Levend Water

Waar zijn de Doden?





Vrijgegeven gedeelte van de brochure

1. Waar zijn de Doden?


De vraag: "Waar zijn de doden?", is een vraag die ons allemaal wel eens bezighoudt. In het bijzonder dringt deze vraag zich aan ons op, als wij weer van nabij geconfronteerd worden met de dood en het graf door het heengaan van iemand uit de familie of kennissen-kring. In deze brochure willen wij proberen een antwoord op deze vraag te geven. Wij zullen ontdekken dat de dood volgens de Bijbel geen voortzetting is van het leven in een andere sfeer. Het is het afgesneden worden van het leven. De dood is het onttrekken van het leven aan de gehele persoon.

In de vorige brochure zagen wij dat de dood geen scheiding is van lichaam en ziel zoals de orthodoxie leert, maar het onttrekken van de levensgeest aan de mens. De Bijbel kent geen bewust voortlevende ziel, die direct na het sterven overgebracht wordt in de gelukzaligheid of in de hel met haar helse pijniging. De levensgeest vloeit terug naar God en de gehele mens komt in het graf. Alle lichaamsfuncties en geestelijke functies houden op. De dode kent geen gevoelens meer, alle contact is verbroken. Men ligt neder en "slaapt". Let op: De mens heeft geen ziel, hij is een ziel. Niet een lichaamloos onsterfelijk zieltje slaapt, maar de gehele gestorven mens slaapt in het stof de doodsslaap en weet niets totdat hij gewekt wordt, ontwaakt en opstaat op de dag van de opstanding.

5 De levenden weten tenminste, dat zij sterven moeten, maar de doden weten niets; zij hebben geen loon meer te wachten, zelfs hun nagedachtenis is vergeten. 6 Zowel hun liefde als hun haat en hun naijver zijn reeds lang vergaan; en zij hebben nimmer deel aan iets, dat onder de zon geschiedt. ..... 10 Al wat uw hand vindt om naar uw vermogen te doen, doe dat, want er is geen werk of overleg of kennis of wijsheid in het graf (SV), waarheen gij gaat. (Pred. 9:5-6,10)

Volgens Salomo is er geen werkend verstandelijk vermogen of een emotioneel gevoelen in de dood. De levenden zijn zich nog bewust dat zij eens sterven moeten, maar de doden zijn zich niet eens bewust dat zij gestorven zijn. Zij weten niets, zij denken niets en zij voelen niets. Dit wordt niet gezegd t.a.v. dode omhulsels, dode lichamen, maar t.a.v. de doden. Het is volgens Salomo ondenkbaar dat ze zich bewust zijn of enige perceptie hebben van de toestand waarin zij zich bevinden. Zij die de onsterfelijkheid van de ziel leren en denken dat de ziel na de dood ergens voortleeft, beweren dat Salomo zich vergist en dat hij een verkeerd concept had over de dood, omdat hij nog niet zo verlicht was als zij. Maar dat is toch wel vreemd. Salomo is de man aan wie God de gave van wijsheid gaf (1 Kon. 4:29-34) en die verkoren werd een deel van Gods Woord te schrijven. Volgens de Bijbel is er vóór Salomo en zal er ná Salomo geen man meer opstaan, die zo wijs is als hij. En hij, uitgerekend hij, tot wie God rechtstreeks sprak, zou zich vergissen? Soms kunnen mensen zo onnadenkend redeneren.

10 De prediker zocht aangename woorden uit te vinden, en het geschrevene is recht, woorden der waarheid. 11 De woorden der wijzen zijn gelijk prikkelen, en gelijk nagelen, diep ingeslagen van de meesters der verzamelingen, die gegeven zijn van den enigen Herder. (Pred. 12:10-11)

In plaats van op te stijgen naar geestelijke sferen of neder te dalen naar de hel met haar helse pijn ziet de Schrift de doden naar het graf gaan. Daar zingt niemand 's Heren lof. Daar slaapt men in het stof der aarde.

4 Keer weder, HEERE, red mijn ziel; verlos mij, om Uwer goedertierenheid wil. 5 Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf? (Ps. 6:4-5 SV)

Wat voor gewin ligt er in mijn bloed, in mijn nederdalen in de groeve? Kan het stof U loven, kan dat uw trouw vermelden? (Ps. 30:9)

Niet de doden zullen de Here loven, niemand van wie in de stilte zijn neergedaald, (Ps. 115:17)

Zij die sterven, dalen neer in de stilte van het graf. Alles wat van hen overblijft is stof. Deze zienswijze van de psalmist op het sterven, verschilt nogal van wat men traditioneel gelooft.

In de vorige brochure zagen wij dat men in het algemeen de dood beschouwt als een scheiding tussen lichaam en ziel. De ziel die men voor de eigenlijke persoon aanziet en die men identiek houdt met de geest, verlaat in die voorstelling het lichaam en vaart op tot God. De Schrift echter leert dat de dood een wederkeer is naar de aarde: "Want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren", (Gen 3:19).

De mens protesteert in wezen tegen dit oordeel van God in Gen. 3 en tracht te geloven, dat als zijn lichaam sterft, zijn ziel als geest blijft leven. Hij wil niet aanvaarden dat de dood het loon is van de zonde, (Rom. 6:23), maar hij maakt zichzelf wijs dat de dood een bevrijding is uit het lichaam. Dit is een weigering om het oordeel van God over de mens te aanvaarden. Het heidendom heeft allerlei oplossingen verzonnen van reïncarnatie tot het opgaan in het nirwana. Maar in feite is dit het geloven, wat de slang tegen de mens in het paradijs zei: "Gij zult geenszins sterven, maar ..... gij zult als God zijn", (Gen. 3:5). Het tegendeel is echter waar. De mens keert weder tot stof, (Job 1:21; 10:9; 30:23; 34:15; Ps. 146:4).

7 Want voor een boom blijft er nog hoop; wordt die omgehouwen, hij loopt weer uit, en zijn nieuwe scheuten blijven niet achterwege. 8 Wanneer zijn wortel in de aarde veroudert en zijn tronk in de grond afsterft, 9 dan bot hij weer uit, zodra hij water ruikt, en schiet twijgen als een jonge plant. 10 Maar wanneer een man sterft, dan ligt hij krachteloos neer; geeft een mens de geest, waar is hij gebleven? 11 Zoals water verdampt uit een meer en een rivier verloopt en uitdroogt, 12 zo legt een mens zich neer en staat niet weer op; totdat de hemelen niet meer zijn, ontwaken zij niet en worden niet wakker uit hun slaap. (Job 14:7-12)

Wanneer een boom wordt omgehouwen, is er nog hoop dat hij opnieuw zal uitlopen, maar als een mens sterft, verdampt hij als water in een plas. Waar is hij gebleven? Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren! Er is geen hoop, dat er ergens nog leven in hem is en dat hij spontaan weer zou kunnen uitspruiten, zoals een tronk in de grond. Job zegt elders:

13 Wanneer ik het graf (SV) verwacht als mijn tehuis, in de duisternis mijn leger spreid, 14 tot de groeve zeg: Gij zijt mijn vader, tot de wormen: Mijn moeder en mijn zuster, 15 waar ergens is dan mijn hoop? Ja, mijn verwachting, wie kan haar ontdekken? 16 Zij zullen naar de diepten van het graf (SV) nederdalen, wanneer wij tezamen in het stof nederzinken. (Job 17:13-16)

Hier spreekt Job er over dat hij in de duisternis zijn bed op zal maken. Hij spreekt tegen het graf en de wormen. Het is beeldspraak om aan te geven, dat in de slaap-gelijkende toestand van de dood niets kan worden waargenomen. Alle hoop is vervlogen in het graf, als hij tezamen met zijn hoop in het stof nederzinkt en tot stof vergaat. Job spreekt veel over het graf in beelden. Hij ziet het als een land van diepe duisternis.

