder) 45:4, 15). Als Ezra ons van die terugkeer vertelt, neemt hij deze woorden van Koning Kores over, (Ezra 1:1-3). Dit was dus een oproep aan alle Israëlieten of Joden, zowel in Assyrië als in Babylon. Velen uit alle stammen Israëls gaven gehoor aan deze oproep en keerde terug, hoewel er ook een grote groep achterbleef in de verstrooiing omdat zij het er goed hadden. Maar deze Jood in de Diaspora assimileerde zich niet met de omringende volken. Hij bleef verbonden met het moederland d.m.v. het synagoge-systeem en op de gezette feestdagen des Heren bezocht men massaal Jeruzalem en de tempel, zoals blijkt uit Hand. 2 op de Pinksterdag, (Hand. 2:8-10, 14, 22, 29, 36).

  • Zerubabel ging aan het hoofd van de terugkerenden. De Priesters en Levieten waren de ijverigsten om van het verlof tot wederkering in hun vaderland gebruik te maken - 1760, (1 Kron. 9:13). Dan volgen in Ezra 2:2 en vervolgens het getal van de mannen van het volk Israël en het laatste vers van dit hoofdstuk: "En gans Israël woonde in hunne steden", (vers. 70).

  • Na 20 jaar was de Tempel herbouwd. "En de kinderen Israëls, de Priesters en de Levieten en de overigen van de gevangenschap deden de inwijding van dit huis Gods met vreugde. En zij offerden ter inwijding honderd runderen, tweehonderd rammen, vierhonderd lammeren en twaalf geitebokken ten zondoffer, naar het getal der stammen Israëls.", (Ezra 5:17). Alzo aten de kinderen Israëls, die uit de gevangenschap wederom gekomen waren. Over de scheuring van de twee Rijken leest men na de ballingschap niet meer. En in Ezra 8:35 leest men weer: "En de weggevoerden die uit de gevangenschap gekomen waren, offerden de God Israëls brandofferen: twaalf varren voor gans Israël".

  • Als we dan in Neh. 7:73 nog eens lezen over het ganse Israël, dat woonde in hun steden en van de hoofden van de vaderen des ganse volks, (8:14), kan men moeilijk meer geloven dat gans Israël niet vertegenwoordigd was.

  • Zij beleden trouwens zelf dat God hen gegeven had in de hand van volken en landen. En de ganse gemeente dergenen die uit de gevangenschap waren wedergekomen, maakte loofhutten en woonde daarin, want de kinderen Israëls hadden alzo niet gedaan sinds de dagen van Jozua,tot op deze dag toe en daar was zeer grote blijdschap, (Neh. 8:18). Vierde Jozua dan loofhuttenfeest met twee stammen Israëls?

  • Ook het N.T. bevestigt ons, dat de 12 stammen toen ook vertegenwoordigd waren in Judea en Galilea. Anna, de profetes, was uit de stam van Aser, (Luk. 2:36). Filippus, Andreas en Petrus waren inwoners van Bethsaïda, het land Naftalie, (Joh. 1:45).

  • Petrus spreekt tegen het ganse huis Israël, (Hand. 2:36). Paulus weet ook niets van 10 stammen die verloren zouden zijn, maar heeft het over onze 12 geslachten, (Hand. 26:7). En Jacobus richt zijn brief aan de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn, (Jac. 1:1).

De leer omtrent deze verloren gewaande tien stammen is een regelrechte mythe. Het is volkomen uit de lucht gegrepen dat wij Nederlanders bijvoorbeeld de verloren stam Zebulon zouden zijn. Als wij onze toevlucht nemen tot zo'n legende, dan blijkt daar duidelijk uit dat wij ons in een geestelijke identiteitscrisis bevinden. Wij weten blijkbaar niet meer welke plaats wij innemen in Gods voornemen der eeuwen.

