Levend Water

De Rijke Man en Lazarus
of
De z.g. tussenstaat van Lukas 16


door

G.J. Pauptit





Inleiding

Telkens weer wordt Luk. 16:19-31, zowel van Rooms-katholieke als van Orthodox-protestantse zijde, aangevoerd als bewijs voor de leer dat de mens een ziel hèèft en geen ziel is. En dat deze ziel, die men voor onsterfelijk houdt, na de dood bewust voortleeft. Men gelooft dat de Here zelf dit in het tweede gedeelte van Luk. 16 geleerd heeft en daarmee even het gordijn heeft weggeschoven van de dingen die na het sterven wachten. Vroeger nam men veelal aan dat dit voor de gelovigen de volmaakte staat van heerlijkheid was, voor de ongelovigen die van eeuwig afgrijzen. Tegenwoordig (1958) spreekt men meer van een voorlopige heerlijkheid en een voorlopige rampzaligheid. Het toneel van Luk. 16 dient dan, meent men, om dit te bewijzen. De voorlopige staat tussen het scheiden van de ziel uit het lichaam en de "opstanding des vleses", die van het lichaam, zal dan bij het laatste oordeel bevestigd worden en overgaan in "de eeuwige staat". De gelovigen gaan bij het sterven naar het Paradijs, dit heet dan, zegt men, in Luk. 16 "Abrahams schoot", de ongelovigen naar de plaats die men het voorportaal der Hel kan noemen. Voor velen is er ook thans eigenlijk niet zo heel veel verschil tussen de voorlopige en toekomstige staat, ze vloeien ineen.

Dit gedeelte schijnt werkelijk een onneembare vesting te zijn waartegen de wapenen van de visie die wij voorstaan niet baten en dra versplinterd worden. Iedere poging deze vesting te veroveren schijnt tot mislukking gedoemd. De gehele Oud- en Nieuwtestamentische leer die we tot dusver gevonden hebben, schijnt vanuit deze vesting met onfeilbare zekerheid bres geslagen te worden en de Traditieleer der bewust voortlevende ziel in wel of wee hiermee voor goed veilig gesteld.

Indien Christus dit alles als werkelijkheid geleerd heeft, zullen we het moeten geloven en onze mening moeten herzien. Maar het kan zijn dat zij die de Traditieleer aanhangen te vroeg aannemen dat Luk. 16 hun visie onweerlegbaar maakt en dat wat Christus hier zegt nog niet in feite waar is, d.w.z. de werkelijkheid weergeeft, maar voor waar gehouden wordt zonder het te zijn. Hiermee zou dit sterk gewaande bolwerk ineenstorten.

Het is een simpele zaak een bepaalde leer aan te hangen of over te nemen zonder dat men een eerlijk onderzoek heeft ingesteld en dan probeert in de Bijbel er bewijzen voor te vinden. Dit blijkt telkens weer. Men raadpleegt dikwijls de Schrift zoals Bileam God raadpleegde: nl. om eigen inzicht door te zetten en God te willen laten zeggen wat vooroordeel en neiging is. Daarom willen we deze zaak zo grondig mogelijk onderzoeken en meerdere punten bespreken om te zien of Luk. 16:19-31 werkelijk leert wat men meent dat het leert.


1. Het verband waarin Lukas 16:19-31 voorkomt.

Vier toespraken

Luk. 16:19-31 wordt te midden van de verhalen van het Lukas-evangelie bijna steeds beschouwd als een "eiland" dat afgesneden is van het "vasteland" van dit evangelie en niet in enig noodzakelijk verband staat met de omringende delen er van. Wie dit doet, beneemt zich het licht om verder te komen. De sleutel tot de betekenis en het doel van Luk. 16:19-31 ligt juist in wat gevonden wordt in de delen die het omgeven.

De eerste stap die we, om tot oplossing te komen, moeten doen is de door de mens gemaakte hoofdstukindeling in dit deel van de Schrift weg te nemen en na te gaan waar de Here begon te spreken om Hem dan te beluisteren tot waar Hij ophoudt. Nu begint Hij reeds in Luk. 14:25 en gaat zonder onderbreking door tot Luk. 17:10. Wie dit deel nagaat zal zien dat Hij niet van plaats verandert en dat het dus één rede is, verdeeld in meerdere onderdelen en gesproken tot meerdere groepen.

Het eerste deel richt tot de scharen: Luk. 14:25-35. Dat waren oppervlakkige hoorders; zij worden gewaarschuwd de kosten te berekenen voor zij Hem gaan volgen. Tot hen richtte Christus twee "gelijkenissen", hier: vergelijkingen (torenbouw, krijgsplan) met als toepassing: Wie niet alles verlaat kan Mijn discipel niet zijn, vs.33.

Nu komen de tollenaars en zondaars, zij schijnen meer te willen horen, Luk. 15:1. Dit deed de Farizeeërs en Schriftgeleerden murmureren en was aanleiding tot hetgeen de Here noemt "deze gelijkenis", vs.3. Deze heet zo omdat ze één thema behandelt: de verhouding en de gesteldheid van Farizeeërs en tollenaars. Al wat we daarover vinden omvat Luk. 15 en 16. het is dus een gelijkenis met onderdelen en wel vijf; hiervan staan er drie in Luk. 15:3-12. In Luk. 16:1 richt de Here zich tot de discipelen maar Hij vervolgt de gelijkenis van 15:3 en spreekt in een nieuw onderdeel over de onrechtvaardige rentmeester, vs. 1-8 gevolgd door een toepassing, vs. 9-13. Hierop beschimpen Hem de Farizeeërs, vs. 14. Dan richt Hij zich weer tot hen en volgt het laatste gedeelte van de gelijkenis, 16:15-31. Deze is verdeeld in tweeën: 16:15-18 en 19-31. Ten slotte richt Hij zich weer tot de discipelen, 17:1-4 en 6-10. We hebben dus het volgende:

A1/14:25 Zich omkerende zei Hij tot hen (de scharen).

B1/15:3 En Hij sprak tot hen (de Fariezeërs van vs.2).

C1/16:1 En Hij sprak ook tot Zijn discipelen.

B2/16:15 En Hij zeide tot hen (de Farizeeërs van vs.14).

C2/17:1 En Hij zeide tot de discipelen.

A2/17:6 En de Here zeide tot de apostelen.

Als we het binnendeel B1, C1, B2, en C2 nader uitwerken vinden we:

B1/D1/15:2 De Farizeërs murmureren.

E1/I5:3-32 Eerste toespraak tot de Farizeeërs.

C1/F1/16:1-13 Eerste toespraak tot de discipelen.

B2/D2/16:14 De Farizeërs beschimpen Hem.

E2/16:15-31 Tweede toespraak tot de Farizeeërs.

C2/F2/17:1-4 Tweede toespraak tot de discipelen.

We vinden hierin dus duidelijk een tweetal toespraken dubbel, nl. twee tot de Farizeeërs en twee tot de discipelen. Hiermee wordt Luk. 16:19-31 geheel bevrijd uit het isolement waarin men het telkens weer plaatst en wordt een verbinding gelegd naar de overige delen. Het verkrijgt daardoor een geheel ander karakter, het wordt geïntegreerd, opgenomen in een geheel dat de Schrift ons reeds voorgehouden heeft in Luk. 15:3: "En Hij zeide tot hen deze gelijkenis." Voor we nu tot bespreking van Luk. 15 en 16 overgaan eerst een woord hierover.


2. Deze gelijkenis

Als men vraagt: hoeveel gelijkenissen heeft Luk. 15, dan is het antwoord stellig: drie. Maar waar staat dit? Men neemt het bloot aan. Is het verhaal van de verloren penning een gelijkenis? Men houdt het er voor. Ook dat van de verloren zoon (s)? Doch we zoeken in Luk. 15 tevergeefs naar dat woord boven die verhalen. Als we consequent zijn, moeten we zeggen: er is geen gelijkenis van de verloren penning noch ook een van de verloren zoon. Evenmin hebben we een gelijkenis van de Rijke Man en Lazarus. Dit alles eenvoudig omdat dit geen gelijkenissen op zich zelf zijn maar onderdelen van een geheel, een schildering in vijf delen van één zaak, van "deze gelijkenis". Als we dit woord lezen in Luk. 15:3, dan is de gelijkenis van het verloren schaap geen gelijkenis op zichzelf maar dat deel vormt met de andere schilderingen een trits, een groep van symbolische schilderingen die eerst in hun volledigheid "deze gelijkenis" vormen. We moeten al de vijf verhalen van Luk. 15 en 16 daarom niet op zichzelf beschouwen maar als onderling van elkaar afhankelijk; ze vormen geen onsamenhangende delen maar zijn door een logische betrekking een geheel, één gelijkenis. En deze handelt over de tollenaars-zondaars en de Farizeeërs, samen of afzonderlijk belicht. Dit moet bij de verklaring op de voorgrond staan, het is het hart der zaak.


3. Verdere indeling

De toespraken zijn ook weer verder te ontleden en zo vinden we het volgende:

E1 De eerste toespraak tot de Farizeeërs heeft drie onderdelen:

G/15:4-6 De honderd schapen. Toepassing vs. 7.

     H/15:18-9 De tien penningen. Toepassing vs. 10.

I/15:11-27 De twee zonen. Toepassing vs. 28-32

     F1 De eerste toespraak tot de discipelen, heeft eveneens drie delen:

      J/16:1-8 De onrechtvaardige rentmeester.

K/16:9-12 Toepassing.

     L/16:13 Illustratie: De twee meesters.

E2 De tweede toespraak tot de Farizeën heeft twee delen:

M/16:15-18 Wat de Farizeeërs deden.

    N/16:19-31 Wat de Farizeën dachten en leerden.

     F2 De tweede toespraak tot de discipelen heeft ook twee delen:

0/17: 1 en 2 Het komen der er gernissen.

     P/17:3 en 4 Wee over hem die ze veroorzaakt.


Men ziet hoe strikt systematisch alles is opgebouwd, bewijs voor de inspiratie. Tevens dat Lukas 16 en daarmee de Rijke man en Lazarus het vervolg zijn van Lukas 15. Het is één geheel.


4. De eerste toespraak tot de Farizeeërs

De eerste drie gelijkenisonderdelen Luk. 15:4-32

a. Het verloren schaap

Israël wordt genoemd de schapen van Gods weide, Ps. 95. We vinden deze gedachte terug in Ezech. 34. In Joh. 10 stelt de Here Jezus Zich voor als de Goede Herder. Hij wilde Israël weiden en zal dit eenmaal ook ten volle doen, Mat. 2. Petrus noemt Hem de overste Herder, 1 Petr. 5. Dat Hij nu een beeld uit het herdersleven neemt heeft daarom te diepere betekenis.