21 voordat ik heenga, zonder terug te keren, naar het land van donkerheid en diepe duisternis, 22 het stikdonkere land, waar diepe duisternis en wanorde heersen en waar het licht gelijk is aan de duisternis. (Job 10:21-22)

Job is in zijn lijden soms bijzonder cynisch, (zie Job 3:20-22; 7:9-21; 10:18-22), maar aan de andere kant is daar ook het gloren van de hoop.

25 Maar ik weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden. 26 Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, 27 die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn eigen ogen zullen zien en niet een vreemde; mijn nieren in mijn binnenste versmachten van verlangen. (Job 19:25-27)

"Ik weet, dat Mijn Verlosser leeft" is het getuigenis van Job ondanks zijn lijden. Hij weet dat ten laatste de Losser op het stof van deze aarde zal optreden en hem roepen zal uit het graf. De doden liggen tezamen in het stof (Job 21:26). De dood verbreekt alle banden, maar de dood is geen vernietiging. De Schrift ziet de doden in het stof der aarde, al weten wij niet meer waar ze zijn, zodra ze tot stof zijn vergaan. Maar God weet het. En Christus spreekt erover dat wij ons er niet over moeten verwonderen, dat de ure komt en dat allen die in de graven zijn, Zijn stem zullen horen en dat zij zullen uitgaan.

28 Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, 29 en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel. (Joh. 5:28-29)

Hieruit blijkt dat de doden in het algemeen in hun graf rusten en dat ze bij de dood niet zijn opgevaren naar de hemel of neergeworpen zijn in de hel, maar dat zij liggen in het graf. En in dat graf moeten allen op de opstanding wachten op het woord van Hem, Die de Opstanding en het Leven is. In deze brochure, getiteld "Waar zijn de doden?" zullen wij dit onderwerp verder trachten uit te diepen.



2. Zijn de Doden in de hel, de Gehenna?


Als de orthodoxe opvatting waar zou zijn dat ongelovig gestorvenen naar de hel zouden gaan bij het sterven, dan zou de apostel Paulus daar toch wel uitvoerig over spreken! De apostel Paulus is bij uitstek Gods aangewezen dienstknecht om Gods boodschap aan de heidenen bekend te maken.

En ik ben daartoe als een verkondiger en een apostel gesteld (ik spreek waarheid en geen leugen) als een leermeester der heidenen in geloof en waarheid. (1 Tim. 2:7)

Als het voor Paulus vast zou staan dat de hel een plaats is van kwelling, waar ongelovigen als onsterfelijke lichaamloze zielen heen zouden gaan en dat de prediking van hel en verdoemenis de essentie zou zijn van het evangelie zoals orthodoxen leren, dan zou Paulus dit toch moeten onderwijzen. Paulus schreef in totaal viertien brieven en in de Handelingen vinden wij nog eens twaalf toespraken van hem, maar hij spreekt maar één keer over "de hades". "Dat kan niet!", zult u denken. Maar sla de Griekse concordantie er maar op na! Maar één keer spreekt Paulus over de hades in 1 Cor. 15:55 en verder nergens. Zelfs deze ene keer is twijfelachtig, omdat vele handschriften hier geen hades vermelden, maar twee maal thanatos. De NBG-vertaling is dus waarschijnlijk correcter, dan de SV.

Dood, (Grieks: thanatos) waar is uw overwinning?
Dood, (Grieks: hades: graf, of thanatos: dood) waar is uw prikkel?

Dit is misschien de enige keer dat Paulus hades aanhaalt, maar dan wel op positieve wijze, namelijk dat dood en graf overwonnen zijn als de opstanding plaats heeft. De hele context van 1 Cor. 15 is gewijd aan dit glorierijke thema van de opstanding. Verder spreekt de apostel Paulus nergens over de hades, ook niet over zijn Hebreeuws equivalent, de sheol.

"Maar Paulus zal toch wel uitvoering over hel en verdoemenis moeten spreken, want het is toch de essentie van het evangelie, zoals de orthodoxie leert!", "Over pijniging dan of eeuwige pijniging?", zult u vragen. Nee, ook niet! Maar er zal toch wel een ander woord zijn, dat hij gebruikt? "Gehenna" dan, het andere Griekse woord, dat in onze vertalingen is vertaald met "hel", gebruikt hij dat woord misschien? Nee, ook dat woord neemt Paulus nooit in de mond. Nooit spreekt hij verder over de hades, de sheol, de gehenna, eeuwige pijniging, knersing der tanden, enz.. Dat geeft toch te denken! Dit geeft aan dat het niet bij de evangelieboodschap behoort van onze dagen. Deze woorden komen wij tegen bij de verkondiging van het evangelie van het koninkrijk der hemelen aan het volk Israël, "een evangelie" dat later ook als een getuigenis gericht wordt aan de volkeren rondom Israël, (Matth. 24:14) in de voleinding der eeuw.

De vertaling van gehenna door "hel" is een vertaling die ons op een heel verkeerd been zet. Wij zullen in dit hoofdstuk zien dat de vertaling van gehenna door "hel" geen juiste vertaling is en dat men beter het woord onvertaald had kunnen laten. Gehenna komt in het Nieuwe Testament twaalf maal voor. Het wordt elf maal exclusief door de Here Jezus gebruikt in zijn aardse bediening tot het volk Israël en één maal door Jacobus in Jac. 3:6, die zijn brief schrijft aan de twaalf stammen die in de verstrooiing zijn. Het aantal keren dat gehenna voorkomt: "twaalf maal", plus het gebruik van het woord door de Here Jezus en Jacobus verbinden dit woord aan het volk Israël. Voordat wij echter ten volle kunnen begrijpen waarom de Here Jezus dit specifieke woord gebruikt in zijn aardse bediening tot het volk Israël en hoe de schare dit woord heeft opgevat, dienen wij eerst te gaan naar het Oude Testament om zijn betekenis te achterhalen.

Gehenna is een overzetting in het Grieks van de Hebreeuwse woorden Ge Hinnom, dat betekent: "Dal van Hinnom". In het Grieks werd het Geenna, in het Latijn (en daardoor in het Nederlands) werd het Gehenna. Het dal "Ge Hinnom" of "Ge-ben-Hinnom", (Dal van de zoon van Hinnom) lag ten zuidwesten van Jeruzalem en vormde een gedeelte van de grens tussen Juda en Benjamin.

Vervolgens liep de grens op naar het dal Ben hinnom, naar de zuidelijke berghelling van de Jebusieten, dat is van Jeruzalem; dan liep de grens op naar de top van de berg, die westelijk tegenover het dal Ben hinnom aan het noordelijke uiteinde van de vallei der Refaieten ligt. (Jozua 15:8)

Verder daalde de grens naar het uiteinde van het gebergte, dat oostelijk van het dal Ben hinnom ten noorden van de vallei der Refaieten ligt; vervolgens daalde zij naar het dal Hinnom, zuidelijk langs de berghellingen der Jebusieten, en daalde dan naar de bron Rogel. (Jozua 18:16)

Gehenna of Ge Hinnom is dus een geografische plaats, een dal ten zuidwesten van Jeruzalem, dat zo op de kaart is aan te wijzen. De scharen die de Here Jezus over de Gehenna hoorden spreken, wisten dan ook direct waarover de Here Jezus het had. Maar wat kenmerkte deze plaats dan, waardoor de Here Jezus dit dal in Zijn toespraken zo beeldend kon gebruiken? Nu aan dit dal zit een hele geschiedenis vast. Het dal was niet alleen verbonden met de vallei der Refaieten, "de reuzen", (Gen. 6:4, die voor en na de zondvloed voortkwamen uit geslachtsverkeer tussen engelen en mensen), maar het dal is ook verbonden met het offeren van kinderen aan de Moloch. Hier offerden koning Achaz (2 Kron. 28:3; 2 Kon. 16:3) en koning Manasse (2 Kron. 33:6; 2 Kon. 21:6) hun zonen aan de Moloch.

ja, hij ontstak offers in het dal Ben hinnom en verbrandde zijn zonen met vuur in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de Here voor het aangezicht van de Israelieten had verdreven. (2 Kron. 28:3)

Ja, hij deed zijn zonen door het vuur gaan in het dal Ben hinnom en liet zich in met toekomstvoorspellingen, waarzeggerij en toverij, en stelde bezweerders van doden en van geesten aan. Hij deed veel, dat kwaad is in de ogen des Heren en krenkte Hem daardoor. (2 Kron. 33:6)

Deze gruwelijke offerdienst hadden de Kanaänitische volken, die de Here voor het aangezicht van de Israëlieten verdreven had bij het in het bezit nemen van het beloofde land, ook al bedreven. Het was met name de profeet Jeremia, die tegen deze Baälsdienst optrad.

30 Want de kinderen van Juda hebben gedaan wat kwaad is in mijn ogen, luidt het woord des Heren; zij hebben hun gruwelen geplaatst in het huis, waarover mijn naam is uitgeroepen, om dat te verontreinigen, 31 en zij hebben de hoogten van Tofet gebouwd, die zich in het dal Ben hinnom bevinden, om hun zonen en dochters met vuur te verbranden, hetgeen Ik niet geboden heb en wat in mijn hart niet is opgekomen. 32 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat niet meer gezegd zal worden: Tofet en dal Ben hinnom, maar: Moorddal; en men zal in Tofet begraven bij gebrek aan plaats, 33 ja, de lijken van dit volk zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel strekken, zonder dat iemand ze verjaagt. (Jer. 7:30-32)

Het dal van Hinnom werd de plaats waar de hoogten van Tofet werden gebouwd. Dit waren hoge altaren, waarop kinderen aan de Baäl geofferd werden door ze met vuur te verbranden. Tofet, in het Hebreeuws "Topheth", betekent: "Brandplaats". Hier zien wij de relatie van het woord Gehenna, "Ge Hinnom", met vuur. Door de profetieën van Jeremia, (Jer. 7:30-32; 19:1-13; 32:35) over deze plaats, kreeg Gehenna ook de betekenis van de plaats des oordeels, want hier zullen de lijken van het volk Israël liggen als gevolg van het oordeel des Heren, omdat zij de zoon des verderfs als hun Messias aanvaard hebben. Dit oordeel over Israël zal plaatsvinden aan het einde van de grote verdrukking bij Christus wederkomst.

4 omdat zij Mij verlaten, deze plaats ontwijd, en daar voor andere goden die zij niet gekend hebben, offers hebben ontstoken, zij, hun vaderen en de koningen van Juda; en zij deze plaats met het bloed van onschuldigen hebben vervuld, 5 en zij de hoogten van de Baäl gebouwd hebben om hun kinderen als brandoffers voor de Baäl met vuur te verbranden, iets wat Ik niet geboden noch uitgesproken heb en wat Mij niet in de zin is gekomen. 6 Daarom zie, de dagen komen, luidt het woord des Heren, dat deze plaats niet meer zal genoemd worden Tofet en dal Ben hinnom, maar Moorddal. 7 Uitgieten zal Ik te dezer plaatse wat Juda en Jeruzalem beraadslaagd hebben; Ik zal hen voor hun vijanden doen vallen door het zwaard en door de hand van wie hen naar het leven staan, ja, Ik zal hun lijken aan het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot voedsel geven, (Jer. 19:4-7)

Het was koning Josia die aan deze afschuwelijke afgoderij een einde maakte.

En hij verontreinigde Tofet, dat in het dal Ben hinnom lag, opdat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor de Moloch door het vuur zou doen gaan. (2 Kon. 23:10)

In 2 Kon. 23:1-25 krijgen wij een gedetailleerd verslag van de enorme ruimactie van Josia. Hij vernietigde in het gehele gebied de altaren, de beelden en de gewijde palen. Hij vulde de gewijde plaatsen met mensenbeenderen en maakte op deze wijze deze plaatsen voor de toekomst onrein en dus ongeschikt.

Hij slachtte al de priesters der hoogten die daar waren, op de altaren, en verbrandde daarop mensenbeenderen. Daarna keerde hij naar Jeruzalem terug. (2 Kon. 23:20)

Dit is de Bijbelse geschiedenis en de geestelijke achtergrond van Gehenna, Ge Hinnom, "het dal van Hinnom". Het spreekt van vuur, van oordeel, van een toekomstig oordeel over het volk Israël, dat zich zal laten verleiden tot het knielen voor het beeld van het beest, tot het dragen van zijn merkteken en tot het aanbidden van de draak (Satan) omdat hij aan het beest de macht gegeven had.

Verder is nog vermeldenswaard, dat in latere tijden het dal van Hinnom, de officiële vuilnisbelt werd van Jeruzalem. Daar werd al het afval van de stad samengebracht en met vuur verbrand. Aangezien zich hier ook de karkassen van dieren bij bevonden, die voor consumptie waren gebruikt, moesten voortdurend de vuren brandend gehouden worden om het uitbreken van epidemieën te voorkomen. Wat dit betreft, valt de uitdrukking "onuitblusbaar vuur", direct op zijn plaats, want het vuur doofde daar op de vuilnisbelt nimmer uit. Werkers stookten daar de vuren. Zij gebruikten hierbij zwavel en zij zorgden dat zoveel mogelijk alles met vuur verbrand werd.

Naast het vuur deed ook de worm op de vuilnisbelt zijn werk door de etensresten te verteren. Ook wat dit betreft, valt de uitdrukking "hun worm zal niet sterven" direct op zijn plaats, want deze krioelende wormen, die wij bij warm weer ook wel eens in onze bruine vuilnisbak aan het werk zien, vermeerderen zich in een snel tempo. Ook Jesaja spreekt van het toekomstige oordeel over de Jood bij de wederkomst van Christus. Als dit oordeel heeft plaatsgehad en het duizendjarige vrederijk zijn aanvang heeft genomen, dan lezen wij:


23 En het zal geschieden van nieuwe maan tot nieuwe maan en van sabbat tot sabbat, dat al wat leeft zal komen om zich voor mijn aangezicht neer te buigen, zegt de Here. 24 Zij zullen uitgaan en de lijken aanschouwen der mannen, die van Mij afvallig geworden zijn; want hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet uitdoven, en zij zullen voor al wat leeft een afgrijzen wezen. (Jes. 66:23-24)

Wij zien hier dat delegaties uit heel de wereld de Here der heren, de Koning der koningen komen bezoeken in Jeruzalem, waar Zijn troon zal staan. Bij hun bezoek om zich voor de Here neer te buigen, zullen zij ook uitgaan ten zuidwesten van Jeruzalem om een bezoek te brengen aan het Moorddal, de Gehenna. Want in dit dal van Hinnom zullen de lijken liggen van die Joden, die van de Here afvallig geworden zijn in de grote verdrukking. Deze lijken liggen daar als stille getuigen en als waarschuwing de Here trouw te zijn. Laten wij er acht op geven dat hier gesproken wordt over lijken, niet over lichaamloze bewuste zielen, die gepijnigd worden! De traditie maakt van de Gehenna de traditionele hel, waar al de ongelovigen voor eeuwig bewust gepijnigd zouden worden. Maar niets van dit alles is waar.

De Gehenna is een eigennaam van een aanwijsbare geografische plaats op aarde ten zuidwesten van Jeruzalem, waar de lijken zullen liggen van afvallig geworden Joden, die de Zoon van God met voeten hebben getreden, die het bloed van het nieuwe verbond onrein hebben geacht en die de Geest der genade hebben gesmaad. Hoeveel zwaarder straf, denkt u, zullen deze verdienen? Iemand die zich van het oude verbond niets aantrok, werd zonder mededogen gedood! Welk een oordeel zullen deze dan wel niet treffen, die het nieuwe verbond verwerpen? Voor het volk Israël, dat straks tot geloof zal komen door het optreden van Elia, "de heraut van de Koning", en de komst van de Messias zal verwachten, zal gelden:

26 Want indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over, 27 maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een vuur, dat de wederspannigen zal verteren. 28 Indien iemand de wet van Mozes terzijde heeft gesteld, wordt hij zonder mededogen gedood op het getuigenis van twee of drie personen. 29 Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal hij verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden, het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht en de Geest der genade gesmaad heeft? 30 Want wij weten, wie gezegd heeft: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden! En wederom: De Here zal zijn volk oordelen. 31 Vreselijk is het, te vallen in de handen van de levende God! (Hebr. 10:26-31)

De Here zal Zijn volk (dit is Israël) oordelen. Als Hij komt, zal Hij Zijn dorsvloer geheel zuiveren. Zijn graan zal Hij in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf onder het volk zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur, (Matth. 3:11-12). De Here zal voor de afvalligen onder het volk een verterend vuur zijn. Aan de ene kant zal Hij de verstandigen onder het volk met heilige geest dopen, maar aan de andere kant zal Hij de afvalligen dopen met vuur.

Nu wij de historische en de profetische achtergrond van het woord Gehenna kennen, zijn wij in staat de woorden van de Heiland te begrijpen, zoals deze door de scharen begrepen zijn, toen de Here Jezus hen voor de Gehenna waarschuwde.


Helaas vertalen de NBG en de SV Gehenna overal met hel, terwijl dat er helemaal niet staat. Dit is niet vertalen, maar interpreteren en de zaak in overeenstemming trachten te brengen met de traditionele opvattingen van de orthodoxie. Omdat Gehenna een plaatsaanduiding is en wij de teksten zo goed mogelijk willen vatten, zullen wij het woord in de aangehaalde teksten onvertaald laten verschijnen. Elf maal spreekt de Here Jezus over de Gehenna. De eerste maal vinden wij in Matth. 5.

21 Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doodslaan; en: Wie doodslag pleegt, zal vervallen aan het gerecht 22 Maar Ik zeg u: Een ieder, die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal vervallen aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad, en wie zegt: Dwaas, zal vervallen aan de Gehenna van vuur. (Matth. 5:21-22)

Meestal wordt de Bergrede van Matth. 5-7 volledig uit zijn dispensationele context gehaald en van toepassing verklaard op de tijd van vandaag. Maar als dat waar zou zijn en Gehenna de traditionele hel zou zijn, dan zou dat betekenen dat ieder kind van God die deze hoogste normen niet in praktijk brengt en deze wetten niet ten volle gehoorzaamt, geworpen zal worden in de hel, waar hij voor eeuwig tezamen met de ongelovigen dag en nacht gepijnigd zal worden. Het moge duidelijk zijn, dat iedereen voor deze consequentie terugdeinst en dat dit aangeeft dat de Gehenna iets anders is dan de traditionele hel en dat wij deze teksten in hun dispensationele context moeten laten en alleen zo dienen te verklaren.

De Here Jezus zet hier in de Bergrede de richtlijnen van het oude verbond tegenover de richtlijnen van het nieuwe verbond met de woorden: "Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is", vers 21, 27,31,33,38,42 (het oude verbond) en met de woorden: "Maar Ik zeg u", vers 22,28,32,34,39,44 (het nieuwe verbond). Hij laat voortdurend het volk Israël zien, dat de richtlijnen onder het nieuwe verbond veel verder gaan, dan onder het oude verbond. Het oude verbond ging alleen over de uiterlijke daden, zoals hier in vers 21: "Gij zult niet doodslaan", maar niet over wat iemand dacht of zei, zoals in vers 22: "vertoornd zijn op iemand", "hem leeghoofd noemen of hem voor dwaas uitschelden". Zolang je onder het oude verbond niet daadwerkelijk iemand vermoordde, mocht je alles denken en zeggen. Dit gaat echter niet meer voor Israël op straks onder het nieuwe verbond, dat de Here met het huis van Juda (de 2 stammen) en het huis van Israël (de 10 stammen) sluiten zal, (Jer. 31:31-34). De Here Jezus vervult hier de wet of anders gezegd: "Hij maakt hier Gods wet vol". Hij ontbindt niet de wet, maar Hij maakt hier Gods wet volledig bekend en geeft Gods wet zijn volle betekenis, (Matth. 5:17-18 lees "vervullen" in zijn betekenis van: "vol maken").

Geen mens kan uiteraard van nature aan deze nog hogere richtlijnen dan de tien geboden voldoen, want nu worden niet alleen de uiterlijke daden beoordeeld, maar ook de innerlijke motieven en het gedachtenleven van de mens. Het is daarom absoluut noodzakelijk dat het gelovig deel van Israël gedoopt moet worden met heilige geest, zodat Gods wet niet op stenen tafelen, maar op de vleselijke tafelen van het hart der Israëlieten geschreven wordt. Dan pas zullen zij zich kunnen verlustigen in de wet des Heren. Als deze toestand van wedergeboorte onder Israël een feit zal zijn na de wederkomst van Christus en de oprichting van het koninkrijk der hemelen, dan zullen zij ijveraars voor de wet zijn, (Hand. 21:20). Zij zullen hun vreugde erin vinden de wet te gehoorzamen, zoals eens Israël ten tijde van de Handelingen.

Het koninkrijk der hemelen is het aardse koninkrijk van Israël, dat Christus zal oprichten tussen de Nijl en de Eufraat na Zijn wederkomst en waarover Hij Koning zal zijn. De regels die voor de Israëlieten in dat koninkrijk gelden, zijn, dat als men in toorn tegen zijn broeder leeft, dat men zich dan zal moeten verantwoorden bij het gerecht. Dit was in de dagen van de Here Jezus de laagste rechtbank. Indien men verder zou gaan en men zou iemand gaan uitmaken voor leeghoofd of dwaas, dan zal men verantwoording hierover moeten afleggen voor de Hoge Raad. Dit was in de dagen van de Here Jezus het Sanhedrin. De Hoge Raad zal in die tijd Israëlieten naar de gevangenis kunnen sturen, (Matth. 5:25-26) of zelfs kunnen verwijzen naar het vuur van de Gehenna, d.w.z. de doodstraf opleggen. Het Sanhedrin kon in de dagen van de Here Jezus misdadigers de doodstraf opleggen en tevens verordenen dat het lijk niet begraven zou worden, maar het zou worden geworpen op de vuilnisbelt in het dal van Hinnom.

Voor ons is het niet gemakkelijk om van deze toestand in het koninkrijk een voorstelling te maken. Wij kunnen ons moeilijk voorstellen dat zulke zware straffen gegeven worden voor in onze ogen zulke kleine vergrijpen. Maar wij moeten niet vergeten dat wij ons bevinden in een totaal andere aioon, "de toekomende aioon", waarin Satan gebonden zal zijn. Hiernaast wordt in het aardse koninkrijk van Israël de invloed van de zonde zover teruggedrongen, dat het kind met een giftige slang kan spelen, (Jes. 11:6-9; 65:25), wolf en schaap bij elkaar kunnen verkeren, enz.. Er heerst zo'n paradijselijke toestand in het koninkrijk, dat de profeten het vergelijken met de hof van Eden, (Jes.51:3; Ez. 36:35). De Israëlieten in het koninkrijk zijn priesters. Zij hebben een opdracht te vervullen ten aanzien van de wedergeboorte van de volkeren. Dit koninkrijk van priesters bestaat uit Israëlieten, die zijn wedergeboren met een wedergeboorte, waar Johannes van zegt:

9 Een ieder, die uit God geboren is, doet geen zonde; want het zaad Gods blijft in hem en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. 10 Hieraan zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels kenbaar: een ieder die de rechtvaardigheid niet doet, is niet uit God, evenmin als wie zijn broeder niet liefheeft., (1 Joh. 3:9-10)

15 Een ieder, die zijn broeder haat, is een mensenmoorder en gij weet, dat geen mensenmoorder eeuwig leven blijvend in zich heeft. (1 Joh. 3:15)

Als iemand zijn broeder ziet zondigen, een zonde niet tot de dood, moet hij bidden en God zal hem het leven geven, hun namelijk, die zondigen niet tot de dood. Er bestaat zonde tot de dood: daarvoor zeg ik niet, dat hij moet vragen. (1 Joh. 5:16)

Het is duidelijk uit de Johannes brief dat broederhaat, leidt tot de dood voor de gelovige Israëliet in die dagen van de wedergeboorte. Het zal in die tijd ook vreemd zijn, ja onnatuurlijk als iemand zo'n haat tegenover de ander openbaart. Van nature kan hij als wedergeborene niet zondigen. Indien zo'n broederhaat openbaar wordt, zoals eens bij Kaïn, dan is duidelijk dat hij niet uit God is, maar uit de boze, (1 Joh. 3:12). Daarom kan het voorkomen dat als iemand zijn broeder haat en uitscheldt voor: "Leeghoofd en Dwaas", dat de Hoge Raad hem vonnist en hem verwijst naar het vuur van de Gehenna. Zo kan het in die tijd voorkomen, dat een jongeling honderd jaar oud zijnde, door te zondigen, getroffen kan worden door de vloek, (Jes. 65:20), zodat hij sterft. De tweede en derde keer dat de Here Jezus Gehenna gebuikt, is in Matth. 5:29-30.

29 Indien dan uw rechteroog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit en werp het van u, want het is beter voor u, dat een uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam in de gehenna geworpen worde. 30 En indien uw rechterhand u tot zonde zou verleiden, houw haar af en werp haar van u; want het is beter voor u, dat één uwer leden verloren ga en niet uw gehele lichaam ter gehenna weggeworpen worde, (Matth. 5:29-30)

Zij die hier in deze teksten "hel" willen lezen en leren dat de hel een plaats is van eeuwigdurende bestraffing, waar onsterfelijke lichaamloze zielen heengaan, raken met deze twee teksten helemaal in de knoop, want de Here Jezus spreekt hier zonneklaar dat het gehele lichaam dan in de "hel" geworpen wordt en niet een lichaamloos zieltje. Nee, het betreft hier niet de traditionele hel met zijn pijniging. Wederom gebruikt hier de Here Jezus voor de schare het beeld van de Gehenna en wel het beeld van het wegwerpen van het lijk van een misdadiger, een zondaar, op de vuilnisbelt van Jeruzalem. Dit gold als een schande.

Natuurlijk bedoelde de Here Jezus niet letterlijk dat men het rechteroog moet uitrukken of dat men de rechterhand moet afhouwen en van zich moet werpen, als deze tot zonde zou verleiden. Dat helpt natuurlijk niet. Nee, men diende onder het nieuwe verbond geen andere vrouw aan te zien om haar te begeren, (Matth. 5:27-28) en men diende recht te handelen: "Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn en het neen, neen", (Matth. 5:31-48).

In het volgende voorbeeld herhaalt de Here Jezus wat Hij zei in Matth. 5: 29-30, maar Hij versterkt het beeld door expliciet te spreken over het "eeuwige vuur".

8 Indien uw hand of uw voet u tot zonde verleidt, houw hem af en werp hem weg. Het is beter voor u verminkt of kreupel ten leven in te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur geworpen te worden. 9 En indien uw oog u tot zonde verleidt, ruk het uit en werp het van u. Het is beter voor u met een oog ten leven in te gaan, dan met twee ogen in het vuur van de Gehenna geworpen te worden. (Matth. 18:8-9)

In dit gedeelte van Matth. 18 gaat het over het binnengaan in het koninkrijk der hemelen. Dit is niet de hemel, maar het aardse Joodse Koninkrijk, dat de Here Jezus voor het volk Israël bij Zijn wederkomst zal oprichten. "Voorwaar, Ik zeg u, wanneer gij u niet bekeert en wordt als de kinderen, zult gij het Koninkrijk der hemelen voorzeker niet binnengaan, (Matth. 18:3). Het gaat er hier om "of ten leven in te gaan", "of geworpen te worden in het vuur". Het is afhankelijk van bekering en of men vrucht voortbrengt, die aan de bekering beantwoordt, (Matth. 3: 8), zodat uit iemands handel en wandel (de hand en de voet) mag blijken dat hij zich waarachtig bekeerd heeft. Beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen: "Wij hebben Abraham tot vader". Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen, (Matth. 3:8-12). Voortdurend richten Johannes de Doper, de zeventig, de twaalven en de Here Jezus deze boodschap van het evangelie van het koninkrijk der hemelen tot het volk van Israël en roepen de scharen op zich te bekeren: "Bekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen". Indien men weigert zich te bekeren, zal men in het vuur van de Gehenna worden geworpen.

De Here Jezus gebruikt hier in Matth. 18 wederom de vlammen en het altijd brandende vuur in het dal van Hinnom om de vernietiging te beschrijven van hen die hierin worden geworpen c.q. die onder dit oordeel komen. Ofschoon gezegd wordt dat dit vuur eeuwig is, is er geen indicatie dat de personen die hierin worden geworpen voor eeuwig in deze vlammenzee zullen leven. Het karakter van vuur is dat het verteert en vernietigt. In zijn eenvoudigste betekenis is dit vuur "eeuwig" in de zin van permanent en onomkeerbaar. Uit deze dood is geen opstanding of wederkeer mogelijk. Dit wordt ook aangegeven door de volgende tekst, waar de Heer Gehenna gebruikt.

En weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de gehenna. (Matth. 10:28)

Op deze tekst zijn wij al gedeeltelijk ingegaan in de vorige brochure, paragraaf 4.7. Men denkt in deze tekst steun te vinden voor het standpunt van de onsterfelijke ziel. Toch bewijst deze tekst samen met Luk. 12:4-5 juist het tegenovergestelde, want er staat dat God ziel en lichaam kan verderven, d.w.z. uitwissen, geheel uit de weg ruimen, doen ophouden. Het niet kunnen doden van de ziel, houdt niet in dat de mens onsterfelijk is geschapen, maar dat de dood zijn bestaan niet opheft. De gehele mens keert weder tot stof en slaapt / rust in het stof der aarde totdat. Men kan wel iemand van zijn leven beroven, maar men kan niet voorkomen dat hij of zij levend gemaakt zal worden. Ieder mens zal opgewekt worden, hetzij tot een opstanding ten leven, hetzij tot een opstanding ten oordeel. De Here Jezus bemoedigt hier Zijn discipelen niet bevreesd te zijn voor vervolgers of verdrukkers, maar bevreesd te zijn voor Hem die de gehele mens kan verderven in de Gehenna. En die God, Jezus Christus, staat aan hun kant. Men dient niet bevreesd te zijn voor mensen, maar voor God, want Hij alleen oordeelt en beslist over leven en dood bij de opstanding. .

4 Ik zeg u, mijn vrienden, vreest hen niet, die het lichaam doden en daarna niets meer kunnen doen. 5 Ik zal u tonen, wie gij vrezen moet. Vreest Hem, die, nadat Hij gedood heeft, macht heeft om in de Gehenna te werpen. Voorwaar, Ik zeg u, vreest Hem! (Luk. 12:5)

De verklaring dat Christus zowel ziel als lichaam kan verderven in de Gehenna houdt dus in, dat Hij, "nadat Hij gedood heeft" (!), macht heeft om de gehele mens, "ziel en lichaam", geheel uit de weg te ruimen, ja, totaal kwijt te maken, zodat hij of zij nooit meer gevonden kan worden. Men moest dus niet vrezen dat men bewust voor eeuwig gepijnigd zou worden in de hel, maar dat men totaal verloren raakt doordat Christus als rechtvaardige rechter na de terechtstelling de totale mens, "lichaam en ziel" werpt en overgeeft aan de verwoestende kracht van de Gehenna! Als de mens eenmaal onder dit oordeel komt van de tweede dood, dan is hij voor immer verdwenen. Hier is geen opstanding of wederkeer uit mogelijk. Het symbolisch altijd brandende vuur van de vuilnisbelt, de Gehenna, waar de worm niet uitsterft spreekt van het permanente karakter van dit oordeel. Ook in Marcus spreekt de Heer in deze zin hierover.

43 En indien uw hand u tot zonde verleidt, houw haar af. Het is beter, dat gij verminkt ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee handen in de Gehenna geworpen wordt, in het onuitblusbare vuur, 44 waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust. 45 En indien uw voet u tot zonde zou verleiden, houw hem af. Het is beter, dat gij kreupel ten leven ingaat, dan dat gij met uw twee voeten in de Gehenna geworpen wordt, 46 waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust. 47 En indien uw oog u tot zonde zou verleiden, ruk het uit. Het is beter, dat gij met een oog het Koninkrijk Gods binnengaat, dan dat gij met twee ogen in de Gehenna geworpen wordt, 48 waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust. (Marc. 9:43-48)

Duidelijk is hier dat de Heer tot drie maal toe naar de profetie van Jes. 66:24 verwijst en dat Hij aan de schare op indringende wijze de verwoestende werking van de Gehenna in het dal van Hinnom voor de ogen schildert, opdat zij vruchten der bekering zullen voortbrengen. Men ziet als het ware de Gehenna van Jeruzalem voor zich, waar het vuur niet wordt uitgeblust en hun worm niet sterft. Men ziet door de ogen van Jesaja de lijken van hen, die de Here afvallig geworden zijn en die geen vruchten der bekering hebben voortgebracht, maar verleid zijn geworden door de zoon des verderfs in de voleinding der aioon. Bij de wederkomst van Christus gaan zij het aardse koninkrijk van God, "het koninkrijk van Israël", niet binnen, maar worden zij geoordeeld. Nadat de Here hen gedood heeft, worden zij geworpen in de Gehenna, waarin zij zo verwoest en verloren raken, dat nimmer iemand hen zal kunnen vinden.

De laatste twee keer dat de Heer het woord Gehenna gebruikt, is in Matth. 23 in zijn strafrede tegen de Farizeeën en de Schriftgeleerden.

Wee u, schriftgeleerden en Farizeeen, gij huichelaars, want gij trekt zee en land rond, om een bekeerling te maken, en wanneer hij het wordt, maakt gij van hem een kind der gehenna, tweemaal zo erg als gij het zelf zijt. (Matth. 23:15)

Slangen, adderengebroed, hoe zult gij ontkomen aan het oordeel der gehenna? (Matth. 23:33)

De secte van de Farizeeën spanden zich enorm in om proselieten te maken. Als ze eenmaal iemand hadden gevonden, die zich tot het Jodendom wilde bekeren, dan gingen zij de bekeerling voor in een leven met een dubbele moraal; vroom aan de buitenkant, in zonde levend aan de binnenkant, (zie voor meer informatie over de Farizeeën, hoofdstuk 5). Het gevolg was dat de bekeerling twee maal zo erg werd als zijzelf. De Farizeeën waren geldzuchtig. Zij verrijkten zich ten koste van het volk. Zij dienden God niet, maar de Mammon, "hun eigen portemonnee". Zij zetten zich op de stoel van Mozes (Matth. 23:2) en zij verdraaiden de wetten zo dat het hun goed uitkwam. De Here Jezus noemt hen slangen en adderen-gebroed en wijst hen er op dat zij hun oordeel, "het oordeel van de Gehenna", niet zullen ontlopen.