Natuurlijk is deze gedachte op het eerste gezicht aantrekkelijk en verleidelijk om te geloven. Dat zou toch wat zijn, zeg, dat wij eigenlijk qua geboorte Israëlieten zouden zijn en behoren bij het volk Israël, de tien stammen. Maar als deze leer ons geestelijk zo betoverd, dan is het waarachtig de vraag of wij dan wel ooit "Het geopenbaarde Geheimenis" hebben verstaan van het Ene Lichaam, waarin geen onderscheid meer te vinden is tussen Jood en Heiden, waarin Christus in Zichzelf de twee (de heidense gelovigen uit de Handelingen en de Joodse gelovigen uit de Handelingen) tot één nieuwe mens geschapen heeft, tot één lichaam, (Ef. 2:15-16). Als wij werkelijk de bovenhemelse roeping hebben verstaan en hier gehoor aan hebben gegeven en wij ons deze rijkdom van genade als gelovige heidenen persoonlijk hebben toegeëigend, dan krijgt zo'n armzalige mythe geen kans.

Legenden, mythische verhalen, complottheorieën, etc. het gaat er tegenwoordig in als koek. Meestal zonder enige vorm van kritiek of kantekening worden artikelen geplaatst in Christelijke bladen en op Christelijke websites, waarin de meest absurde veronderstellingen, verdachtmakingen en samenzweringen worden geuit die niet te verifiëren zijn en hoofdzakelijk gebaseerd zijn op gebakken lucht. De mythe van de zogenaamde verlorengegane tien stammen hoort ook in dit rijtje. Onderzoek naar dit soort zaken brengt ons af van bijbelstudie. Wij gaan ons dan verdiepen in allerlei zaken buiten de Bijbel. Wij krijgen dan de attitude van de geest van Athene (Hand. 17:21) om gretig iets nieuws te willen vertellen of te willen horen in plaats van dat wij de attitude behouden van de geest van Berea (Hand. 17:11) die dagelijks de Schriften nagingen of al deze dingen zo waren. De waarschuwing van Charles H. Welch, die hij aan het eind van zijn antwoord schreef op de vraag: "Hoe moeten wij het woord “Heiden” opvatten?", is nog steeds even actueel. Laten wij altijd de houding van Berea in acht nemen en laten wij ons hoeden voor de Athenische houding. De één is inderdaad een sleutel, maar de ander is een valstrik, ja een duivelse valstrik. Het verwart. Het verleidt. Het brengt in de praktijk verwijdering tussen broeders en zusters. Laten we niet denken dat we hier alleen maar van doen hebben met een andere interpretatie van Ef. 2:11-19, die er verder niet toe doet. Deze nieuwe interpretatie is van directe invloed op het onderwijs van de Efeze brief en het ontkracht de openbaring van het geheimenis voor ons Heidenen, (Ef. 3:1-9).

Doorziet u de tactiek van de tegenstander? Hoe hij ons tracht te verleiden met een ander geheimpje, dat nog veel mooier zou zijn dan Gods geopenbaarde geheimenis van Efeze 3? Dit is de geestelijke strijd van Efeze 6. Die geestelijke strijd gaat niet om de onze zonden of de verleiding tot zonden. Daar houdt de tegenstander zich niet mee bezig. Dat is de strijd van het vlees tegen de geest. Maar de strijd van Efeze 6 is de strijd om de gezonde woorden, de gezonde leer, in het bijzonder de bekendmaking van "Het Geheimenis". En het is de tegenstander er altijd om te doen om Gods geopenbaarde waarheid te vermengen met de leugen en zo de geestelijke geopenbaarde waarheden voor onze tijd te vertroebelen en ons denken te verwarren. De leer dat de heidenen van Ef. 2:11-12 de verstrooiden van Israël zouden zijn en nog verdergaand dat wij als West-Europeanen de mythische tien stammen van Israël uit de verstrooiing zouden zijn, verduistert de geopenbaarde verborgenheid van het Lichaam van Christus. Het ontneemt ons al onze geestelijke rijkdom rondom dit geopenbaarde geheimenis van het Ene Lichaam. Laten we op onze hoede zijn dat de Satan ons deze geopenbaarde verborgenheid niet ontrooft en deze stiekem verwisselt voor een mythe.

 

 

Denijs van Zuijlekom
26 februari 2009, Zoetermeer

 

 



Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden