Gods Wetten door E.W. Hiebendaal
De eeuwige inzettingen betreffen niet alleen de grote gebeurtenissen in Israëls bestaan. Deze waren de eeuwige hoogtijden, zo genoemd in Ex. 12:14, waar sprake is van des Heren pascha als eeuwige inzetting. In Lev. 23:10-14 wordt het eerstelingenfeest een eeuwige inzetting genoemd. In Lev. 16:19 de grote verzoendag. En het loofhuttenfeest wordt in Lev. 23:14-21 een eeuwige inzetting genoemd. Er waren nog 20 kleine onderdelen, zodat de wet van Israëls bestaan een geheel enige leefwijze maakte, die streng was, maar ook mild, Omdat Gods wetten heilig zijn en goed, zodat een wedergeboren mens, zoals David, kon zeggen: "Hoe lief heb ik uw wet, zij is mijn betrachting de ganse dag". Maar ook streng, omdat op vele overtredingen zelfs de doodstraf stond. Ieder die zich b.v. op de grote verzoendag niet zou verootmoedigen, of werk zou doen: "Hem zal ik doen omkomen uit het midden zijns volks". Lev. 23:30. Het is dus wel duidelijk dat het volk Israël, om de wet geheel naar Gods wil te kunnen volbrengen, in zijn land moet zijn met zijn tempel als middelpunt. Anders zou God deze volle gehoorzaamheid niet kunnen eisen en belonen en de ongehoorzaamheid straffen. De Thora kan alleen binnen de grenzen van een Thoraland naar Gods wil worden volbracht, vandaar dat, wanneer zij "zeer willig" worden, God hen daar ook de ruimte voor zal geven, opdat allen binnen de grenzen van hun land kunnen wonen. God beloofde aan Abram een land van de Nijl tot de Eufraat, het gehele Noordoostelijke gebied van de Eufraat tot aan de Perzische Golf, en ten westen de Middellandse Zee en zuidwaarts de Nijl. Dan is ook de grootheid van het toekomstige tempelpaleis, beschreven in Ez. 40-48, daarmede in overeenstemming. Ook dankoffers en lofoffers zal men dan weer brengen als aanschouwelijk onderwijs voor de onontwikkelde volken die uit de eindcatastrofen deze boze aioon zijn overgebleven. Alleen door Gods rechtvaardige en strenge wetten zal eenmaal het recht op aarde kunnen worden hersteld. Het is alsof de Here God na de nog a.s. grote benauwdheid van Israël en hun daaruit volgende bekering, pas voor het eerst met Israël kan gaan werken tot heil van de wereld. Alsof de Here weer gaat aansluiten daar, waar Hij Israël verloren heeft, (Hand. 28), en deze bedeling der verborgenheid, die van alle eeuwen verborgen was in God, (Ef. 3:3 en 9) een tussentijd is, met een andere roeping dan het volk Israël. Gods verkiezingen zijn menigvuldig en wel voor de aarde, de hemelen, en boven de hemelen, en alle verkiezingen zijn ten bate en niet ten koste der overigen. Men behoeft Jes. 13 en andere profeten over de "Dag des Heren" maar te lezen om duidelijk te beseffen dat er van onze beschaving en cultuur weinig zal overblijven. Voor de ongecultiveerde volken die wel zullen overblijven zal de offercultus van Israël niets vreemd zijn. Wanneer we Gods woord eerbiedig en letterlijk willen geloven, zijn de volgende Schriftplaatsen een voldoende bewijs: Jes. 19:21; Jes. 56:7; 60:7; Jer. 33:18, Ez. 46:11, en nog vele andere. Men wijst wel op Hebr. 10:18 waar staat: Waar nu vergeving derzelve is, daar is geen offerande meer voor de zone. Neen, geen werkelijke offerande, zoals Christus die ééns voor al was, zal er ooit meer gebracht behoeven te worden; wel echter offeranden voor de zonden, maar dan ter nagedachtenis. De Hebreeënbrief geeft daarvan het bewijs. In onze vertaling is ze in het verleden geschreven, alsof alles van de wet toen tot het verleden behoorde. Maar de Leidse vertaling, Obbink en Voorhoeve, ook de N.Vert., vertalen in de tegenwoordige tijd geschreven aan Joden-christenen na het kruis. Vooral in hoofdstuk 9 ziet men dan, dat de inzettingen en de offers nog ten volle voor de Joden-christenen in werking waren. Wat verdween is het oude verbond. Dikwijls noemt men de wet het oude verbond. Dit is een grote vergissing, want de wet is eeuwig, het oude verbond niet. Het nieuwe verbond door God beloofd in Jeremia 31:31, 32 is door de Heer zelf ingezet, toen Hij bij het laatste Paasmaal (bij het opheffen van de derde beker) sprak: Dit is het nieuwe verbond in Mijn bloed, het bloed des nieuwen verbonds dat voor u vergoten wordt. En wij weten dat volgens Rom. 9:4 de verbonden van Israël zijn. Met het verbondsvolk verdwenen dus ook tijdelijk de verbonden. Zoals de wet ook tijdelijk buiten werking is gezet. Ef. 2:15. Straks, wanneer Israël weer Gods volk is, komen ook de dagen dat God met het huis van Israël en Juda het nieuwe verbond zal afsluiten of voleindigen. Hebr. 8:8 Gr. Tekst. Als de Heer wederkomt breekt de zevende maand van Lev. 23:24 aan, met de drie laatste hoogtijden des Heren.
HET VOORHANGSEL. Algemeen gelooft men dat het scheuren van het voorhangsel betekent, dat de wet en de inzettingen van toen af ophielden te bestaan. Maar het scheuren van de voorhang had met de wet als zodanig niets te maken. De betekenis daarvan leert ons de schrijver van de Hebreeënbrief. In het heilige der heiligen was Gods troon. Maar de Israëliet kon niet verder komen dan de voorhof. Was hij een priester, dan mocht hij in het heilige dienst doen. Achter het voorhangsel ging alleen de hogepriester éénmaal per jaar, niet zonder bloed, en in een vooraf gemaakte duisternis door de wierook die men er te voren moest inbrengen. De voorhang maakte dus scheiding tussen God en het volk. Nu noemt de schrijver der Hebreeën het vlees van Christus, het voorhangsel. Zou de weg, de verse en levende weg tot God openbaar worden, dan moest dat voorhangsel scheuren, dan moest Christus sterven, gelijk zinnebeeldig het voorhangsel van de Tempel scheurde bij Zijn dood. Zoals geschreven staat: "En Jezus slaakte een luide kreet en gaf de geest. En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van boven tot beneden". Mark. 15:37-38. "De nieuwe en levende weg die Hij voor ons heeft ingewijd door het voorhangsel, dat is Zijn vlees". Hebr. 10:20. De Schrift vermeldt niet of die scheur in de voorhang zo is gebleven tot 40 jaar later de tempel verwoest werd. Maar zolang Israël als volk bestond en uitgenodigd werd om de rust (het koninkrijk) in te gaan, bleven de christen-Joden trouw aan de tempel en synagoge. Er waren in de eerste tijd dan ook geen christenen uit de volken, want in Hand. 11:19 lezen we dat de Joodse gelovigen tot niemand het woord richtten dan tot Joden alleen. Komen er dan later door de uitzending van Paulus en Barnabas ook velen uit de volken tot bekering, dan blijkt dat Paulus onder de volken een evangelie brengt dat hij "mijn evangelie" noemt, zonder de wet, wat dan vanzelf eerst wat strubbeling teweeg brengt en later het apostelconvent van Hand. 15 noodzakelijk maakt. Al waren dus de gelovigen uit de volken naar de geest Israëls goederen deelachtig, zoals de symbolische inplanting op de olijfboom ons leert, naar het vlees gingen zij niet samen. Paulus beveelt zelfs alle gemeenten om apart te blijven: "Gelijk God een iegelijk geroepen heeft, alzo wandele hij. Is iemand als besnedene geroepen, die trekke geen voorhuid aan; is iemand in de voorhuid geroepen, die late zich niet besnijden. En aldus verorden ik in alle de gemeenten". 