Naast de Here Jezus gebruikt alleen Jacobus het woord Gehenna een keer.

Ook de tong is een vuur, zij is de wereld der ongerechtigheid; de tong neemt haar plaats in onder onze leden, als iets, dat het gehele lichaam bezoedelt en het rad der geboorte in vlam zet, terwijl zij zelf in vlam gezet wordt door de gehenna. (Jac. 3:6)

De tong, ja, wie kan haar bedwingen? In deze tekst ziet Jacobus de verwantschap van de tong met de Gehenna. De tong is een vuur. De Gehenna is een vuur. Ook ziet hij voor wie de Gehenna bereid is en wie daarin zijn einde zal vinden, zodat hij verdwenen zal zijn voor altijd, namelijk: "de duivel en zijn engelen", (Matth. 25:41). Zo ziet hij hoe de duivel de tong van de mens beïnvloeden kan, waardoor het hele levensrad in gang wordt gezet. De tong kan de mens tot enorme daden aanzetten, waardoor het hele wereldgebeuren en het gehele menselijke leven een andere loop krijgt. Met name voor de 12 stammen van Israël, aan wie Jacobus zijn brief schrijft, is de loop van het wereldgebeuren in de voleinding der aioon cruciaal. Dat is zelfs voor het ongelovige Israël in onze dagen al zo.

Als wij het gebruik van Gehenna nog eens overzien, dan zien wij dat dit oordeel van de Gehenna niet eerder plaatsvindt, dan bij Israëls herstel na Christus wederkomst in de toekomende eeuw. Momenteel komt er en is er niemand in de Gehenna, of zoals de NBG en de SV willen vertalen: "in de hel". Naar onze mening is de Gehenna een letterlijke plaats op aarde ten zuiden van Jeruzalem, waar Christus na zijn wederkomst allen die hiertoe veroordeeld worden, in laat werpen. Dit werpen in de Gehenna geschiedt nadat Hij gedood heeft. Het gevolg is dat de mens daarin totaal verderft, "ziel en lichaam", zodat hij totaal verdwenen zal zijn, uitgewist, zoek, verloren, onvindbaar, apollumi (op dit woord komen wij nog terug in een volgende brochure).

Het oordeel van de Gehenna wordt in de eerste plaats gebruikt ten opzichte van het volk Israël. Het oordeel betreft die Israëlieten, die straks vinden dat zij geen bekering van node hebben en dienten-gevolge geen vruchten der bekering hebben voortgebracht. Zij onder Israël, die zich straks niet bekeren onder Elia's prediking van het evangelie van het koninkrijk der hemelen vormen een makkelijk doelwit voor de zoon des verderfs, als deze zich openbaart als de Messias. Zij vormen de afval. Zij worden verleid en nemen zijn merkteken aan en knielen voor zijn beeld. Zij aanbidden de draak, "Satan", en het beest, "de antichrist", (Openb. 13:4) en helpen mee aan de vervolging van het ware Israël, het gelovig overblijfsel. Velen van deze Joodse duivelaanbidders vinden de dood als de oordelen van Openbaring over hen worden uitgegoten, maar zij die aan het einde van de grote verdrukking bij Christus' wederkomst nog in leven zijn, gaan niet ten leven in. Zij gaan niet het koninkrijk der hemelen, "het koninkrijk van Israël", binnen, maar krijgen te maken met dit oordeel van de Gehenna. Nadat de Here hen veroordeeld en gedood heeft, worden hun lijken geworpen in de Gehenna ten zuidwesten van Jeruzalem. Deze lijken zag Jesaja in Jes. 66:23-24.

Zij die hier in de Gehenna geworpen zijn, hebben rechtstreeks te maken gekregen met de tweede dood. Hieruit is geen wederkeer of opstanding mogelijk Men verderft volledig, wordt compleet verwoest en uitgewist. Ons inziens wijzen uitdrukkingen als "de vurige oven", (Matth. 13:42,50), "de poel des vuurs", (Openb. 19:20; 20:10,14,15), "eeuwig vuur", (Jud. 7) ons allemaal op aspecten van de Gehenna. De vurige oven in het dal van Hinnom zal meer dan 1000 jaar zijn werk doen. Hij wordt in werking gesteld bij de wederkomst van Christus en brandt totdat de elementen met vuur vergaan en er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde is. In de Gehenna gaat men geheel verloren en is niet meer terug te vinden. Een ieder die hierin geworpen wordt, is verdwenen voor altijd, met name het beest en de valse profeet, die aan het begin van de 1000 jaar hierin geworpen worden, als ook Satan na de 1000 jaar. Hij vergaat daarin tot as op de grond, (Ez. 28:18-19).

De Gehenna is een vuurpoel, die bereid is voor de duivel en zijn engelen. In principe heeft de mens hier helemaal geen deel aan, want de Gehenna is van oorsprong niet voor de mens bereid en bestemd. De mens krijgt hier alleen deel aan als hij deel uitmaakt van het zaad van de slang, (Gen. 3:15). In de dagen van de Here Jezus kwam dit slangenzaad al te voorschijn, (Matth. 3:7; 13:38-43, 23:33; Joh. 8:44; 1 Joh. 3:8,10,12). De mens van vandaag, of hij nu gelovig is of ongelovig, krijgt niet zomaar te maken met de Gehenna, deze poel des vuurs. Ongetwijfeld zult u dit met verwondering lezen en denken hoe wij dan het oordeel voor de grote witte troon beschouwen. Maar om op dit moment op al deze zaken in te gaan, zou te vroeg zijn. Uiteraard komen wij op dit alles nog uitgebreid terug, voordat wij onze studie over de eindbestemming van de mens zullen besluiten.

Als wij terugkeren naar onze vraag: "Waar zijn de doden?', dan mag duidelijk zijn, dat zij niet in de Gehenna zijn. Thans bevindt zich daar niemand in, want de Gehenna is nog niet eens opgericht en in werking in het dal van Hinnom. De Gehenna is dus ons inziens een letterlijk vuur dat eenmaal branden zal in het dal van Hinnom ten zuidwesten van Jeruzalem. Dit is de vermeende "hel", waarvan men denkt dat hij er nu al is en waarvan men meent dat de lichaamloze zielen van de ongelovigen daar direct na de dood heengaan. De Schrift leert echter dat men daar alleen komt met ziel "En" lichaam. En dan nog alleen, nadat men eerst gedood is, (Luc. 12:4-5) door een oordeel van de Heer. Dit oordeel komt pas bij Israëls herstel in de toekomende eeuw. Nee, de doden zijn niet in de Gehenna. Wij mogen daarom ons opnieuw afvragen: "Waar zijn de doden dan wel volgens de Schrift?".



3. De doden zijn in het Graf, de Sheol


Als wij opnieuw de vraag stellen: "Waar zijn de doden?", dan is het antwoord ziende op alle tekstplaatsen, die wij tot dusver in de eerste brochure LW. Nr. 24 en deze brochure hebben zien voorbijkomen, eenvoudig te geven, namelijk: "in het graf". Dit is echter wel in strijd met de traditionele theologie! Die leert dat de onsterfelijke lichaamloze ziel, of naar het paradijs gaat waar hij zich zou bevinden in een gelukzalige tussenstaat, of gaat naar de hel waar hij op voorhand al pijn zou lijden en gekweld zou worden.

Het Griekse woord gehenna wordt in het Nieuwe Testament vertaald met "hel", maar daarvan hebben wij in het vorige hoofdstuk al gezien dat dit geen correcte vertaling is De Staten Vertaling vertaalt het Hebreeuwse woord sheol in het Oude Testament en het Griekse woord hades in het Nieuwe Testament ook vaak met "hel". Wederom zullen wij zien, dat dit ook geen correcte vertaling is in het hedendaags Nederlands.

Het woord "sheol" komt 65 maal in het Oude Testament voor en het is in de Staten Vertaling 32 maal vertaald door "graf" en 33 maal door "hel". Het is onmiddellijk duidelijk dat de Staten Vertalers onder invloed van de traditie twee woorden hebben gebruikt, die onderling een iets wat tegenovergestelde betekenis hebben: de ene beschrijft een plaats van dood en ontbinding, terwijl de ander een plaats beschrijft van voortgaand leven. De Staten Vertalers hebben duidelijk geen eenduidige begrip van sheol willen hanteren. Zij gebruiken met opzet twee begrippen en laten het aan het eigen oordeel over of zij "hel" gebruiken of "graf". Laten wij maar eens onderzoeken wat de betekenis van sheol is en of het noodzakelijk is om in de helft van de keren sheol te vertalen door "hel".

Dat sheol het persoonlijke graf is, waar men de dode zijn laatste rustplaats geeft, blijkt duidelijk uit veel tekstplaatsen.

13 Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden. 14 Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster! 15 Waar zou dan nu mijn verwachting wezen? Ja, mijn verwachting, wie zal ze aanschouwen? 16 Zij zullen ondervaren met de handbomen des grafs, als er rust te zamen in het stof wezen zal. (Job 17:13-16 SV)

Wij zien hier dat de sheol de plaats is, waar de doden hun laatste rustplaats innemen. Job spreidt hier zijn bed in de duisternis van het graf en begroet de wormen als zijn moeder en zuster. Job verwacht dus niet naar de hemel te zullen gaan of naar een paradijs. Denkbeeldig ziet hij zijn begrafenis al voor zich, hoe men zijn baar draagt aan de handbomen, waarna men hem in zijn graf te ruste legt. Hij verwacht het graf, niet een dodenrijk, dat in tweeën verdeeld zou zijn, zoals later de Farizeeën leerden. Hij verwacht de sheol als zijn huis, nadat hij is gestorven. Zijn metgezellen zijn de wormen, niet de lichaamloze zielen van zijn vader, moeder of zuster en allen die voor hem gestorven zijn. De duisternis, het gewormte en het stof wijzen erop dat Job hier over de sheol spreekt als over een letterlijk graf. Laten wij er ook aandacht aan geven dat Job verwacht daar zelf heen te gaan, "de complete mens", niet alleen zijn dode lichaam, terwijl hij ergens anders zijn intrek zou nemen. Ook de psalmist getuigt dat de sheol de plaats is waar de mens uiteenvalt en tot stof wederkeert.

12 De mens nochtans, die in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die vergaan. ..... 14 Men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; en het graf zal hun gedaante verslijten, elk uit zijn woning. 15 Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen. (Ps. 49:12,14-15 SV)

De mens zal niet voor altijd blijven. Hij is als de beesten die vergaan. Dode dieren en dode mensen vergaan allebei tot stof in het graf, de sheol. "Zij gaan allen naar een plaats; zij zijn allen uit het stof, en zij keren allen weder tot het stof", (Pred. 3:20 SV). In het graf "zal de dood hen afweiden" en "hun gedaante verslijten". Dit toont ons overduidelijk dat de sheol de plaats is waar de ontbinding plaatsvindt. Nadat de psalmist openlijk over het graf gesproken heeft, spreekt hij zijn vertrouwen uit dat hij gelooft dat God hem uit die plaats verlossen zal en hem overbrengen zal naar een gelukkiger plaats: "Maar God zal mijn nephesj (mijn ziel) van het geweld van de sheol (het graf) verlossen, want Hij zal mij opnemen". De opstanding is God's antwoord op het geweld van het graf, dat de mens verteert totdat er niets meer van hem over is dan stof. De gelovige weet dat de Here hem uit het graf zal verlossen en dat hij onverderfelijk daar eens uit te voorschijn zal komen.

8 Ik stel den HEERE geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen. 9 Daarom is mijn hart verblijd, en mijn eer verheugt zich; ook zal mijn vlees zeker wonen. 10 Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie. 11 Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk. (Ps. 16:8-11 SV)

Ofschoon de Staten Vertalers hier in plaats van "in het graf", "in de hel" gebruiken, is het duidelijk dat de hoop van David in Ps. 49 en in Ps. 16 dezelfde is, namelijk de opstanding uit het graf. Dat hier met sheol "graf" is bedoeld, blijkt niet alleen uit de vergelijking met Ps. 49, maar ook uit vers 10 zelf komt dit naar voren. De aanwezigheid van het woord "verderving" geeft aan, dat het hier om het graf gaat, want daarin verderft het lichaam. In de derde plaats kunnen wij zien dat een echt graf wordt bedoeld, als wij gaan naar het Nieuwe Testament waar deze profetie van David is aangehaald in Hand. 2:25-28. Het geïnspireerde commentaar is van Petrus.

29 Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrij uit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag. 30 Alzo hij dan een profeet was, en wist, dat God hem met ede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lenden, zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten; 31 Zo heeft hij, dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien. 32 Dezen Jezus heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen zijn. (Hand. 2:29-32 SV)

Net zoals David in het graf lag, lag Christus in het graf. Echter er is één verschil nadat Christus na de kruisiging drie dagen in de sheol, in het graf gelegen had, stond Hij op uit de doden zonder dat Zijn vlees verderving had gezien. David's graf is onder ons, zegt Petrus tot op de huidige dag. Zijn vlees heeft wel in de sheol, "het graf", de hades, verderving gezien. Het is hier duidelijk dat steeds het graf wordt aangeduid, niet de door de mens ontworpen hel.

Als wij hier in Hand. 2 hades en in Ps. 16 sheol met "Hel" gaan vertalen, zoals de Statenvertaling doet, dan zou dat consequent betekenen, dat David nu in de hel is. Echter David is niet in de hel! Petrus zegt: "zijn graf is onder ons tot op de huidige dag, (Hand. 2:29). Maar is David dan misschien in de hemel, zoals de traditie ons wil doen geloven? Nee, ook daar is David niet: "Want David is niet opgevaren naar de hemelen", zegt Petrus, (Hand. 2:34). Waar is hij dan wel? Heel eenvoudig, hij rust in zijn graf. ....................... enz.



Bent u geïnteresseerd geraakt?

Bestel de brochure

    





© Levend Water