In het eerste deel der grote gelijkenis schetst Christus ons de zorg van de ware Herder voor de schapen en daarin Gods zorg voor Zijn volk Israël en tevens Zijn eigen taak. Dit volk was eigenlijk in zijn geheel afgedwaald, zoals het dit eenmaal ook ten volle erkennen zal, Jes. 53. Doch alleen de tollenaars en zondaars gevoelden dit. Zij namen Christus' woord aan en bekeerden zich. En juist dezen wilde de Goede Herder verzamelen en ten Leidsman wezen. De Farizeeërs echter meenden de bekering niet nodig te hebben; zij waren de negen en negentig voor hun besef, in eigen oog, niet verloren schapen. De Here zegt echter dat zij in de "woestijn" waren, niet "thuis", niet in het land der rust. Zij waren door allerlei gevaren omringd en hadden de goede Herder hard nodig maar steunden alleen op eigen gerechtigheid. Zo ontstond er een geestelijk verschil tussen het verloren schaap en de negen en negentig "rechtvaardigen"; het "schaap" kwam tot bekering, de anderen niet.

In dit deel van de gelijkenis schetst de Here niet slechts de behoudenis van de zondaar persoonlijk. Het ene schaap stelt een groep voor, evenals de negen en negentig. Wie dit niet in het oog houdt zal geen perspectief verkrijgen.

Deze gelijkenis is te allen tijde toegepast op afgedwaalden die de terugweg zochten en vonden, en gevoelden dat ook zij iets verlaten hadden waarnaar zij moesten terugkeren. Dit was dan hun opvoeding van het ouderlijk huis of een vroegere geloofsstaat.

Maar alleen voor de groep tollenaars en zondaars in Israël gold het beeld van het verloren schaap. M.a.w. we moeten deze gelijkenis voor Israël uitleggen en kunnen ze op anderen toepassen. En toepassen is: werken met vergelijkingen. Wie bij de uitlegging over de geïnspireerde verschillen heenglijdt en meent dat onze Here het voor elke groep afgedwaalden heeft bestemd, is mede oorzaak van de verwarring in het Christendom. Het is een gelijkenis voor het Koninkrijk, ze heeft te maken met Israël waarvan de Here een dienaar geworden is en we moeten haar uitleggen voor een roep uit de Besnijdenis. En wel de tollenaars-zondaarsgroep.

b. De verloren penning

In het tweede deel schetst Christus de waarde van de verlorenen. Zij zijn als het huwelijksgeschenk van een vrouw. Van de bruidschat kreeg zij nl. enige penningen als huwelijksgift. Deze waren tevens het onderpand voor het huwelijk. Men begrijpt zo waarom de vrouw de penning zo naarstig zocht en zo blij was die gevonden te hebben. Ze mòèst hem terug hebben, hij was haar alles waard; daarin toch lag symbolisch de volheid van haar huwelijk. Zo was het Christus alles waard de zondaars te zoeken en weder te brengen. Hij ontzag zich geen moeite.

Ook hier weer typeert de verloren penning een groep. Is het verlorene een kostbaar bezit, de Farizeër kijkt toe. Het beroert hem niet. Hij voelt zich noch een verloren schaap van het Huis Israël, noch heeft hij het gevoelen van de goede Herder. En mogen zich de engelen in de hemel verheugen over één zondaar die zich bekeert, hij staat er ongevoelig bij. Vandaar dat de Here nu een nieuwe greep doet: Hij tekent een dubbel beeld: de verlorene en de onwillige. Dit is het derde deel van de gelijkenis: die van de verloren zoon(s). Het is een laatste poging om hen tot liefde te bewegen.

c. De verloren zoon(s)

De jongste zoon stelt weer de tollenaars-zondaarsgroep voor. Deze heet de jongste zoon omdat hij het laatst opgekomen was in Israël. Na de Farizeeërs en Schriftgeleerden. De jongste zoon dwaalde ver af, maar keerde, alhoewel geheel verarmd en verzwakt, toch boetvaardig weder. Wat blijkt nu? Dat wel de vader zeer verblijd was maar dat de oudste zoon zelfs niet binnen wilde komen om mede vrolijk te zijn. Zelfs toen de vader uitging, liet hij zich niet overhalen. Hij bleef buiten. Dit wierp een grote schaduw op het feest. Er staat dan ook zo merkwaardig: "Zij begònnen vrolijk te zijn". De feestvreugde werd gestoord door de houding van de oudste zoon.

Zo was het in Israël. Er was blijdschap bij Gods engelen over de zich bekerende tollenaars en zondaars maar de Farizeeërs hielden zich daar verre van. Zo was er een geestelijke scheiding, een kloof. De Vader was verblijd met Zijn Dienaren omdat Hij de jongste "zoon" zijn plaats in het "Huis" kon terug geven - het beërven van het Koninkrijk der hemelen - maar de oudste zoon wilde niet binnenkomen en bleef ontbreken. Hij typeert de Farizeeërsgroep. Deze weigerde het Koninkrijk der hemelen binnen te gaan, Luk. 7:29 en 30. Hiervoor was een oorzaak: de ware liefde ontbrak. Zij waren gevangen in eigengerechtigheid. Nu dit bleek, ging de Here verder en begon weder over hen te spreken. Dat vinden we in het volgende deel.


5. De eerste toespraak tot de Discipelen.

Het vierde gelijkenisonderdeel met zijn toepassing en illustratie Luk. 16:1-14.

Uit de hiervoor gegeven structuren was reeds te zien dat Luk. 16:1-14 drie geledingen heeft:

  • het verhaal van de rentmeester, vs. 1-8,
  • zijn toepassing, vs. 9-12 en
  • een illustratie: de twee meesters, vs. 13.

a. De onrechtvaardige rentmeester

In dit onderdeel vinden we een rentmeester die het goed van zijn heer doorbrengt. Als hij daarover aangeklaagd wordt en rekenschap zal moeten gaan geven, zorgt hij er voor, dat hij, indien hij ontslagen wordt, onderdak zal hebben. Hij vermindert de pachten die hij zeker eerst onrechtmatig verhoogd heeft nu om bij de pachters in de gunst te komen en van hen na zijn ontslag onderhouden te worden.

De rentmeester is weer geen afzonderlijk persoon maar duidt de Farizeeërsklasse aan. Even baatzuchtig als de rentmeester met het goed van zijn heer omsprong, deden de Farizeeërs dit met hetgeen zij moesten waarnemen. Zij legden het volk zware lasten op maar wilden zelf geen vinger uitsteken om ze mee te dragen, Mat. 23:4. Zij vertienden, munt, dille en komijn; eisten van deze geringe zaden ook het tiende deel als gave voor God maar lieten na het zwaarste der Wet: het oordeel, de barmhartigheid en het geloof (beter: de trouw), 23:23. Had de rentmeester geen recht de vorderingen van zijn heer te verzwaren, hij had evenmin recht ze te verminderen. Ook dit deden de Farizeeërs. Zij zeiden bv. dat de eed van geen waarde was als men bij de tempel zwoer, maar wel gold als men bij het goud van de tempel zwoer, 23:16. Zo ook t.o.v. het altaar en de gave er op, vs. 17. En zo waren er zeker heel wat meer van deze dingen.

De "heer" van 8a die de rentmeester prees is vanzelf niet de Heer Jezus maar degene in wiens dienst de rentmeester was. Terecht hebben dan ook de Staten- en de Nieuwe Vertaling een kleine h.

Duidt de rentmeester een groep aan, die der Farizeeërs, dan ook zijn heer. Deze is dan het boos en overspelig geslacht dat een teken begeerde. Dit liet de Farizeeërs de baas spelen over Israëls wetten en inzettingen. Hier gold: zo knecht, zo heer. De rentmeester droeg de goedkeuring weg van zijn heer wat bewijst dat beiden dezelfde geestesgesteldheid hadden.

In de aanklacht over zijn onrechtmatig beheer kan men waarschijnlijk de prediking van Johannes de Doper en van Christus zien. Van onze Here weten we zeker dat Hij Farizeeërs en volk telkens wees op het ter zijde zetten van Gods gebod ter wille van menselijke instellingen. Zie Mark. 7:6-13. Mogelijk hebben de Farizeeërs toen wat van hun scherpe eisen laten vallen, iets wat het zondige Israël gaarne hebben wilde. Het prees daarom de de handelwijze der Farizeeërs en ging ten slotte zo ver dat het op hun aandrang Christus ter kruisiging verwees.

b. De toepassing

Vanaf vs. 8b tot vs. 12 maakt de Here de toepassing op dit deel. Hij zegt: "Want de zonen dezer eeuw (aioon, niet: wereld) zijn schranderder in hun geslacht dan de zonen des lichts." Zij zien m.a.w. meer vooruit dan 's Heren volgelingen.

Het nu volgende vers wordt meestal zo verklaard alsof de Here hier een aanprijzing geeft zich vrienden uit de onrechtvaardige Mammon te maken door met zijn geld en goed zo om te gaan en ze zo te besteden dat men daarmee vrienden uit die Mammon verkrijgt. We kunnen met dusdanige verklaringen in het geheel niet meegaan en geloven dat vs. 9 het begin van een toepassing is die zegt hoe het niet moet zijn.

In vs. 9 staat een nadrukkelijk: "Ik". En Ik, Ik zeg, in het Grieks: Kai ego lego. Taalkundig is dit ego niet nodig want in het Grieks zijn de persoonlijke voornaamwoorden reeds in de werkwoordsvormen begrepen. Staan die voornaamwoorden er apart nog bij, dan beklemtonen ze deze. Er had hier kunnen staan: Kai lego: En Ik zeg. Er staat naar we zagen: Kai ego lego. Daarom rijst de vraag: Waarom die beklemtoning? We geloven dat hierdoor dit deel in tegenstelling geplaatst wordt tot het voorgaande. Maar: in welke tegenstelling dan? In vs. 8 werd ook door de Here gesproken; waarom moet Hij dan in vs. 9 zeggen: "En Ik zeg ulieden". Men gevoelt de moeilijkheid.

Hier komt nog een tweede punt bij. De raad die de Here geeft: "Maakt u vrienden uit de onrechtvaardige Mammon" (Grieks: de Mammon der ongerechtigheid), opdat wanneer u zal ontbreken, zij u mogen ontvangen in de eeuwige (aionische) tabernakelen". Dit is niet in overeenstemming met Zijn vorig onderricht in Mat. 6:25-30: "Zijt niet bezorgd voor uw leven, wat gij zult eten en wat gij drinken zult, want uw hemelse Vader weet dat gij al deze dingen nodig hebt." Geeft Hij dan nu de raad om zich vrienden te maken uit of: met behulp van, zoals men wil lezen, de ongerechtige Mammon om later bij hen onderdak te kunnen vinden? Zijn raad was kort te voren geweest alles te verkopen en de armen aalmoezen te geven, Luk. 12:31 en 32, niet om met zijn geld vrienden te verwerven van wie men een tegendienst kon verwachten. En in Luk. 14:12-14 had Hij geleerd geen avondmaal te bereiden voor vrienden, broeders, verwanten of rijke buren om niet terug genodigd te worden en vergelding te verkrijgen: men moest armen, verminkten, kreupelen en blinden uitnodigen, hen die niet terug konden vragen. Luk. 16:9 staat hiermee in tegenspraak.

Men ziet dat de dingen zo niet recht liggen en we geloven dat men de Here een grote blaam oplegt door Hem te laten zeggen zo de ongerechtige Mammon te benutten, terwijl Hij vroeger gezegd heeft dat men niet God kan dienen èn de Mammon, Mat. 6:24. Zo brengt men Hem in tegenspraak met Zichzelf en zou men zich zijdelings toch nog weer "schatten op aarde" verwerven, Mat. 6:19.

Met dit alles voor ogen geloven we dat we vs. 9a anders moeten lezen, nl. als een oratorische of redenaarsvraag, een waarin het antwoord opgesloten ligt en dat de hoorders zichzelf geven of dat later door de spreker gegeven wordt. We menen dat dit laatste hier het geval is en de Here het antwoord geeft in vs. 10-12. Hij zegt niet dat Hij die raad over dat vrienden maken geeft, maar Hij vraagt - en dat ongetwijfeld door de toon die Hij aan deze woorden gaf - of Hij dit nu doet. Men kan dan aldus lezen: "En zeg Ik ulieden: Maakt u vrienden uit de Mammon der ongerechtigheid... ?" Het antwoord is een krachtige ontkenning, een "Neen", maar dit wordt in andere vorm gegeven in vs. 10-12.

We komen hierop terug in een paar kanttekeningen, zo ook op de eeuwige tabernakelen. We vervolgen eerst de verdere toepassing, die in structuur dit geeft:


Q1/16:8 Christus' oordeel: Want de zonen dezer eeuw...

R1/16:9a En zeg Ik u (wat de rentmeester deed).

S/16;9 Nl: Maakt uzelve vrienden...?

R2/16:10 (Neen, Ik zeg): Die getrouw is in het kleinste die is ook in het grote getrouw.

Q2/16:11, 12 Christus' oordeel: Zo gij dan in de onrechtvaardige Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het uwe geven?


In vs. 8 vinden we Christus' uitspraak dat de zonen dezer eeuw schranderder zijn in hun geslacht dan de zonen des lichts. Maar, vraagt Hij: Zeg Ik u daarmee nu dat ge uzelve vrienden moet maken uit de Mammon met het egoïstische oogmerk later geborgen te zijn. Beslist niet, Ik zeg u wat anders nl.: "Wie getrouw is in het minste, die is ook in het grote getrouw en die in het minste onrechtvaardig is, is ook in het grote onrechtvaardig." Men moet getrouw zijn; het kan zijn dat men daarmee vrienden verwerft, maar het mag niet gaan ten koste van trouw en rechtvaardigheid, noch zijn uit een egoïstische oogmerk.

c. Illustratie

In vs. 13 licht de Here het voorgaande nog eens toe door als illustratie het beeld van de twee heren te geven. De rentmeester wilde zijn heer en de pachters dienen. Christus zegt dat men geen twee heren kan dienen want men zal dan de ene liefhebben en de andere haten of, in verzachte vorm, de een verachten en de ander aanhangen. Men kan God niet dienen en de Mammon. En dit wilden de Farizeeërs en met hen vele anderen, door zich vrienden te maken uit de Mammon met het doel later verzorgd te worden.

De Farizeeërs hebben èn het verhaal èn zijn toepassing en illustratie goed begrepen al waren ze tot de Discipelen gericht. Zij hadden mee geluisterd. En wat deden ze nu? Ze "beschimpten" de Here, in het Grieks: trokken de neus voor Hem op, vs. 15. Hierop richtte Hij andermaal het woord tot hen. Voor we Zijn volgende toespraak behandelen eerst een paar aantekeningen.


6. Enkele aantekeningen

a. En zeg Ik u

Wij vatten vs. 9 als een vraag op, d.w.z. naar de strekking. "En zeg Ik u..." Is dit: hetgeen Ik u zeg? De Concordante vertaling zet vs. 9 als een vraag over en geeft als Kanttekening: "Het beklemtoonde Ik wijst er op dat er een tegenstelling tussen de heer van de onrechtvaardige rentmeester en Christus is. Dit kan niet in de aantonende wijs worden uitgedrukt. Daarbij beveelt de Here niet de ongerechtigheid aan en raadt Hij niet aan om bedrog te plegen. Bovendien staat het gevoelen dat in het volgende wordt uitgedrukt geheel in tegenstelling tot zo'n dubbele handelwijze. Getrouwheid maar geen sluwheid is de eis ter verkrijging van eer in het Koninkrijk." We kunnen deze uitspraken niet anders dan logisch vinden en deze vertaling volgen. Hier doorbreekt de Geest op deze wijze de taalvorm om de vragende vorm aan te geven en waar de Griekse tekst oorspronkelijk geen leestekens had kon de vraag ook daardoor niet op schrift uitgedrukt worden. Dit deed de Heilige Geest nu door ego voor het werkwoord te zetten.

Men kan de tekst dus zo lezen: "En Ik, zeg Ik u". We geven toe dat dit het enige voorbeeld in het N.T. is met deze constructie maar dit wil nog niet zeggen dat men daarom zou moeten vertalen: En Ik zeg u. Het verband geeft genoegzaam aan dat logisch de vraagvorm wordt geëist, dus: En zeg Ik u? Ook de Companion Bible heeft deze visie. De Nieuwe Vertaling doet op een paar andere plaatsen hetzelfde. M.a.w. ze maakt een vraag, al staat de zin in de bevestigende vorm. In Mat .8:7 vertaalt ze niet zoals de Staten Vertaling: Ik zal komen en hem genezen maar: Zal Ik komen en hem genezen? Ook hier staat het voornaamwoord, nu met een tegenwoordig deelwoord: egö, elthön: Ik, komende, (zal genezen). Ook Mat. 11:23 vat de Nieuwe Vertaling als een vraag op: En gij, Kapernaüm, zult gij tot de hemel verheven worden? Hier staat het beklemtonende voornaamwoord, nu; "gij", Grieks: su. Indien nu in deze teksten een vraag gezien wordt, dan zeker in Luk. 16.

b. De eeuwige tabernakelen

De eeuwige, d.i. aionische tabernakelen betreffen niet iets in het toekomende leven. Wij leven nu in de "eeuwige" tabernakelen; het zijn de woningen behorend aan de "zonen dezer eeuw". Hoe zou het ook mogelijk zijn dat iemand nu vrienden zou maken uit de Mammon van dit leven om, als hij zelf niet meer had, in tabernakelen van een toekomstig leven ontvangen te worden. Het woord "tabernakel" wijst juist op een vergankelijke staat in dit leven, niet op iets dat blijft in een toekomstig hoger leven.


7. De tweede toespraak tot de Farizeeërs

Hun praktijk Luk. 16:16-18

Als de Farizeeërs de neus voor Hem optrekken, is het ogenblik gekomen waarop Christus Zijn tweede toespraak tot hen aanvangt. Dit gedeelte heeft twee geledingen naar we reeds aangaven en elk daarvan heeft een verwijzing naar de Wet en de Profeten zodat we M. en N. (zie §4) nader als volgt kunnen indelen:

M/T1/16:15 Wat de Farizeeërs deden, (een gruwel voor God).

U1/16:16,17 De Wet en de Profeten (verkondigd).

N/T2/16:18-30 Wat de Farizeeërs leerden, (ook een gruwel voor God).

U2/16:31 Mozes en de Profeten, (niet geloofd).

Hun praktijk

We geven van vs. 16 en 17 de volgende omschrijving: "Gij belacht en beschimpt mij alsof ik het mis heb, maar gij kunt de ongerijmdheid van uw leer niet ontkennen, noch de juistheid van de mijne of de beschuldiging die ik tegen u inbreng loochenen, Gij zoekt u voor de mensen te rechtvaardigen maar God kent uw harten. Gij vereert hoog uw tradities, gij zoekt de eer van mensen en tracht uw aanzien te verhogen. Maar wat hoog is onder de mensen is een gruwel in Gods oog, vs. 15. De Wet en de Profeten waren de wijze waarop God Israël leiding gaf tot op Johannes; doch gij hebt er onrechtvaardig mee gehandeld door ze te veranderen naar uw goeddunken en wilt er zo uw tradities mee ophouden. Toen Johannes het Koninkrijk predikte, gebruikte iedereen er geweld en vijandschap tegen door het tegen te spreken en te bespotten, vs. 16. Toch zullen eerder hemel en aarde voorbijgaan dan dat een tittel der wet (het kleinste teken in de Hebreeuwse woorden) valle, vs. 17. Om een voorbeeld te nemen. 't Is waar dat God echtscheiding toeliet en die regelde, maar gij hebt die door uw inzettingen en willekeurig systeem verlaagd tot winstbejag. Toch blijft de Wet van kracht en ieder die zijn vrouw om allerlei oorzaak maar niet wegens overspel verlaat en een ander trouwt die doet overspel, en een ieder die de verlaten vrouw trouwt die doet eveneens overspel", vs. 18.

Hierop antwoordden de Farizeeërs niets maar uit hun blik zal gebleken zijn dat 's Heren woord geen ingang bij hen vond. En dan spreekt de Here ineens het vijfde onderdeel van de gelijkenis uit, die over de Rijke Man en Lazarus.


8. Het vijfde onderdeel: De Rijke Man en Lazarus, Luk. 16:19-31

a. Geen personen maar groepen.

Wie gezien heeft dat Luk. 16:19-31 deel is van een gelijkenis die in wezen over twee groepen handelt zal deze ook hier onderkennen. De twee groepen, de tollenaars-zondaars- en de Farizeëngroep worden ons in de voorafgaande delen op verschillende wijzen getekend, de eerste als het verloren schaap, als de verloren penning, als de verloren zoon, de tweede als de "rechtvaardigen", de thuis gebleven zoon, de rentmeester. In dit laatste deel vinden we deze groepen ook weer, nu als Lazarus en als Rijke Man. We moeten in deze figuren geen natuurlijke en afzonderlijke personen zien maar dezelfde groepen van de voorgaande delen. Hiermee vervalt dan de mening dat Christus ons hier iets zou openbaren over wat ligt achter de natuurlijke dood, beter wat men meent dat er achter ligt. Het gaat hier niet over het sterven van natuurlijke mensen, maar over iets anders. Evenmin als de verloren zoon in werkelijkheid dood was maar de vader dit in figuurlijke zin van hem zegt, evenmin sterven Lazarus en de Rijke man in natuurlijke zin. Hun dood is figuurlijk, symboliseert iets en wel het lot van een gehele groep.

b. De tekst en de bespreking

En daar was een zeker rijk man.
Uit de vertaling "En daar was" willen velen afleiden dat het volgende werkelijke geschiedenis is. Dit is onjuist om twee redenen: Ten eerste er worden in de Bijbel dingen verteld die gelijkenis, ja zelfs fabel zijn of een verzonnen verhaal. Zulk een deed Nathan David horen. Hij zegt in 2 Sam. 12:1: "Daar waren twee mannen in een stad" en vertelt dan de geschiedenis van een rijk man die veel schapen had en een arm man die slechts één ooilam had. Uit vs. 7 blijkt dat dit geen waar verhaal is want die rijke man was David. Ten tweede staat in het Grieks niet "En daar was", maar: "Nu een zeker man was rijk."

Die zekere man is niet een echt levende man maar duidt de groep der Farizeeërs aan. Zij waren de gegoede burgerstand en rijken die geen zorgen kenden, die de hand op de beurs wisten te houden, geldgierig waren en vooruit kwamen door zich vrienden te maken uit de onrechtvaardige Mammon. Zij waren daarbij niet alleen rijk in geld maar niet minder in gezag, macht, positie, achting.

Gekleed in purper
Purper, d.i. rood paarse kleding werd gewoonlijk gedragen door koningen. Om Zijn Koninklijke macht bespottelijk te maken trok men de Here een purperen gewaad aan (Joh. 19: 1). Uit verachting voor de schare die de wet niet kende hadden de Farizeeërs zoveel mogelijk macht aan zich getrokken. Hiermee hadden zij zich tevens de plaats van Israëls Messias aangematigd (voor zover het Romeinse bestuur dit toeliet). Echter niet om Israël daarmee te dienen maar om zelf zoveel mogelijk te heersen. Er was bij hen geen heersen in de vreze Gods, zoals David zegt dat de Rechtvaardige Heerser eenmaal zal doen, 2 Sam. 23:2.

En zeer fijn lijnwaad
Linnen was de kledij der priesters. Hier geeft het aan dat de Farizeeërs zich ook het gezag over de priesters hadden aangematigd. Uit Mat. 23:2 en 3 blijkt dat zij een deel van hun taak hadden overgenomen: zij zaten op de stoel van Mozes en wilden gaarne "rabbi" genoemd worden. Zij onderwezen het volk maar bonden het tevens lasten op die zwaar waren om te dragen en die ze zelf met de vinger niet aanraakten. Het purper en linnen wijzen op het koninklijk-priesterlijke van Israël. Dit hadden de Farizeeërs nu alleen voor zichzelf bestemd maar zij misbruikten hun positie.

Levende alle dag vrolijk en prachtig
Dit beschrijft de weelderige wijze waarop de Farizeeërs leefden. Men kan dit in maatschappelijk zin nemen: mooie kleren, fijn eten en een gemakkelijk leven van hun geboorte tot hun dood, dus hen zien als de gegoede en rijkere stand, maar het is ook figuurlijk te nemen: het beschikken over Israëls' geestelijke goederen als kennis van Gods Woord, verbonden en wetgeving.

En daar was een zekere bedelaar
Stelt de "Rijke man" de Farizeeërs voor, een groep dus, dan wordt met de "bedelaar" ook een groep aangeduid. Dit zijn dan de tollenaars en zondaars, de verloren zoons. Zij hadden de priesterlijke barmhartigheid nodig en de wederopneming in de geestelijke gemeenschap. Echter, de Farizeeërs weigerden die.

Genaamd Lazarus
Lazarus is de Griekse naam voor Eleazar. Dit betekent: "Hulp van God."

Welke lag voor zijn poort
De poort is in de Schrift het teken van macht en gezag. Wie in de poort zat, was een overste. De Rijke Man had een groot huis met een brede ingang. Daarmee wordt uitgedrukt dat hij overste was en macht had. Hij was zo mede verantwoordelijk voor hetgeen in Israël t.o.v. de armen geschiedde. Hij had niet alleen de rijkdom maar ook de macht om te helpen. De ellendige toestand van de "bedelaar", de lijdende groep van tollenaars en zondaars, was een bewijs dat hij er zich aan onttrok. In geval het een werkelijke bedelaar was geweest, had hij gezegd: "Wel, dat je het nu slecht hebt, is een zeker bewijs dat je het in het toekomende leven goed zult hebben." Dan worden de rollen omgekeerd, maar verder zou hij niets gedaan hebben; alleen een meewarig gezicht gezet. Deze houding wordt nu in de volgende zinsneden verder uitgewerkt.

Vol zweren
Uit deze woorden zien we dat de "bedelaar" ook lichamelijk lijdt. Hij is bedekt met zweren die zeker in de warme zonneschijn zeer gestoken zullen hebben. De Farizeeërs verzachtten geen persoonlijk of sociaal lijden. "En begeerde verzadigd te worden van de kruimkens die van de tafel des rijken vielen." De arme man vroeg niet veel; zelfs zeer weinig: wat kleine overgeschoten stukken brood die toch niet voor een volgende maaltijd bewaard werden. Ze worden aangeduid door "kruimkens". Kreeg hij ze? O.i. niet want er staat niet dat hij verzadigd werd of zelfs maar een beetje: hij begeerde het. In dezen lijkt hij op de verloren zoon die de schillen begeerde maar deze ook niet kreeg.

In plaats dat de Farizeeërs zorgden dat er geen armen in Israël waren, althans zeer weinigen, wat kon door de sociale wetgeving waarbij het land in het jubeljaar weer terug ging naar de vroegere eigenaars, hoopten zij goederen op en bekommerden zich niet om de armen. En, in plaats van het verlorene te zoeken, bleven zij steenkoud t.o.v. de geestelijke nood van tollenaar en zondaar. Hun "zweren" lieten hen onberoerd. Echter, God hielp. Dat zegt de naam Lazarus. God hielp door de goede Herder te zenden, die zich over de verlorenen ontfermde. Dit ligt opgesloten in de gelijkenis van die van de Farizeër en de tollenaar. De Farizeër is trots op zijn gewaad van purper en linnen en dankt God dat hij niet is gelijk de andere mensen of ook gelijk de tollenaar. Maar deze die van verre staat en evenals Lazarus buiten de poort lag, sloeg zich op de borst en bad: 0, God wees mij (de) zondaar genadig. En God hielp. Wel voelde hij zich gekleed in de lompen van de zonden en de zweren van de ongerechtigheid, maar hij verkreeg rechtvaardiging boven de Farizeeërs. In Lukas 16 blijkt dit uit de naam die de bedelaar draagt, terwijl de Rijke Man er geen heeft in het verhaal.

Maar ook de honden kwamen en lekten zijn zweren
Het "maar" vormt een tegenstelling tot het vorige. De Farizeeërs deden niets. Hoogstens "troostten" zij in concrete gevallen met hun leer: Wie het nu slecht heeft in zijn leven, krijgt het later goed. Verder zonden zij de hongerigen en hulpbehoevenden ledig henen. Deze kregen enige verlichting van de "honden". Deze stellen de Heidenen voor (Mat. 15:26). Zij verlichtten de schrijnende pijn der wonden. Zo een was Cornelius die veel aalmoezen gaf (Hand. 10:2) en zo waren er die de zondaars niet verachtten maar zich erbarmden, "honden" die de zweren lekten die schrijnden door de hitte des daags.

Tot zover loopt de beschrijving. Alle hoorders rondom de Here luisterden aandachtig. Ook de Farizeeërs waren stil, zeer benieuwd hoe het verhaal verder zou gaan. Iedereen zag het toneel voor zich gebeuren. Nu komt de wending.

En het geschiedde dat de bedelaar stierf
Zeker is hij haastig begraven doch daar hij maar een bedelaar was wordt dit niet vermeld. Zijn dood roerde niemand. En toch! "...en werd van de engelen gedragen in Abrahams schoot."

Dit was de leer der Farizeeërs. Zij geloofden dit t.o.v. de ziel zoals blijkt uit de Apocriefe boeken en geschriften van Flavius Josephus,iets wat we hieronder zullen uitwerken. Christus stelt het hier echter voor t.o.v. de gehele persoon. Niet zijn ziel ging heen - deze had niet gedràgen behoeven te worden - neen hijzelf in zijn lichamelijkheid. Er is geen enkele zinspeling op de ontlichaamde ziel of geest bij de Here, integendeel, het blijkt dat Lazarus een vinger had, dus een lichaam. Men kan dit inkleding noemen, passend bij de voorstelling maar daarmee is de zelfstandig voortlevende ziel nog niet bewezen. Nergens in het Woord vinden we dat engelen "zielen" naar de hemel "dragen". Wel is dit te vinden in de Talmud en bij Flavius Josephus, dus in Joodse niet-geïnspireerde geschriften.

En de rijke stierf ook en werd begraven
Vanzelf moet de begrafenis vermeld worden. Met alle praal, bij zijn stand en positie passend, wordt hij ten grave gedragen. Waarheen gaat hij?

En als hij zijn ogen ophief in het Dodenrijk, zijnde in de pijn
We hebben reeds gezien dat hier niet staat "in de Hel", de folterplaats. De latere Apocriefe boeken zien het Dodenrijk verdeeld in twee helften (soms vier) voor vromen en goddelozen. In deze tekening trekt Christus de consequentie van de leer der Farizeeërs. Zij leerden: Wie het slecht gaat in dit leven kan rekenen op een goed leven hiernamaals. Zij zeiden niet: "Wie het hier goed gaat, ziet later de rollen omgekeerd." Dit was consequent geweest. Welnu, de Here trekt die consequentie: de Rijke Man die vrolijk en prachtig geleefd heeft, komt nu in een plaats van lijden, van pijn en dorst. Hij ziet rond en kijkt naar boven. Ook dit past hier want de betere helft van de Hades lag in de voorstelling der Farizeeërs hoger dan de andere.

...zag hij Abraham van verre en Lazarus in zijn schoot
Leerden de Farizeeërs dat de armen hun goed na de dood kregen, welnu de Here houdt zich hier aan en laat Lazarus vertroost en verkwikt worden. Abrahams schoot was in hun leer de beste plaats die er te verkrijgen was in het hiernamaals. De arme Lazarus verkrijgt die. Hier was het voor hem niet nodig om iets te bedelen. Edoch de Rijke - hij was daar ver vandaan en in het gedeelte van de pijniging. "En hij riep en zeide: Vader Abraham, ontferm u mijner en zend Lazarus dat hij het uiterste zijns vingers in het water dope en verkoele mijn tong, want ik lijd smarten in deze vlam."

Vader Abraham
Deze term komt nergens anders voor dan hier in vs. 24 en 30. Het was een term van de Farizeeërs. Zijdelings wijst de Schrift daar op als ze in Mat. 3:9 en Luk. 3:8 zegt dat de Farizeeërs (en Sadduceeën) bij zichzelf zeiden Abraham tot vader te hebben. Wij wijzen er op dat we in deze gelijkenis niets horen van God of van de Here Jezus en vragen of we moeten aannemen dat aan Abraham het eindoordeel wordt overgelaten.