1 Kor. 7. Waarom die apartheid zal men vragen? Wel Paulus zegt het zelf: "Dit zeg ik u broeders, de tijd is kort, vs. 29. Het Koninkrijk kón nog komen wanneer het volk zich maar bekeerde, en in dat Koninkrijk zal Israël alleen wonen en met de volken niet gerekend worden. Num. 23:9. Die verwachting blijft geheel de Handelingen. Zie voor deze verwachting in de brieven welke gedurende deze tijd geschreven zijn: 1 Kor. 4:5; 15:51; Rom. 13:12; 16:20; 1 Thess. 3:13; 1 Thess. 4:16; Hebr. 10:25; Jac. 5:8, 9; 1 Petr. 5:4, 10; 2 Petr. 3:14; 1 Tim 6:14; Tit. 2:13; 1 Joh. 2:18, 28. Misschien zijn toen de huisgemeenten ontstaan voor die uit de volken. Er wordt althans in Rom. 16:4 gesproken van "gemeenten der volken". Zo ook in Kol. 4:15 en Fil. 2. In Kor. waar Paulus 1½ jaar was, sprak hij volgens Hand. 18:4 elke sabbat in de synagoge, maar er was ook een huisgemeente. 1 Kor. 16:19. De verwachting was dat de Bruid (Israël) zich zou gaan bereiden. Maar zij blijkt nog onwillig te zijn, Paulus schrijft in 2 Kor. 11:2-3: "Want ik ben ijverig over u met een ijver Gods. Want ik heb ulieden toebereid, om u als een reine maagd aan éne man voor te stellen, namelijk Christus, doch ik vrees, dat enigszins gelijk de slang Eva door haar arglistigheid bedrogen heeft, alzo uwe zinnen verdorven worden om af te wijken van de eenvoudigheid die in Christus is". Toen is de grote omweg voor Israël begonnen (evenals eertijds in de woestijn). Doch het einde komt nu in zicht. Maar wij keren terug tot de Wet. Hieronder volgen nog enige bewijzen dat ook de Joden-christenen de wet bleven onderhouden.
Men weet ook hoe gedurende de Handelingentijd de engelen zichtbaar hun diensten verrichtten. Zij brachten hun boodschappen vanuit de hemel, verlosten uit de gevangenis, kortom, zij waren gedienstige geesten tot dienst uitgezonden dergenen die de zaligheid beërven zouden. DE BRIEF AAN DE GALATEN. Deze wordt naar wij menen steeds gelezen als verzet van Paulus tegen de wet. De brief is gericht tot de Gemeente in Zuid-Galatie, zoals Antiochië, Iconium, Lystre en Derbe; misschien geschreven te Troas op de tweede reis, toen Paulus op reis was naar het Apostelconvent te Jeruzalem. De Galatiërs waren afstammelingen van Galliërs, dus geen Joden. Men moet vooral opletten dat Paulus met "wij" en "ons" de Joden bedoelt, en met "gij" en "u" de Galatiërs. Oppervlakkig gelezen lijkt het alsof Paulus de wet als een afgedane zaak beschouwt, maar dat komt, omdat de wet een Joodse aangelegenheid is en geen heidense. Hij had deze Gemeenten groot gebracht zonder wet, en nu hadden deze, verleid door Joodse Christenen uit Jeruzalem, zich laten besnijden. Hij begint dus op krachtige toon hen te schrijven: "Indien iemand u een evangelie zou verkondigen, buiten hetgeen gij ontvangen hebt, al was het een engel uit de hemel, die zij vervloekt". Gal. 1:8, 9. De verordening van het Jeruzalemse Convent worden in deze brief niet genoemd en juist daar stelde men de volken immers vrij van de wet. Dat Paulus dit hier niet vermeldt is een sterk bewijs dat hij deze brief schreef voordat hij naar Jeruzalem ging. Had hij deze brief ná Handelingen 15 geschreven, dan had hij deze besluiten zeer zeker ten bewijze aangevoerd. Voor Israël nu stond het zo: De wet diende niet om het heil te verwerven, integendeel, zij brengt vloek en dood. Als een tuchtmeester moest de wet hen leiden tot Christus, opdat de rechtvaardigheid zou komen door het geloof in Hem. Gal. 3:24. De wet had tot doel om de zonde (door de overtredingen der wet) te doen uitkomen, en geeft het inzicht, dat alleen rechtvaardiging mogelijk is, door toerekening van Christus’ gerechtigheid. Zo houdt de belofte die rust op het geloof van Christus zijn kracht. Maar de Israëliet zou eerst de beschikking over deze belofte krijgen, als het Zaad gekomen was. Dan eerst zou hij van kind, dat onder leiding stond van de wet, de tuchtmeester, worden tot zoon (meerderjarige). Tot die tijd stond hij gelijk met een slaaf, slaaf van de wet, zoals de volken slaven waren van hun afgoden. De Galatiërs nu waren van slaven tot zonen geworden buiten de wet om; hij de heiden, is nooit het kind, dat de tuchtmeester of jeugdleider nodig heeft. Als nu een tot zoon geworden heiden, de wet van Israël nog gaat volgen, is dit gewoon absurd. Tot Christus behoeft hij niet meer geleid te worden (het doel van de wet) omdat hij Christus reeds gevonden heeft. Nog eens: de Wet is een Joodse aangelegenheid. En het einde der wet is Christus. "Einde" is de vertaling van "telos" dat niet zozeer het einde aanduidt voor wat betreft het begrip "tijd" maar wel het bereiken van het doel. Zo is Christus dus het einddoel der wet. Als een omtuining was die wet, zonder welke het Joodse volk in het heidendom zou zijn ondergegaan. Door de wet kreeg Israël een samenleving die het geheel apart van de volken stelde. Maar om die wet naar Gods wil te kunnen volbrengen, misten zij datgene, wat de Here Jezus zo juist heeft samengevat in Zijn woorden tot Nicodemus: "Gijlieden moet wederom geboren worden". Enkele waren dit wel, zoals b.v. van Zacharias en Elisabeth staat, dat zij rechtvaardig voor God waren, wandelende in alle geboden en inzettingen des Heren. Indien we door de Geest geleid worden, zijn wij zonen Gods. Dan wordt de mens, is hij Jood of heiden, besneden of onbesneden, man of vrouw, gerechtvaardigd door het geloof van Christus, zijn wij met Hem vereenzelvigd, mede-gekruisigd, mede-gestorven, mede-opgewekt. Gal. 2:20; Rom. 6:6. Op de een of andere wijze herhaalt God geestelijk in ons wat Hij op Golgotha in Christus gedaan heeft. Een veréénzelving zo groot en innig, alsof Zijn gerechtigheid op ons is, en onze ongerechtigheid op Hem. Verder vertelt Paulus in de brief hoe hij zich eens openlijk tegen Petrus heeft verzet. Dat ging toen ook over de wet. Volgens Gal. 2:9 was de afspraak, dat de twaa1ven tot de Joden zouden gaan en alleen Paulus tot de volken. Natuurlijk heeft Paulus steeds onder de volken werkende, met hen gegeten en gedronken, doch zich stipt houdende aan de voorschriften der wet. En wat volgens Lev. 11 onrein was, of afgodenoffers die verboden waren, Ex. 34:15, werden door zijn bekeerlingen vanzelf niet meer gebruikt. Wanneer Petrus daar dus enige tijd onder de volken vertoeft, is het geen fout wanneer hij met hen eet en drinkt. Hij was bij Corne1ius ook enige dagen gebleven. Maar het verkeerde van Petrus was, dat hij deze gelovigen uit de volken tot proselieten wilde maken, en deed, alsof de besnedenen toch een streepje vóór hadden. Was dit soms door zijn omgang in