Wanneer komt
het Koninkrijk Gods?
Luc. 17:20

door

E.W. Hiebendaal



Met deze vraag kwamen de farizeeën tot de Heer Jezus. Zijn antwoord was: "Het koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat". De gr. tekst heeft voor "uiterlijk gelaat": oppassen, opletten, bespieden. Het verwante werkwoord is "paratereo", wat we alleen in Lukas al drie maal vinden, en steeds in verband met het verspieden van de farizeeën en schriftgeleerden, die aan de Heer strikvragen deden, om Hem in Zijn woorden te vangen. Zie Luk. 6:7, 14:1, 20:20.

Na een vergelijking met deze plaatsen kunnen we de bedoeling van 's Heren antwoord zo verstaan: "Het koninkrijk Gods komt niet, zolang uw houding zo bespiedende en vijandig is". Dan verder: "En men zal niet zeggen: ziet hier, of ziet daar, want ziet het koninkrijk Gods is binnen ulieden". Dat de Heer hier niet doelt op het hart der huichelachtige farizeeën is duidelijk. Het woord "binnen" staat hier voor, "in uw midden", zoals Johannes zei: "Hij staat midden onder u die gij niet kent".

De Koning was in hun midden, maar zij namen Hem als zodanig niet aan. En al was ook met Hem het koninkrijk nabij gekomen, toch zou het niet kunnen doorbreken, onder zulke omstandigheden. Vandaar het achtvoudige "WEE U" tegen de leiders van het volk: WEE U, schriftgeleerden en farizeeën, gij huichelaars, want gij sluit het koninkrijk der hemelen toe voor de mensen. Immers gij gaat er niet binnen, en die trachten binnen te gaan, laat gij niet toe daarin te komen. Matth. 23:13.

Wij zijn grootgebracht met de gedachte, dat de woorden: "Het koninkrijk Gods is binnen ulieden", betekende, dat het koninkrijk Gods er nu al was, en zich langzaam zou uitbreiden, totdat de gehele wereld het koninkrijk Gods zou zijn. De eeuwenoude uitleg der kerk is ...de vrouw is de kerk, het zuurdeeg is het evangelie, en die drie maten meel is de mensheid. De kerk draagt het evangelie (zuurdeeg) de wereld in, waardoor dit zuurdeeg, gelijk met het deeg, oprijst, totdat eenmaal de tijd komt, dat geheel de wereld doorzuurd zal zijn. Dan is de ganse wereld bekeerd en het Rijk Gods gekomen. Maar deze uitleg is absoluut onjuist, want zuurdeeg wordt in de gehele Schrift altijd in ongunstige zin gebruikt.

Daarbij vervolgt de Heer in Zijn bovenstaand antwoord, vers 24, dat de Zoon des mensen (en met Hem het Rijk) zou komen gelijk de bliksem schittert, die van het ene einde onder de hemel tot het andere einde straalt; dus geen geleidelijke ontwikkeling.

Karl Barth zegt in een lezingenbundel over het komende koninkrijk en de hedendaagse cultuur: "Onze gehele cultuur staat onder het oordeel, zodat Christus moet komen om alle dingen nieuw te maken". Dit betekent voor alle cultuurarbeid een grote betrekkelijkheid. Met name de christen zal zich op dit terrein nimmer kunnen uitleven. Voor hem is het altijd zo: het eigenlijke komt nog. Niet de synthese, maar de diastase. Het Koninkrijk Gods wordt niet verwerkelijkt in de geschiedenis, maar komt als oordeel over de geschiedenis.

Vroeger dachten we ten opzichte van "Kerk en Staat" ook eerlijk, dat een vroom Vorstenhuis en een gedoopte Natie, een éénheid was zoals God het bedoelde. Een Theocratie, een regeringsvorm, waarin God het centrale punt was. We waren al blij met een beetje namaak van wat God wel beloofd had, maar niet aan ons, maar aan Israël, en dan nog als zij aandachtig naar Hem luisterden, en Zijn verbond bewaarden, dan zou hun staats- en godsdienst samenvallen.