Zend Lazarus
Op aarde zal de Rijke Man Lazarus wel trots voorbij gelopen zijn. Hier geeft hij blijk dat hij hem wel kent. Tevens laat hij zien dat hij, zoals op aarde over zijn dienaars, over hem wil beschikken: "Zend Lazarus." Deze moet hem nu wat brengen: een druppel water. Hieruit blijkt zijn hooghartige houding weer: op aarde gaf hij niets aan Lazarus, deze moet hem nu echter wel wat geven. "Maar Abraham zeide: Zoon, gedenk dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven en Lazarus desgelijks het kwade; en nu wordt hij vertroost en gij lijdt smarten. En boven dit alles, tussen ons en ulieden is een grote kloof gevestigd, zodat degenen die van hier tot u willen overgaan niet zouden kunnen, noch ook die daar zijn, vandaar tot ons overkomen." We wezen reeds op de omkering van de posities. Het was hard dit te moeten horen uit de mond van Vader Abraham, een man die zeer rijk geweest was (Gen. 13:2). Hoe zullen de Farizeeërs geluisterd hebben en elkaar aangezien. Als het kastesysteem dat de Farizeeërs in praktijk brachten Gods wil op aarde is, is het ook Zijn wil na de dood. Bijgevolg komt de Rijke Man aan de kwade zijde van de kloof.

Men lette op het "ulieden", meervoud. Ook hieruit blijkt dat deze Rijke Man niet persoonlijk is: het is een groep. De Heer sloot allen van gelijke geestesgesteldheid in.

Gevestigd
Dit is vastgesteld, vastgezet. Er is geen verandering mogelijk.

"Overgaan." Dit woord komt verder voor in Mat. 9:1; 14:34; Mark. 5:21; 6:53 én Hand.21:2, waar van het overvaren van een meer of zee sprake is, bewijs dat in Luk.16 een breed water scheiding maakte. Abrahams woord was een harde gevolgtrekking waarbij alle mededogen werd uitgesloten. Zo wilden de Farizeën het. Zij kenden geen medelijden. Vader Abraham ook niet. De Rijke Man buigt er voor: hij herhaalt zijn bede niet doch doet een ander smeekbede. "En hij zeide: Ik bid u dan, vader, dat gij heenzendt tot mijns vaders huis, want ik heb vijf broeders; dat hij hun dit betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging." Hierin kan men een trek van medegevoel vinden met zijns vaders huis. Maar men kan beter zeggen dat hij lief had die hem liefhadden en dat zijn liefde beperkt bleef tot "zijns vaders huis" en niet verder ging.

Abraham zeide tot hem: Zij hebben Mozes en de Profeten, dat zij die horen
Abraham wijst ook deze bede af. Hij kan niets voor de Rijke Man doen. Hij wil niemand zenden, zij moeten zich maar wenden tot het hun geopenbaarde. Een verdere waarschuwing zal uitblijven. "En hij zeide: Neen, vader Abraham, maar zo iemand van de doden tot hen henenging, zij zouden zich bekeren. Doch Abraham zeide: Indien zij Mozes en de Profeten niet horen, zo zullen zij ook, al ware het dat er iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen." De Rijke Man houdt aan. Hij meent dat een teruggekeerde dode de broeders zal doen luisteren en bewaren. Maar Abraham en de Profeten zeggen daarbij dat zelfs een opstanding niet helpen zou. Men lette er op dat de Rijke Man spreekt over het heengaan van een van de doden, waarmee hij hen bewust ziet voortleven. Echter Abraham geeft de waarheid weer: om een zending te kunnen volbrengen moet men eerst opstaan. En deze opstanding houdt de slaap des doods in.

c. De pijn, de kloof, de schoot

Laat ons nu vs. 23-30 verder bezien. De Rijke Man kwam "in de pijn" (letl.: pijnen). Dit is niet het woord "pijn" van Mat. 25:46 (kolasis) waarin velen uit de Volken zullen komen maar een ander woord (basanos) dat we behalve hier in vs. 23 en 28 alleen nog vinden in Mat. 4:24: "met pijnen bevangen". Het betekent hevige lichaamssmart; het drukt niet uit dat deze pijn het gevolg van een rechtstreeks oordeel is, evenmin als bij hen die met pijnen bevangen waren. Wel geeft het aan dat de Rijke Man een lichaam had, wat we reeds eerder zagen. Nergens leert de Schrift dat zielen zonder lichaam "pijn" lijden; bij het lijden is steeds het lichaam betrokken. De Schrift leert ook nergens dat er in het Dodenrijk een brandend vuur is: dat heeft men er van gemaakt door het woord vlam van vs. 28 letterlijk te nemen. En dat deel van het Dodenrijk waarin de Rijke man in dit gelijkenisgedeelte is Hel te noemen.

Als we die "pijn" nu niet letterlijk moeten nemen, wat heeft men er dan onder te verstaan? Meerdere uitleggers zien daarin Israëls verdrukking in de loop der eeuwen, ervaren als "wandelende Jood" en over hen gekomen door hun onbekeerlijkheid. Zij zouden dan nu zijn in "de graven der Volken", in een symbolisch Dodenrijk: maar worden verjaagd, vervolgd, gedood, verkeren in de vlammen van de haat der Volken. Als dit zo zou zijn, dan zou "Lazarus", de tollenaars-zondaarsgroep, ook nu reeds vertroost moeten worden. En dus in de heerlijkheid moeten zijn. Doch dit is niet zo. We geloven daarom dat we de dingen nog wat anders moeten bezien en we moeten vasthouden dat de Rijke Man de Farizeeërsgroep in de tijd van Christus voorstelt.

Haar leden lasterden de Heilige Geest en maakten zich schuldig aan een zonde die niet vergeven kon worden in deze eeuw noch in de toekomende. Dit was de grote kloof die het onmogelijk maakte over te gaan, evenmin als de Egyptenaars dit door de Rode Zee konden, ("Overgaan" komt voor in dit vers, in Hebr. 11:29 en in Hand. 16:9).

Het opheffen der ogen wijst o.i. op het ontwaken uit de doodsslaap, op een opstanding die plaats zal hebben in de toekomende eeuw als het oordeel over Israël gaat. Dan worden vele kinderen van het Koninkrijk uitgeworpen in de buitenste duisternis. Dit betekent verstoken worden van de zegeningen van het Koninkrijk (Luk. 10:13-15; Mat. 12:41 en 42). Ook de Farizeeërsgroep van Christus' dagen. Deze komt dan in de "pijn", in de "vlammen" van het oordeel en zullen te meer lijden als zij de Lazarusgroep zien, "vertroost" in "Abrahams schoot". Dit houdt in het zien aanzitten met Abraham, Izaäk en Jakob in het Koninkrijk der hemelen, Mat. 8:11.

Wanneer we de pijn, de vlammen, de kloof en de schoot figuurlijk bezien, dan vinden we het oordeel en de zegening niet vlak na de dood maar in de toekomende eeuwen, en wel na een opstanding. Waar zelfs Abraham (en met hem de O.T."gelovigen) de belofte nog niet ontvangen heeft, heeft het ook een "Lazarus" dit nog niet, Hebr. 11:39 en 40.

d. De Broeders

Wie de "vijf broeders" zijn is niet zo gemakkelijk te zeggen. Hierover is verschil van inzicht bij hen die Luk. 16 symbolisch verklaren. Sommigen zien er de groepen in tot wie de prediking na Pinksteren is uitgegaan: Jeruzalem, Judea, Samaria, het Land tot zijn uiterste grens en tot hen in de Verstrooiing. Hiertegen rijst meer dan één bezwaar.

  • Ten eerste: Met de Rijke Man mee zijn er zes groepen, niet vijf;
  • Ten tweede: De Rijke Man spreekt van "zijns vaders huis", dat gaat over zijn geestverwanten, niet van uw, d.w.z. Abrahams huis;
  • Ten derde: Abraham verwijst naar Wet en Profeten, niet naar het later aan Israël qepredikte Evangelie.

Anderen zien in de "vijf" broeders" de "tien verloren stammen" namelijk die behalve Juda en Benjamin. Daarin zien zij dan de Rijke Man aangeduid. We kunnen ook dit niet iuist achten. De Schrift zegt dat de twaalf stammen na de Ballingschap weer totaal in het Land vertegenwoordigd waren. Zie 1 Kron. 9:3, Ezra 2:70, Hand. 26:7; ze waren ook er buiten, Jak. 1:1.

We doen mogelijk het best aan te nemen in de "Rijke Man" met zijn "vijf broeders" zes centra, of scholen of groepen van Farizeeërs te zien die in het Land te vinden waren, want het gaat immers over deze groep. Voor hen heeft God werkelijk een Lazarus doen opstaan en zo bewezen dat het Farizeërdom zich niet liet gezeggen, Joh. 11. Zie ook 12:18.


9. Ontleend aan de leer de Farizeeërs.

Later Traditieleer geworden.

a. Inleidend woord.

In de aan het begin van dit hoofdstuk gegeven structuur gaven we reeds aan dat vs. 15-18 handelt over wat de Farieërs deden en vs. 19-30 over wat ze leerden. Waar zij de neus voor Hem optrokken en zo te kennen gaven dat Zijn woorden voor hen niet telden en Hij hun nochtans iets te zeggen had. Hij gebruikte hun eigen leer om Zich tegen hen te keren. In die leer kwam de voorstelling voor die we in Lukas 16 vinden. Deze werd door de hoorders voor waar gehouden. De Here hield dit Zelf niet voor waar, evenmin als Jesaja en Ezechiël dit deden bij hun voorstelling van wat in het Dodenrijk geschiedde (Jes. 13, Ezech. 32), maar hun hoorders geloofden dat het zo was. En zo nu ook t.o.v. de woorden van de Here. Het was hun eigen leer die de Farizeeërs hoorden en de toepassing hebben ze ten volle gevoeld. Zij spraken geen enkel woord meer, de Mond der wijsheid had hen tot zwijgen gebracht en geslagen zijn zij afgedropen.

Als bewijs voor bovenstaande visie geven we enige uitspraken uit de Talmud, het Joodse commentaar en de verdere Joodse meningen over de Wet. Hoewel eerst later, na het jaar 70 ontstaan, leven daarin de tradities uit vroegere dagen voort, ook die van de Farizeeërs uit Christus' tijd. En zo kunnen we nauwkeurig te weten komen welke die waren. Tevens halen we enige citaten uit Flavius Josephus, de Joodse geschiedschrijver, mede een Farizeër.

b. Voorbeelden uit de Talmud.

"Het Paradijs", het "door de engelen weggedragen worden", "Abrahams schoot" enz. waren de populaire uitdrukkingen die voortdurend gebruikt werden. We geven enkele voorbeelden.

  1. In Kiddushin (Verhandeling over de verloving) fol. 75.2 wordt uit Juchasin, fol. 75.2 een lang verhaal geciteerd dat Levi vertelde aan Rabbi Juda. "Heden ligt hij in Abrahams schoot". Dit is: op de dag toen hij stierf. Er is hier een verschil tussen de Jeruzalemse en de Babylonische Talmud: de eerste zegt dat Rabbi Juda "door engelen weggedragen "werd", de laatste dat hij "geplaatst werd in Abrahams schoot."

  2. Er is een verhaal van een vrouw die zes van haar zonen gedood zag (we vinden dit ook in 2 Makk. 7). Ze hoorde dat toen het bevel gegeven werd ook de jongste (van twee en een half jaar) te doden. Toelopende omhelsde en kuste zij het jongetje en zeide: Ga, mijn kind tot Abraham mijn vader en zeg hem: Zo zegt mijn moeder: Roem niet door te zeggen: Ik bouwde een altaar en offerde mijn zoon Izak, want je moeder heeft zeven altaren gebouwd en zeven zonen op één dag geofferd. (Midrash Echah, fol. 68.1, Midrash op Klaagliederen.)