Jeruzalem met de ijveraars der wet? In elk geval, hij onttrok zich van de gelovigen uit de volken toen er enige van deze uit Jeruzalem kwamen. Dat was huichelachtig. Vandaar dat Paulus hem in tegenwoordigheid van allen zeide: "Indien gij die een Jood zijt, leeft naar de wijze der volken en niet naar der Joden, hoe noodzaakt gij de volken naar Joodse wijze te leven?". En dan heeft hij in ‘t kort Petrus nog eens goed aan het verstand gebracht, dat hij en de Jeruzalemmers geen haar beter waren dan de leden van zijn gemeenten uit de volken, want wij moeten allen door het geloof van Christus gerechtvaardigd worden, zonder de werken der wet. Gal. 2:4-21. "Zonder" de werken der wet, dat is "buiten" of "apart van" de werken der wet, maar daarom is die wet er wel! Christus spijzigde 5000 mannen "zonder" de vrouwen en kinderen, maar daarom waren deze er wel! Geen musje valt van het dak "zonder" uw Vader, maar daarom is de Vader er wel! Alleen zolang Israël Gods volk niet was, of is, heeft God voor ons uit de volken een andere regel dan de wet. Zolang er geen volk en geen land en geen tempel was en is, is de wet buiten werking gesteld. Ef. 2:14. "Want Hij is onze vrede die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur die scheiding maakte, de vijandschap weggebroken heeft, doordat Hij in Zijn vlees de wet der geboden in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft om in Zichzelve vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen en die twee tot één lichaam verbonden weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft". Wij christenen uit de volken hebben nu een andere regel voor onze wandel. Onder meer: "Wordt deze wereld niet gelijkvormig, maar wordt veranderd door de vernieuwing van uw gemoed, opdat gij beproeft welke de goede en welbehagelijke en volmaakte wil van God zij. Wandelt als kinderen des lichts, want de vrucht des lichts is in alle goedheid en gerechtigheid, beproevende wat de Heer welbehagelijk is. Daarom wees niet onverstandig, maar verstaat welke de wil des Heren is". Beproeven, verstaan wat de wil van God is. Dat maakt de taak niet lichter. Het is gemakkelijker te leven naar een voorgeschreven wet, dan te leven naar Gods wil zonder dat die wil in bijzonderheden wordt gezegd. Zie ook Fil. 2:1-15; Kol. 2 en 3. Wij zullen het echter kunnen, wij zullen de wil van God verstaan en doen, wanneer wij zullen gaan beleven wat Paulus beleefde: niet ik, maar Christus leeft in mij. Ook wanneer wij gaan ontdekken dat zoveel in onze bijbel niet aan ons, maar aan Israël beloofd is, vraagt menigeen dan: maar wat blijft er dan voor ons over? Wel, datgene wat voor ons is, en dat is veel meer! Of is zegenaar zijn niet veel meer dan gezegend worden. De Efezenbrief gaat verder in de belofte voor de volken dan aan Israël is gedaan, al is het Gods bedoeling uiteindelijk allen onder één Hoofd te stellen in Christus, wat in de hemelen en wat op de aarde is. Ef. 1:10. Derhalve zijt gij niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers en het allerheiligste en leden der familie Gods. Ef. 2:19. Paulus had een rentmeesterschap van God voor de volken, om het woord Gods te voleindigen, de verborgenheid die van eeuwen en geslachten verborgen is geweest in God, maar nu geopenbaard is aan zijn heiligen, aan wie God heeft willen bekend maken, welke de rijkdom zij van de heerlijkheid dezer verborgenheid onder de volken. Kol. 1:26, 27.
E.W.H.
|