Een koninkrijk van priesters zouden zij worden, een heilig volk, Ex. 19:6. Israël is nog nooit een heilig volk geweest, maar aangezien Gods beloften onberouwelijk zijn, zullen ze dit nog worden. Dan, als hun Messias in de toekomende eeuw hun Koning zal zijn, zullen zij (als bekeerd volk) priesters des Heren heten, dienaars van onze God genoemd worden. Jes. 61:6.

Ook Petrus schrijft niet aan ons, maar aan de verstrooiden naar de voorkennis Gods, (diaspora) wanneer hij zegt: "Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilige natie", dan zijn het bekeerde Joden aan wie hij schrijft, ook als hij verder gaat: "gij, die eertijds geen volk waart, maar nu Gods volk zijt". Want daar verwijzen al onze Bijbels naar Hos. 2:23. "Ik zal tot Niet-mijn-volk zeggen: Gij zijt mijn volk, waarop zij zullen zeggen: Mijn God".

Laten we toch leren bidden voor dit volk, dat God deze dag moge verhaasten, want of er voor de wereld tijden van verademing komen, hangt af van Israël, of de tijden der wederoprichting aller dingen kunnen aanbreken hangt af van Israël, of de Messias kan komen tot oprichting van Zijn Koninkrijk, hangt af van Israëls berouw en bekering. Hand. 3:19 tot 21.

Want zo zegt de Here: "Jubel voor Jacob, juich voor het hoofd der volken, doet een loflied weerklinken en zegt: de Heer heeft Zijn volk verlost, het overblijfsel van Israël". Jer. 31:7.

Israël straks het HOOFD der volken? En wij dan? is de eerste vraag der kerk, alsof niet de gehele KOSMOS moet worden vrijgemaakt, alsof Paulus ook nog aan ons moet vragen: "Weet gij niet, dat wij engelen zullen oordelen?". 1 Kor. 6. Er wacht immers ook nog een reiniging der hemelse dingen, en een vereniging tot Hem? Hebr. 10:25 (episynagoge) "onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten" staat er niet.

Een verloren gegaan geheimenis is, dat wij nu leven in de bedeling der verborgenheid, wat we mogen noemen: een tussenlied in het heilsplan Gods, verborgen begonnen na Israëls tijdelijke verwerping. Hand. 28:28. Een openbaring Gods, aan Paulus daarna bekend gemaakt, om voor allen in het licht te stellen, welke de bedeling is der verborgenheid, die van alle eeuwen verborgen was in God. Ef. 3:9 en Col. 1:26.

Na Israëls verharding heeft God willen bekend maken, welke de rijkdom is van de heerlijkheid dezer verborgenheid, onder de volken, welke is: Christus onder u, de verwachting der heerlijkheid, Christus' wederkomst zal zijn als de bliksem, Israël is dan weer Gods volk, met tempel en priesterdienst. De oordeels-hoofdstukken van het boek der onthulling van Jezus Christus, tot en met hoofdstuk 19 gaan daaraan vooraf. Mijns inziens zal dan ook de opstanding en opname van 1 Thess. 4:16 dan pas plaats vinden, waarbij dan ook zouden kunnen behoren de twee getuigen, van Op. 11:12, en de zoon der vrouw uit 12:6.

Er is echter ook nog sprake in Ef. 1 van een roeping in onze bedeling die veel rijker is in heerlijkheid. Van een verborgen worden in God, om dan met Christus geopenbaard te worden in heerlijkheid. Col. 3:2-4. En dan is daar ook nog een onnaspeurlijke rijkdom van Christus. Zelfs Paulus kende ten dele. Eerst als het volmaakte zal gekomen zijn, zal het ten dele te niet gedaan worden.

Mogen we met enkele voorbeelden nog even de aandacht vestigen op het feit dat de Schrift vanaf Gen. 12 tot einde Handelingen in hoofdzaak gaat over Israëls nationale bestemming? Omdat het koninkrijk aan Israël zal worden. opgericht volgens Hand. 1:6 zou men de z.g. bergrede als de grondwet van dit koninkrijk kunnen gaan zien. Men leest er opdrachten, die voor ons en onze tijd moeilijk, ja in het geheel niet na te komen zijn.