  3. Er was een goed en een boos man. Beiden stierven. De goede had geen plechtige begrafenisceremoniën, maar de boze wel. Later zag iemand in zijn droom dat de goede in tuinen en dicht bij springende bronnen wandelde, maar de boze met zijn tong bezig was het druppel voor druppel afvloeiende water aan de oever van een rivier te drinken daar hij, hoeveel moeite hij ook deed, het water zelf niet bereiken kon. (Cagigah, fol. 77 Verhandeling over Ex. 33:17)

  4. De grote kloof. Daarover lezen we: "God heeft de een tegenover de ander geplaatst. (Pred. 7:14) Dat is Gehenna en Paradijs. Hoever zijn zij van elkaar af? Een handbreed. Jochanan zeide: Er is een muur tussen. Maar de rabbi's zeggen: Ze zijn zo dicht bij elkaar dat de een de ander kan waarnemen." Uit Midrash 103.2, commentaar op Coheleth (Prediker.)

  5. Andere voorbeelden zijn te vinden in Lightfoot's Horae Hebraica, deel 8, blz. 166, 167. Ook bij Wetstein, Whitby, Grotius, Schöttgen, Hor. Heb. op Luk. 23 en Opb. 2:13.

In de Talmud zijn er nog heel wat meer. Zie Bemidbar Rabba, fol. 245. 4 (d.i. Commentaar op Numeri); Kalzim, fol. 32.5 (Verhandeling over de twee geslachten), Temurak, fol. 119.1 (Verhandeling over de reine dieren), Pesidka, fol. 93.1 (Verhandeling over het vasten en de feesten). (Ontleend aan Dr. E. W. Bullinuer: The rich Man and Lazarus).

c. Josephus over de Hades

De volgende drie citaten van Josephus vonden we in het werkje "Hell" van Chas.H.Welch. Hij gaf niet aan in welk werk van Josephus ze voorkomen. Mijn medewerker S. Van MierIo vond ze in Josephus' Discourses to the Greeks concerning Hades (Verhandelingen voor de Grieken over de Hades) paragrafen 3, 1 en 4.

"Er is een helling naar dit gewest (de Hades) aan welker poort naar we geloven een aartsengel staat met een leger; door deze poort gaan zij die naar beneden gevoerd worden door de engelen die over de zielen gesteld zijn ...(zij) worden naar de rechterzijde geleid ...terwijl zij wachten op de rust en het eeuwige leven in de hemel dat volgt op (het verblijf in) dit gewest. Deze plaats noemen wij "de schoot van Abraham." Hier lopen twee dingen volkomen evenwijdig met Luk. 16:22: de bediening van de doden door de engelen en de naam van dit deel van de Hades: de schoot van Abraham.

"Nu is het nodig om te spreken over de Hades waarin de zielen van de rechtvaardigen en onrechtvaardigen gevangen gehouden worden. Dit gewest wordt gerekend te zijn een bewaarplaats voor de zielen waarin engelen tot bewakers over deze zijn aangesteld om hun tijdelijke straffen uit te delen overeenkomstig elks handel en wandel." Hier hebben we een verdere parallel, nu met Luk. 16:25; in beide is de Hades een plaats waar straffen worden uitgedeeld vóór de dag van het oordeel in overeenstemming met het op aarde geleefde leven.

"Zij worden met ontzetting vervuld door een vreselijke verwachting van een toekomstig oordeel en in wezen daardoor gestraft; en dit niet alleen maar daar zij de plaats van de vaderen en van de rechtvaardigen zien worden zij ook hiermee gestraft. Nu trekken deze engelen, die over de zielen gesteld zijn, hen in de nabijheid van de Hel zelf, waar zij, als zij er dicht bij zijn, voortdurend het rumoer er van horen en niet vrij blijven van de hete damp er van. Een diepe en brede baaierd ligt tussen beide, zodat het een rechtvaardige die medelijden met hen heeft, niet mogelijk is tot hen over te komen, noch ook een onrechtvaardige, als hij vrijpostig genoeg is dit te beproeven, over kan gaan." Hierin vinden we trekken uit Luk. 16:23 en 24. Wie dit alles onbevoordeeld leest zal toegeven dat het gehele tafereel van Luk. 16:19-31 zuiver Farizese leer is. Nergens leert het O.T. dat engelen zielen naar de Sheool dragen, dat deze daar bewust voortleven of dat zij straf ontvangen vóór de dag des oordeeIs. Zo ook niet het N.T.

d. Tot Traditieleer geworden.

De dingen die de Farizeeërs geloofden en leerden hadden hun kiem in de Apocriefe boeken van het O.T. Deze zijn in het Grieks (niet in het Hebreeuws) geschreven in de tweede en eerste eeuw voor Christus. Men vindt er tweeërlei stroming in (zie hierna wat Prof. Bavinck hiervan zegt). Zij werden door de Statenvertalers wel vertaald en achter de canonieke boeken, als Goddelijk erkende boeken in de oude Statenbijbels opgenomen. In de Roomse Canisius vertaling staan zij echter tussen de andere in en lijken zo dus mede geïnspireerd te zijn. Ze zijn door de Rooms-katholieke Kerk als gezaghebbend aanvaard. Onze Heer heeft dit niet gedaan; Hij kent alleen als gezaghebbend de Wet, de Profeten en de Psalmen, Luk. 24:44 (zie voor de indeling ons werk: Uit Israëls Profetie). De Oude Kerk heeft de leer van de tussenstaat gaandeweg meer en meer overgenomen. Hiertoe heeft bijgedragen het zo genoemde Evangelie van Petrus en de Apocalyps (Openbaring) van Petrus. Deze zijn in 1896 opgegraven op een kerkhof in Boven-Egypte. Dit zijn natuurlijk geen boeken van Petrus, ze dateren uit de tweede eeuw tussen 170 en 200. Men kende ze toe aan de apostel maar ze varen onder een valse naam. Serapion, bisschop van Antiochië, 190-203, verloochende ze. De Openbaring van Petrus houdt zich hoofdzakelijk bezig met het Paradijs en lijkt al aardig op Dante' s Inferno (Hel). Petrus wordt voorgesteld als een openbaring ontvangend over de toestand der doden. Verder is er nog De Handelingen van Thomas en een Openbaring van Paulus, een boek uit de vierde of vijfde eeuw.

In al deze en dergelijke geschriften is er een weg naar de Hades die in tweeën is gedeeld. Het ene deel, het Paradijs, is vol vreugde, het andere dat hiertegenover ligt, is vol verschrikking: sommigen zijn opgehangen aan hun tong, anderen bij het haar, weer anderen bij hun voeten, nog weer anderen worden gerookt, enz.

De zogenaamde tussentoestand opent, als ze eenmaal geloofd wordt, de deur voor dit alles en nog meer. Hij is de basis geworden voor de leer van het Vagevuur en de verlossing eruit door gebeden, goede werken en aflaten. Hij leidt tevens tot onbijbelse beschouwingen van Protestantse schrijvers en is in wezen niets anders dan de leugenleer van Satan die ze voordraagt als engel des lichts.

e. De leer der Farizeeërs geen zuivere leer.

In zijn Geref. Dogmatiek, dl. IV, schrijft Prof. H. Bavinck:"Deze leer van het O.T. (nl. die over de sheool) ging in de latere litteratuur wel niet geheel verloren, maar zij werd toch door allerlei uitheemsche elementen gewijzigd en uitgebreid. In het algemeen ...vatten zij (de Farizeeërs) den godsdienst meer individualistisch op en laten reeds terstond na den dood een voorlopige scheiding intreden tusschen rechtvaardigen en goddeloozen en geven van de verschillende plaatsen waar deze zich ophouden een uitgewerkte beschrijving. Hierbij zijn twee groepen te onderscheiden: de Palestijnsche en de Alexandrijnsche. Tot de eerste behooren vooral de Apocriefe geschriften van de Makkabeën. Baruch, 4 Ezra, Henoch, het Testament der 12 patriarchen, enz., deze schrijven aan den tusschenstaat een voorloopig karakter toe. Wel nemen ook zij reeds vreemde bestanddeelen op en leeren zekere scheiding tusschen rechtvaardigen en goddeloozen terstond bij den dood. De apocalypse van Henoch bv. plaatst de sheool in het westen, beschrijft hem als door stroom en doorsneden en omgeven en onderscheidt er 4 afdeelingen, twee voor de goeden, twee voor de boozen, 17:5, 6; 22:2; bovendien neemt zij nog een paradijs aan dat hoog boven en aan de einden der aarde gelegen is en terstond na hun sterven de verblijfplaats werd van Henoch en Elia, 12:1; 87:3; 89:52 en het ook zal worden van allen die in hun wegen wandelen, 71:1, 7. Maar het zwaartepunt ligt toch bij al de schrijvers dezer groep op de universeele eschatologie (de hele wereld omvatten de leer der laatste dingen) in de komst van Messias en de oprichting van het Godsrijk aan de einden der dagen. Tot zoolang werden de zielen der afgestorvenen in de hades. zij het ook in verschillende afdelingen en in voorloopig onderscheiden lot bewaard, Apoc. Baruch. 21:23, 4 Ezra 4:35; 5:37, rustende en slapende wachten zij hun laatste oordeel af, 4 Ezra 7:32-35, Ap. Baruch 21:21; 23:4; 30:2. Maar de geschriften van de tweede groep, zooals de Spreuken van Jezus Sirach, het Boek de wijsheid, Philo, Flavius Josephus, enz. leggen juist op de individueele eschatalogie nadruk en laten daarbij de komst van den Messias, de opstanding, het eindgericht en het Godsrijk op aarde geheel in de schaduw treden of spreken er zelfs met geen woord van. Hoofddogma is de onsterfelijkheid der ziel die volgens Plato prae-existent was (een voorbestaan had), en vanwege haar val tijdelijk in den kerker van het lichaam werd opgesloten en al naarmate haar gedrag na den dood in andere lichamen verhuist of in elk geval terstond na het sterven de definitieve beslissing van haar lot ontvangt, Sir. 1:12; 7:17; 18:24; 41:12; Wijsheid 1:8, 9; 3:1-10 en naar den helderen hemel of naar de donkere hades gaat, Josephus Joodse Oorlogen III, 8, 3." Tot zover Prof. Bavinck in dl. IV blz. 579, 580.


10. De tweede toespraak tot de Discipelen

Voor we nu het onhoudbare standpunt der Traditieleer nader bezien en Luk. 16:19-31 in het volle licht der Schrift plaatsen, willen we in het kort de tweede toespraak tot de discipelen, 17:1-4, nagaan (zie de structuur aan het begin van dit hoofdstuk) en met een enkel woord wijzen op de beëindiging der rede.

Luk. 17:1-4 heeft, zoals uit par. 4, Verdere indeling blijkt ook weer twee delen, het komen der ergernissen, vs. 1 en 2, en het oordeel er over, vs. 3 en 4.