"Die op zijn broeder toornig is, ten onrechte, zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt Raka, zal strafbaar zijn door de Raad en wie zegt dwaas, zal strafbaar zijn met de hel des vuurs. Een uwer leden kan beter vergaan, dan dat uw hele lichaam in de hel geworpen wordt". Dit zijn puur Joodse geboden, voor toen, en voor straks in het koninkrijk. Dus tijdgebod.

Wanneer de discipelen uitgezonden worden met de boodschap: "Het koninkrijk Gods is nabij gekomen", mochten zij geen goud of zilver bij zich hebben, geen reiszak, geen twee mantels, geen twee paar voetzolen of staf; gij hebt het om niet ontvangen, geef het om niet.

Zonder schade zouden zij met giftige slangen kunnen omgaan, ja zelfs vergift drinken, melaatsen genezen, ja zelfs doden opwekken. En maar niet zo af en toe een enkele, neen, het waren tekenen die een ieder die geloofde, volgen zou. Mark. 16:17.

En U heeft als gelovige geen dezer gaven? Omdat het een tijdgebod is. "Vrees niet klein kuddeke, want het is uws Vaders welbehagen, u het koninkrijk te geven, verkoopt wat gij hebt en geeft aalmoes". Een gebod waaraan we nu niet willen, maar ook niet kunnen gehoorzamen, want het is een tijdgebod.

Paulus' waarschuwing beter niet te trouwen om de aanstaande nood, was tijdgebod. Vrouwen moesten in de gemeente zwijgen, omdat de WET het zei. Heden is de WET der geboden in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld, Ef. 2:15. Niemand kan ons nu oordelen inzake eten of drinken, of op het stuk van een feestdag, nieuwe maan of sabbat, ze zijn een schaduw van toekomende dingen, Col. 2:16, 17. Men ziet hoe al deze geboden op Joodse bodem stonden, en zelfs een schaduw zijn van wat straks weer komen zal. Zo was dus ook het zwijgen der vrouw geen gebod voor onze tijd.

Aan de avond van de opstandingsdag, gaf de Heer aan al de vergaderden in de opperzaal, een heel bijzondere gave. Eerst zeide Hij tot hen: "Vrede zij u!". En toen Hij dit zeide, blies Hij hen aan, of - blies Hij in hen en zei tot hen: "Ontvangt de Heilige Geest! Zo gij iemands zonden vergeeft, die zijn zij vergeven; zo gij iemands zonden houdt, die zijn zij gehouden".

Deze bijzondere gave, liet hen toe de mens te kennen naar zijn wezen, want zo alleen was het mogelijk te weten, wanneer zij iemands zonden wel, of niet vergeven mochten. Zij konden de mensen nu in het hart zien, zoals de Heer Zelf dit kon. Wanneer ik het goed lees, dan zei de Heer al in het Hogepriesterlijk gebed: "zo wat Gij Mij beschikte in deze wereld, beschik IK ook hen opdat ook zij geheiligd zijn met waarheid". Joh. 17:18 en 20:21.

Zo zag de Heer het hart der farizeeën en sprak dat de lastering tegen de Heilige Geest hen niet zou worden vergeven, noch in deze eeuw, noch in de toekomende eeuw. Want het was een zondigen tegen beter weten in, met voorbedachte rade. De WET zegt: zondigen met opgeheven hand. Zo zag ook Petrus van Ananias en Saffira het zondigen met voorbedachte rade en zei: "Waarom heeft de satan uw hart vervuld, dat gij tegen de Heilige Geest liegen zoudt?". Waarop zulk een bijzondere zware straf volgde.

Zo staarde Paulus Elimas de tovenaar aan, en zie: "0 gij kind des duivels, vol bedrog en arglistigheid, vijand van alle gerechtigheid, zult gij niet ophouden de rechte wegen des Heren te verkeren? Gij zult blind zijn en de zon niet zien voor een tijd".

Dat deze gave van zonden vergeven, en zonden houden, een gave was alleen voor die tijd, leert ons Johannes, als hij in zijn eerste brief spreekt over zonden, waarvoor niet gebeden mocht worden, omdat het zonden waren tot de dood. En wat zonden waren tot de dood, kan men alleen in de wet van Mozes vinden. Op heden kan geen theoloog of priester de mens naar hun innerlijk kennen, en dus noch individueel, noch massaal absolutie schenken.

In Korinthe is hoererij in de gemeente die zelfs onder de volken niet is. Dezulke geeft Paulus (zelfs op een afstand) aan satan over tot verderf des vlees, opdat de geest behouden worde in de dag des Heren. Himoneus en Alexander geeft Paulus de satan over, opdat zij door tuchtiging zullen leren, niet meer te lasteren. Ook dit is duidelijk een tijdgebod.

Zo ook met het gebod uit Jac. 5:14. "Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepen de ouderlingen der gemeente, en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in de Naam des Heren, en het gebed des geloofs zal de zieke behouden en de Heer zal hem oprichten". Het gaat hier in de eerste plaats over een geestelijke zwakte, een verachterde in genade, waarbij ook wel krankheid kan komen, doch niet de hoofdgedachte is. Het woord "zieke" hier, is niet het gewone woord van "astheneoo" gevormd maar gevormd van het woord "kameoo", wat ook in Hebr. 12:3 door verflauwen is vertaald, of de Nw. vertaling: door matheid van ziel verslapt. Ook staat er niet "gebed des geloofs", maar "gelofte des geloofs". Men zou hier dan moeten lezen "De gelofte des geloofs zal de verflauwende behouden". Daarop sluit dan vers 19 aan "Indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand doet terugkeren, die wete dat diegene, die een zondaar van de dwaling zijns weg bekeert, een ziel van de dood zal behouden".

De tijd was toen ernstig, de Rechter stond voor de deur, de harten moesten worden versterkt. Want de komst des Heren was nabij. Aldus Jacobus. Op dit mogelijke achterblijven slaat ook het strenge woord uit Hebr. 6:4-7.

Nog een voorbeeld van de ontjoodsing van het Nw. Testament vinden we in 1 Kor. 16:2. De Nw. vertaling zegt daar: "Elke zondag legge ieder uwer naar vermogen thuis iets weg, en hij sparen dit op, opdat er niet eerst na mijn komst inzameling moet gehouden worden". In de grondtekst staat echter niet "elke zondag" maar "op één der sabbatten" en wel op één der sabbatten tussen Pasen en Pinksteren. Hier is sprake over de vrijwillige gave van Deut. 16: "Van dat men begint de sikkel in het koren te slaan, zult gij beginnen te tellen zeven weken, en dan het wekenfeest vieren ter ere van de Heer uw God, naar gelang der vrijwillige gaven die gij zult geven, overeenkomstig de zegen die de Heer uw God u zal schenken". Deze gaven bestonden uit de eerstelingen van runderen en klein vee, van koren, wijn en olie.

Maar als de afstand te groot was, en de tiende van dit alles te veel om te vervoeren, dan mochten zij het te gelde maken, en voor dit bedrag te Jeruzalem weer alles aanschaffen wat hun hart verlangde, om vrolijk te kunnen zijn voor 's Heren aangezicht. Over deze inzameling heeft Paulus het daar, geen zondagse, maar een jaarlijkse inzameling der Joden. Op deze feesten moest er door de vele gaven gelijkheid kunnen zijn tussen rijken, knechten, weduwe, wees en vreemdeling, Deut. 14:22-27. De vrome koningen uit het 0.T. gaven wel duizenden stuks klein vee. Ook 2 Kor. 8 gaat geheel over deze inzameling. Paulus wijst dan op de gelijkheid van het manna in de woestijn. De brutalen hielden niets over, de bescheidenen kwamen niets te kort. Dit is ook weer een blik in de toekomende eeuw, waar een ieder uiteindelijk zal zitten onder eigen wijnstok en vijgenboom. Men ziet dus ook hier weer het tijdgebod.

Alle deze bovengenoemde tijdgeboden, of misschien juister gezegd Joodse geboden, laten duidelijk zien, dat zij niet tot ons, christenen uit de volken gericht zijn. En deze lange inleiding was nodig om nog eens terug te komen op het moeilijke onderwerp van "kerk en staat" uit Rom. 13:1-7. De gemeente met Pinkster ontstaan, bestond hoofdzakelijk uit Joden, na ongeveer tien jaar werden de eerste heidenen op hen ingeplant. Maar tot einde Handelingen bleven Joden en Heidenen gescheiden in de gemeente, dus zolang de Heer nog verwacht werd. Paulus beveelt die scheiding voor alle gemeenten in 1 Kor. 7:17 tot 20.

Hijzelf en alle Joden-christenen bleven trouw aan de Wet, de heiden-christenen moesten zich houden aan de vier noodzakelijke dingen van de volken. Zo zal het straks in het Koninkrijk ook zijn; dan zal Israël alleen wonen, en met de volken niet geteld worden. Deut. 33:28 en Num. 23:9. In ieder geval moesten Joden en heidenen, zoals Paulus in 1 Kor. 7 schrijft blijven in de roeping waarin zij waren geroepen, want broeders, zegt hij, de tijd is kort.

Hoe spoedig hij de terugkomst des Heren, de opstanding, en het daarop volgende Rijk verwacht, zegt hij in diezelfde brief, 15:55-58. Ziet men eenmaal de bedoeling van deze scheiding in die eerste gemeenten, en de daaruit vloeiende wederzijdse moeilijkheden, dan gaat men deze brieven met nieuwe belangstelling lezen.

Zo meen ik te zien dat de Gal. brief en de beide Thess. brieven tot heiden-christenen zijn gericht, maar de Rom. en Kor. brieven hoofdzakelijk aan Joden, de Hebreeënbrief geheel, zie 1:1. Wij hebben eeuwenlang het N.T. in een christelijke verpakking gehuld (want vertalen is verklaren) en onze eigen indeling gemaakt, maar toch kunnen we nog in de aanhef zien, waar Paulus tot Joden of tot heiden-christenen schrijft.

Zo is nu b.v. Rom. 9-11 voor de hoogmoedig wordende heiden-christen bedoeld, terwijl hoofdstuk 12 en 13 als troost en gebod aan Joden-christenen geschreven is.

Zo dus ook: "Alle ziel zij de machten over haar gesteld onderdanig, want er is geen macht dan van God, en de machten die er zijn, zijn door God verordend. Derhalve wie zich tegen de macht verzet, de verordening van God wederstaat, en zij die wederstaan, zullen over zichzelf een oordeel brengen", enz.

Dat het voor deze bekeerde Joden, die in hun generatie hun eigen wereldtaak wachtende waren, moeilijk viel om aan die gehate Romeinen nog onderdanig te zijn, laat zich goed verstaan. Maar die macht over hen was van God, door God verordend. Zolang Israël als volk bestond, was een vreemde overheersing steeds een toorngericht van God over hen geweest. Het woord "straf" uit vers 4 en 5 ziet daarop terug. Zulk een straf door overheersing had steeds ten doel, Israël tot God terug te voeren. De druk van de melk brengt boter voort.

En nu schrijft Paulus hen: dat hun druk nog maar kort zou duren; de nacht was ver gevorderd en de dag nabij. Zij kenden toch de tijd wel dat de ure reeds daar was dat zij uit de slaap moesten opwaken? Want de behoudenis was hun nu nader, dan toen zij tot het geloof kwamen, Rom. 13:11 en 12. Daarom moesten zij zich verblijden in de hoop, en geduldig zijn in verdrukking, en de schatting blijven betalen aan de leitourgoi, de bedienaren in openbare dienst, en dit te meer volhouden omdat zij weten dat de tijd nog maar kort is.

Zo schreef Jeremia (namens God) aan de ballingen in Babel: "Zoek de vrede voor de stad waarheen Ik u in ballingschap heb doen wegvoeren, en bid voor haar tot de Here, want in haar vrede zal uw vrede gelegen zijn". Immers een hoopvolle toekomst lag voor hen in het verschiet. Jer. 29:7 en 11.

Zo meen ik dat de Gr. tekst van Rom. 13:2 zegt, dat ook de toen bestaande overheid door God verordend was. Volgens 16:20 echter hadden ook zij een hoopvolle toekomst in het verschiet; de God des vredes zou weldra de satan onder hun voeten verpletteren.

Men kan zich afvragen wat Paulus met zulk een zekerheid deed spreken, terwijl die verlossing toch niet is gekomen. De Heer zelf had hen omtrent Zijn wederkomst in het onzekere gelaten, toch hadden de discipelen gezien, hoe de Heer Zelf zich hield aan de uitspraken der profeten. Luk. 4:17-22 is daar een sterk voorbeeld van, toen de Heer midden in een zin, Jes. 61 vers 2, het boek dicht deed en zei: "Heden is deze Schriftplaats voor uw oren vervuld". Het jaar der wrake onzes Gods (aan hun vijanden) om alle treurigen te troosten is nog niet. Die dag zou komen als Hij de pers alleen getreden had, dan zou de dag der wrake komen, en het jaar Zijner verlosten. Jes. 63:3, 4.

De profeten zagen des Heren komst in vernedering en Zijn komst in heerlijkheid in elkanders verlengde. Israëls harde nek maakte echter ook toen die korte weg Gods onmogelijk. We hebben hier een groot voorbeeld, dat Gods weg der verkiezing, door de mens in vrijheid moet worden bewandeld. Totaal niet willen buigen, zonder enige reactie te geven, zonder een teken van leven en geheel niet bewegen, dat is niet tot Gods eer. Hij geeft de mens tijd, (hoewel ten koste van veel leed) hun roeping en verkiezing vast te maken.

Door een nieuwe openbaring maakt God dus aan Paulus het oponthoud bekend en volgt de nieuwe bedeling der verborgenheid, die van alle eeuwen en geslachten verborgen was in God. Ef. 3:8, 9. Het is dus niet zo, alsof het Woord Gods ware uitgevallen, of het doel had gemist, Rom. 9:6. Voor Paulus leek dit wel zo, want allen in Azië verlieten hem toen en in zijn eerste verantwoording was niemand bij hem. Men wilde hem in dit nieuwe niet volgen, men bleef liever de Heer verwachten en op de stoel van Mozes zitten.

Zo was er dus al een scheef gaan in het fundament der Kerk, die na eeuwen wel ver uit het lood moet zijn gegroeid. Bij dit zich toe-eigenen van alles wat bij Israël behoorde, behoren nu m.i. ook de eerste verzen van Rom. 13, de traditionele opvatting van "Kerk en Staat". Het bidden voor allen die in hoogheid zijn, ligt op hetzelfde vlak, het is dezelfde raad die Jeremia aan de Joodse ballingen gaf, evenals het onderdanig zijn aan overheden en machten van Titus 3:1.

De alles beheersende fout is, dat wij eeuwenlang dachten in Israëls plaats te zijn gekomen, de gehele Bijbel was voor ons, de vloeken bleven voor Israël. Zodoende hadden wij ook een overheid over ons, van God geordineerd, van Godswege. Maar hoe verklaren we dan het feit, dat die overheid straks zal uitlopen op Openbaring 13? Daar zien we die staat toch wel heel sterk als een demonische grootheid; en wanneer we achterom zien, dan heeft juist die verbinding van kerk en staat de christelijke landen de meeste oorlogen doen voeren.

Daarom meen ik dat wij in politiek benauwde tijden, ons niet moeten laten beïnvloeden door Schriftplaatsen die niet tot ons gericht zijn. Alleen Ef., Fil., Col. en 2 Tim. zijn brieven die rechtstreeks tot ons als christenen uit de volken zijn gericht. Natuurlijk is heel de Schrift tot onze lering geschreven, en hebben we b.v. aan Abraham tot voorbeeld, die zich in de toenmalige beschaving niet verwikkelde, maar er uittrok op Gods bevel.

Deze zelfde distantie en achterlating zullen we ook in de voor ons geschreven brieven vinden. Zeer zeker niet het zoeken van "macht-in-voorraad" maar de weg van vernedering, van sterven en opstaan. Geen zelfhandhaving, maar de zachtmoedige gezindheid van Christus.

Wie zijn leven zal willen verliezen die zal het behouden.

E.W.H.





Home
| Over LW | Site Map | LW Publicaties | Zoeken
Ontwikkeld door © Levend Water Alle rechten voorbehouden