We vernemen niets meer van de Farizeeërs; zij zijn schijnbaar stil heengegaan. Eén ding hebben zij niet gedaan: zich verblijd over de bekering van tollenaars en zondaars. En evenmin als de oudste zoon niet binnen wilde komen, hebben zij niet willen ingaan. Nu richt de Here zich weer tot Zijn discipelen en spreekt over het komen van ergernissen. Ergernissen wil hier niet zeggen: dingen waaraan men zich ergert maar dingen die ten val brengen, valstrikken. Hiervan zegt de Here dat ze moeten komen, zie Mat. 18:7 maar wee hem door wie ze komen. En dan laat Hij, de Zachtmoedige, een hard woord horen. Het was nuttiger dat een, die een der kleinen die in hem geloofden - en dit sloeg zeker op vele tollenaars en zondaars die nog gebleven waren, een van dèze kleinen - met een molensteen om de hals in de zee was geworpen dan dat hij een der jong gelovigen ten val bracht. Dit sloeg zeker op de Farizeeërs die niet alleen oorzaak waren dat velen niet ingingen, Mat. 23:13, maar ook velen die reeds ingegaan waren en aanvankelijk in Christus geloofden, daarvan terugbrachten door listig of ook meer openlijk het geloof in Hem te ondermijnen. Men vergete hierbij niet dat men het licht nog niet had dat wij hebben en dat Christus Zich niet openlijk voor de Messias uitgaf en Zijn discipelen verbood te zeggen dat Hij het was. Men moest dus vertrouwen op de tekenen die Hij deed, het woord dat Hij sprak en de beminnelijkheid die van Hem uitging. En dit alles ondermijnden de Farizeeërs. Vandaar het "wee" hier.

De Here besluit Zijn rede, begonnen met die tot de scharen, 14:25, met een woord tot de Apostelen, 17:5-10. Zie structuur. Was dat tot de schare een waarschuwing alles wel te overwegen, dat tot de Apostelen was er een zich niet te beroemen, om wat ze gedaan hadden of zouden doen, vs. 10. Eerst dan is Zijn rede ten einde en reist Hij naar Jeruzalem, vs. 11.


11. Het onhoudbare standpunt der Traditieleer

a. Veronderstellingen

De Traditieleer stelt ons, als wij haar nader beschouwen, voor onoplosbare moeilijkheden. Zij gaat tevens inconsequent te werk en veronachtzaamt zo goed als alle bijzonderheden die Christus ons tekent. Laat ons om dit aan te tonen enige punten nagaan. zij zijn ten dele ontleend aan "The Rich Man and Lazarus" van Otis Q. Sellers.

De Rijke Man
Veelal wordt de Rijke Man - zijn naam wordt ons niet genoemd - voorgesteld als een groot en verachtelijk zondaar. Lezen we daar echter iets van in de gelijkenis? Wordt hij daar getekend als een beeld van grote boosheid? Zeker, men ziet hem in een vorstelijk gewaad, levende alle dagen vrolijk en prachtig. Maakt hem dat echter tot grote zondaar? Men zou op kunnen merken dat hij zich niet bekommerde om de arme bedelaar. Echter, wil dit zeggen dat hij nooit de een of andere bedelaar iets gegeven heeft? Moge zijn houding t.o.v. Lazarus hem al stempelen tot een liefhebber van zichzelf, is hij daarom een zondaar boven anderen? Zeker, er zijn dingen in hem die we kunnen en mogen veroordelen. We vinden in hem niets van geloof en ook geen mededogen. Doch ook niets van grote boosheid. Daarom mogen we in hem niet het beeld van de zondaar in het algemeen zien. We mogen hem ook niet voor zondaar houden omdat hij rijk was. We weten niet of hij zijn rijkdom oneerlijk verkregen had en in eerlijk verkregen rijkdom heeft nooit zonde gelegen. Daarom zou hij niet verloren behoeven te gaan.

De bedelaar
Velen stellen de bedelaar voor als een vroom man met een groot geloof. Zo wordt hij echter niet door de Here uitgebeeld. Hij wordt alleen voorgesteld als een arme man die in grote ellende verkeert en naar wie niemand omziet. Er is verder niets dat tot bewondering of verering stemt. Zijn toestand moge medelijden opwekken maar in zijn karakter is niets dat tot navolging roept noch in zijn houding iets dat tot voorbeeld strekt. Vernemen we bij de Rijke niets van geloof, bij de arme is dit evenmin het geval. We horen de laatste in zijn nood niet tot God roepen, veeleer ziet hij op naar de Rijke. Zijn enige wens die we vernemen was verzadigd te worden van de kruimkens van des Rijken tafel. Hij wordt niet als man des geloofs getekend noch als heilige voorgehouden. En al moge zijn lot ons aangaan, niets laat toe te zeggen dat hij de Here toebehoorde. En dat als hij als verloste "naar de hemel" ging wordt ons evenmin geleerd. Waar een David niet opgevaren is, Hand. 2:34 is het "Lazarus" ook niet.

Hun dood
De dood van de Rijke en van de arme stelt ons voor nieuwe moeilijkheden. De Traditieleer gelooft dat de Schrift ons hier het leven na de dood schetst en de sluier van het hiernamaals even wegtrekt. Maar dan zien we toch een vreemd toneel: zielen die het lichaam verlaten hebben en dus, naar men aanneemt lichaamloos zouden moeten zijn, hebben nochtans ogen, want zij zien elkaar, oren, want zij horen elkaar, een tong, want zij spreken met elkaar en een hunner vraagt om verkoeling van zijn tong. Ogen, oren en een tong veronderstellen een hoofd. Voorts zijn er vingers, een schoot, dus armen en een romp. Dan is er sprake van het overlopen, dus zijn er benen. In één woord: ontlichaamde zielen hebben toch een lichaam!

Als antwoord hierop geeft men dan: dit past bij de voorstelling maar in werkelijkheid behoeft dit niet zo te zijn, het is "inkleding".

De twee afdelingen
In de Calvinistische visie wordt geleerd dat de zielen der gelovigen van stonde aan bij Christus zijn. In Luk. 16 vinden we dat ze naar het Dodenrijk gaan, als we tenminste aannemen dat Lazarus een gelovige was. In dat zelfde Dodenrijk bevindt zich ook de Rijke Man die men voor type der ongelovigen houdt. Dat Dodenrijk is door een kloof in tweeën gedeeld. Nu is een kloof een diepe insnijding gelegen tussen twee aardedelen die niet al te veel in hoogte verschillen. Ze kan breed en diep zijn doch men kan niet van een kloof spreken als de ene helft van het terrein veel hoger ligt dan het andere. Nu zegt de Traditieleer dat het ene deel dat wat Luk. 16 "Abrahams schoot" noemt het Paradijs is, het andere ziet ze als voorportaal der Hel. Waar de Traditie zich het Paradijs in de Hemel denkt en de Hel in de afgrond, mag zeker wel gevraagd worden: Wat blijft er over van die kloof als het ene deel oneindig hoog boven het andere ligt. Of behoort dit tot de "inkleding"? In de kloof is water, wat volgt uit het woord van de Rijke die vraagt of Lazarus zijn vinger mag gaan indopen in het water. Uit het woord overgaan, (overkomen, Grieks dia perao dat verder voorkomt in Hand. 16:9 kom over en Hebr. 11:29 doorgegaan - in welke beide teksten over of door een zee moet worden getrokken - en uit het woord overkomen, (Grieks dia peraö. verder voorkomend in Mat. 9:1; 14:34; Mark. 5:21; 6:53 en Hand. 21:2), in al deze teksten er sprake is van het varen over een meer of de zee. Het klinkt ons daarom zeer vreemd in de oren dat men met deze tekst voor ogen, die spreekt van een scheiding in het Dodenrijk, waarin water is, er een aanwijzing meent te vinden voor een juichen voor de Troon of een neerzinken in het Verderf. Of is ook dit alles "inkleding"?

b. Abrahams positie en uitingen

In welke positie leeft Abraham? Hij schijnt in het "Paradijs" het woord te voeren en het oordeel te vellen. Van God is geen enkel ogenblik sprake, evenmin van Christus.

Dan is er het gesprek tussen de Rijke Man en Abraham, het is een van de vreemdste in Gods Woord. De Rijke Man roept als hij Abraham ziet terstond tot hem en spreekt hem aan als: Vader Abraham. Dan pleit hij om barmhartigheid. Men vraagt zich direct af: Is Abraham de voornaamste persoon in het Dodenrijk?

Verder, Abraham noemt de Rijke: Zoon (St. Vert. Kind). Hij vraagt hem zich te herinneren dat hij in zijn leven (op aarde) het goede had ontvangen en Lazarus het kwade. Hoe vreemd is dat. Een man in het Dodenrijk herinnert een andere man niet aan enige zonde of boosheid maar aan zijn rijkdom op aarde. Hij beschuldigt de Rijke van niets, heeft ook geen woord van lof voor Lazarus maar zegt alleen: Gij hebt het goede gehad, Lazarus het kwade en nu zijn de rollen omgedraaid. En dat terwijl Abraham zelf ook eenmaal rijk was en deze omkering bij hem niet heeft plaats gehad. En hij weigert zelfs zijn lijden enigszins te verlichten.

Dit alles zijn onmogelijke dingen: van ons gevoel spreken we niet - dit is bijkomstig - maar hoe staat het hier met Gods' rechtvaardigheid. Is dit Zijn handelswijze in de zogenaamde tussenstaat? En dan ook eenmaal in het eindoordeel?

c. Wat is inkleding, wat niet.

De Traditie gevoelt terdege dat men Luk. 16:19-31 zo maar niet letterlijk kan nemen en spreekt daarom van "inkleding". Wij mogen dan terecht vragen: Welke punten van dit deel van Lukas zijn inkleding en welke werkelijkheid? Waarom is het wèl inkleding dat zielen een lichaam hebben en geen inkleding dat zij bewust zijn? Waarom is het wèl inkleding dat zij met elkaar spreken en geen inkleding dat zij terstond in de vreugde of in de pijn zijn? Waarom is het wèl inkleding dat er in het Dodenrijk twee helften zijn en een breed water is en geen inkleding dat de zaligen nu reeds bij Abraham zijn?

d. Enige vragen

Aan de Traditieleer die de moeilijkheden wil ontgaan door van "inkleding" te spreken, kunnen meerdere vragen gesteld worden inzake de zogenaamde tussenstaat. Zo bijv. de volgende.

Waren de Farizeeërs de eerst aangewezenen om een openbaring te ontvangen aangaande de toestand tussen dood en opstanding terwijl zij bij monde van (de denkbeeldige) Abraham verwezen worden naar Mozes en de Profeten? Leert de Schrift om ontbonden en bij Abraham te zijn? Is hij de aangewezen persoon om de "zaligen" te troosten? Heeft Abraham kennis van de aardse dingen? Hebben de "verlorenen" nog zoveel kennis van en liefde tot hun aardse betrekkingen dat zij deze voor de plaats der pijniging willen bewaren? Indien "Abrahams schoot" het Paradijs is, is dan niet alleen de moordenaar maar ook Christus Zelf daar door Abraham ontvangen en vertroost?

Men ziet dat al deze vragen - en de lezer heeft er wellicht nog meer - onbeantwoord moeten blijven, niet omdat onze Here er niet meer van openbaarde maar omdat de hele voorstelling van Luk. 16:19-31 die der Farizeeërs was en deze besmet zijn geworden met leer van het Heidendom. Al had Israël de afgoden weggedaan, de leugenleer van Satan: Gij zult niet sterven, was via de Volken in hun visie opgenomen en Bijbels omgebogen tot de voorstelling die we in Luk. 16 vinden.

e. Voor waar houden en waar zijn

Menigeen zal mogelijk zeggen dat we, als we het verhaal van de Rijke Man en Lazarus niet als letterlijke historie aanvaarden, zo een deel van Gods Woord krachteloos maken. Dit is een onjuiste gevolgtrekking die we willen weerleggen.

Niemand aanvaardt de fabel van Jotham in Richt. 9:8-15 als letterlijke geschiedenis. Men zal zeggen: Dat spreekt van zelf want bomen kunnen niet met elkaar praten. Welaan, maar is 2 Sam. 12: 1-4 dan werkelijk zo gebeurd? We geloven van niet. Doch daarmee maken we Gods Woord niet krachteloos. Het gaat om het doel dat beoogd wordt. En Jotham èn Nathan bereikten dit door een zekere werkelijkheid te wikkelen in een denkbeeldig verhaal. Dit doet de Here ook bij het verhaal van de verloren zoon.

We moeten hier nog een stap verder gaan. Elia bespot de Baälpriesters door te zeggen dat zij harder moeten roepen omdat hun god mogelijk in gedachten is of op reis gegaan, 1 Kon. 18:27. Geloofde Elia nu dat Baäl bestond of dat hij met een of andere gewichtige zaak bezig was of op reis? Immers neen. Maar hij verplaatste zich in hun gedachtengang en sprak naar wat zij wellicht meenden.

In de gelijkenis van de ponden, Luk. 19:11-27, zien we hoe een der knechten zijn pond in een zweetdoek begraven had en daarvoor als reden opgaf: "Want ik vreesde u, omdat gij een straf mens zijt, gij neemt weg dat gij niet gelegd hebt en gij maait dat gij niet gezaaid hebt" (vs. 21). Nu weten we dat in deze gelijkenis vele trekken zijn die op onze Heer van toepassing zijn: Hij was de Welgeboren Man, Hij ging heen om een Koninkrijk te ontvangen, Israël zond Hem een gezantschap na (Stefanus en de door Saulus vervolgden). Maar kan men daarmee nu ook overbrengen wat de onnutte slaaf zei, nl. dat onze Heer weg nam wat Hij eerst niet gelegd had, dus een dief was en oogstte daar waar Hij niet gezaaid had, dus laag handelde? Zeker niet; zo was en is Hij niet maar zo dacht die slaaf dat zijn heer was en dat neemt Christus nu over. Dit deel is dus niet gesproken omdat het zo was maar omdat de slaaf het voor waar hield. We kunnen in dit tekstwoord dus geen trek van de ware Welgeboren Man vinden, van Hem die nederig van hart was. Het openbaart de laagheid van hart van die slaaf die zei gehandeld te hebben uit vrees voor de heer maar die in wezen lui was.

En iets dergelijks vinden we nu ook in Luk. 16:19-31. Dit is geen openbaring van de waarheid aangaande het leven na de dood maar wat de Farizeeërs voor waar hielden, niet van de leer der Schriften Gods maar van hun leer. En met deze leer oordeelt Christus hen nu, zoals de heer uit de gelijkenis der ponden het deed met de mening van de luie dienstknecht.

f. Onbevredigend

Als we het geheel nog eens overzien, vinden we - we herhalen dat - in dit verhaal niets van God. Noch van Christus en Zijn werk. Er is geen groot zondaar noch een groot heilige. Er staat niets in over verlossing en verzoening noch over Gods rechtvaardig oordeel. Alleen dat Abraham die een rijk man geweest is en een niet toepasselijk antwoord geeft aan een rijk man. Dit zijn de problemen die oprijzen bij het aanvaarden van de mening dat in dit deel der Schrift het gordijn van het hiernamaals even weggeschoven wordt. Zeer vreemd doet het daarbij aan Abraham te vinden als rechter die verhoogt en vernedert, terwijl Ps. 75 leert dat dit God is. Bij dieper nadenken komen we dus tot een onbevredigende zaak en vinden we geen redelijke verklaring.

g. De waarheid door de leugen heen

We geloven dat de Here aan het slot van de toespraak de waarheid laat doorklinken. De Rijke Man vraagt Abraham om iemand van de doden naar zijn broeders te zenden. Hij meent dat de doden zonder meer een opdracht kunnen vervullen, want zij zijn in zijn voorstelling bewust. Abraham wijst dit verzoek af en verwijst naar Mozes en de Profeten. Dit was de eerste correctie, want deze kennen geen bewust voortlevende van de lichamen gescheiden zielen. De Rijke Man meent dat zijn broeders hieraan niet genoeg hebben en zegt: "Neen, vader Abraham, maar zo iemand van de doden tot hen ging, zij zouden zich bekeren." Abraham weigert andermaal de inwilliging en zegt: "Indien zij Mozes en de Profeten niet horen, zo zullen zij ook, al ware het dat iemand uit de doden opstond, zich niet laten gezeggen." Hiermee verkondigt de Here bij monde van Abraham de opstanding. Niet die van het lichaam, gemeenlijk de opstanding des vleses genoemd, maar de opstanding der doden. Eerst dan kan men een zending vervullen. Tot zolang liggen de doden te midden van andere doden.

In de opstanding van Lazarus in Joh. 11 vinden we een voorbeeld van een opstanding uit de doden, zij het nog niet van een in onsterfelijkheid. Lazarus kwam uit het graf maar was daarin niet bewust. En zo komen eenmaal de doden (in het algemeen) uit hun graf, Joh. 5:28, waarin zij onbewust gelegen hebben. Evenmin als een geestelijk dode bewust is van een hoger geestelijk leven, bijv. een weduwe die haar wellust volgt, 1 Tim. 2:6, evenmin heeft een natuurlijke dode nog natuurlijk leven meer. Zij weten niets en liggen naakt neer.

Christus legt het woord der waarheid in Abrahams mond. Zo is het geheel een meesterlijk betoog, niet alleen om de Farizeeërs met hun eigen leer het oordeel aan te zeggen, doch tevens om de toestand na het sterven juist aan te geven en te wijzen op de opstanding.


12. In tegenspraak met Oud en Nieuw Testament

Luk. 16:19-31 opgevat als openbaring van de toestand tussen dood en opstanding is in algehele tegenspraak niet alleen met zichzelf - ontlichaamde zielen met een lichaam, een Vader Abraham die alles bedisselt, geen plaats voor God en voor Christus - maar met de gehele Oud- en Nieuwtestamentische openbaring die we reeds vonden en met Christus' eigen woorden op andere plaatsen. We vatten die tegenspraak nog in het kort puntsgewijze samen.

1. Met het gehele Oude en Nieuwe Testament

  1. Dit leert dat de doden niets weten, er is geen kennis, dat hun liefde en hun haat vergaan zijn, dat zij geen deel meer hebben in dit leven, in alles wat onder de zon geschiedt, Pred. 9:5, 6. De Rijke Man dacht nog na over al wat hier op aarde onder de zon geschiedde en kon geschieden t.o.V. zijns vaders huis.
  2. Jes. 63:16 zegt dat Abraham niets van Israël wist; dus ook niet van de zielen in het Dodenrijk dat mede onder de zon (in de aarde) is.
  3. De doden zijn in de stilte nedergedaald, Ps. 115:17; liggen in het graf, Ps. 88:6.
  4. De Hades (het Dodenrijk) is een land der duisternis en zonder ordeningen, Job 10:22. Dus ook zonder kloof. Daarin liggen door elkaar bozen en vermoeiden, kleinen en groten, Job. 3:13-15.
  5. De doden "slapen", spreken dus niet met elkaar, Deut. 31:16, Job. 3:13, Dan. 12:2.
  6. Niet Vader Abraham is Israëls vader maar de Here, Jes. 63:16.
  7. Nergens spreekt het O.T. van vreugde noch van kwelling of "pijn" vlak na de dood. Men wordt eerst met zijn Beeld vervuld bij het ontwaken, Ps. 17:15 of bij de opstanding veroordeeld, Dan. 12:2.

2. Met het Nieuwe Testament

  1. Dit leert dat de doden in het graf zijn, Joh. 5:28.
  2. Er zijn er ook in de zee en in de dood, Opb. 20:12 waarmee wordt geleerd dat de Hades, het Dodenrijk, slechts een der terreinen van de dood is waarmee zijdelings de leer van het bewuste voortleven valt, daar de doden in de zee toch zeker geen gesprekken zullen houden.
  3. Paulus leert dat de dood een ontkleed zijn is dat hij liever niet wenst, 2 Cor. 5. Is dit dan een van de engelen gedragen worden in Abrahams schoot?
  4. Deze apostel leert mede dat de doden, willen zij bij de Here (en niet bij Abraham zijn), eerst op moeten staan 1 Thess. 4:14.
  5. Tevens dat de onsterfelijkheid eerst aangedaan wordt bij de opstanding, 1 Cor. 15:51-54.
  6. De Openbaring leert dat het Paradijs op aarde zal zijn, 22:1, 2.
  7. Dat niet Abraham daar het woord zal hebben maar God en het Lam, Opb. 22:3.

3. Met Christus' eigen woord:

  1. Hij zegt dat de doden in de graven zijn, Joh. 5:28 en dat zij daar uitgaan bij de opstanding, vs. 29.
  2. Hij leert dat de doden opgewekt moeten worden, Luk. 20:37 en dat er een opstanding uit de doden is, vs. 35.
  3. Hij zegt dat de doden slapen, Joh. 11:11.
  4. Hij leerde dat Hij Zelf in het hart der aarde zou zijn, Mat. 12:40.
  5. Hij was tot na Zijn opstanding niet opgevaren, Joh. 20:17. Worden Zijn volgelingen dan wel van de engelen in Abrahams schoot gedragen?
  6. Hij leert niet dat aflijvige zielen tot Hem gaan maar dat Hij eerst plaats bereidt om hen dan op te nemen met "lichaam en ziel", Joh. 14, 1 Thess. 4.
  7. Hij zegt bij monde van Paulus dat de doden eerst geoordeeld worden in Zijn verschijning en Koninkrijk, 2 Tim. 4:1, en ook door Petrus, 1 Petr. 4:5. Niet bij hun dood dus.

Uit dit alles blijkt dat ook Luk. 16:19-31 de leer van de opstanding niet omverwerpt en geen onoverkomelijk struikelblok is tegen de doorgaande leer der Schrift.


Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden