Opdat zij allen één zijn door E.W. Hiebendaal
Welk een onbegonnen werk is het toch als leek in de kerk zijnde, tegen zulk een stroom op te roeien. En dat temeer als men zichzelf onbeduidend weet, en zelfs verlegen is. Dan heeft men voortdurend het gevoel of men zoekende is naar iemand, wiens vertrouwen men gewonnen heeft, iemand die weet dat het ons alleen om de waarheid te doen is, de waarheid van Gods Woord, en die in staat en bekwaam is om die waarheid in de kerk uit te dragen en daar ook de moed voor heeft. Men kan immers de kwaal eerst genezen, als men de oorzaak der kwaal kent? De oorzaak der verdeeldheid ziet men niet. Men kan aannemen dat God de verdeeldheid onzer kerken zelf gewild heeft, zoals Dr. Berkhof veronderstelt in zijn boekje: "Gods éne kerk en onze vele kerken", omdat wij lezen dat God de verscheurdheid in Israël ook zelf wilde, 1 Kon. 12:24, 2 Kron. 11:4. Maar in de eindtijd zal God deze verborgenheid openen, dan zullen velen opnieuw gaan onderzoeken, en de kennis omtrent het profetisch Woord zal vermeerderen, Dan. 12:4. Tot op heden noemt de kerk zich de N.T. Gemeente. Zij past daarom alles uit het Nieuwe Testament op zichzelf toe en ziet niet hoe men dan vast loopt. Want als men het Woord der Waarheid niet recht snijdt, komt men beschaamd uit. Als men nu maar wilde zien en onderzoeken dat de Schrift van Gen. 12 tot het einde van Handelingen het nog steeds over Israëls nationale bestemming heeft, een bestemming waar Israël volgens de profetie het uitgangspunt van zegen zal zijn voor alle volken der wereld. Dat is hun taak en roeping of opdracht, en al is Israël door ongehoorzaamheid of ongeloof nog steeds voor God onbruikbaar voor deze aardse taak, het werk blijft voor hen gereserveerd. De kerk heeft een hogere roeping. En dit verschil is van Godswege daar gesteld, omdat de wil en de gedachte Gods in deze bedeling is: de opbouw van het lichaam van Christus. Dus een individuele roeping. Of een ander beeld: In onze tijd of bedeling der kerken is God bezig bekwaam samen te voegen, steen voor steen een heilige tempel Gods, waarvan Christus is de uiterste hoeksteen. Een hemelse, ja een bovenhemelse roeping. Maar evengoed past men alles wat hoort bij Israëls aardse taak ook maar toe op zichzelf, de kerk. Zo ook de woorden uit het evangelie van Johannes: "Dat zij allen één zijn". Men roept in de kerk zelfs nu: "God wil het", evenals bij de kruistochten. Zou men nog in staat zijn, als men met zulk een hartstocht éénmaal is bezield eens rustig deze woorden in hun verband te gaan lezen? Mag ik een poging doen u de achtergrond der profetieën waaraan deze woorden zijn ontleend en de sfeer en het uitzicht waarop zij doelden te laten gevoelen? Het was nacht. De nacht die volgde op Christus' laatste Paasfeest. Judas was vertrokken. De discipelen zijn zo weinig onder de indruk van alles wat de Heer hen tijdens de maaltijd gezegd had, dat zij onder elkander ruzie krijgen, twist, wie van hen scheen de meeste te zijn, Luk. 22:24. De Heer had immers juist gezegd dat Hij niet meer drinken zou van de vrucht van de wijnstok tot het Koninkrijk Gods zou gekomen zijn", vers 18. Misschien twisten zij dus wel over de plaats van hen in dat komende Rijk op aarde, dat deden zij meer. Maar de Heer wijst hen terecht en zegt: Doch gij niet alzo!, maar de meeste onder u zij gelijk de minste, en de voorganger is als één die dient, vs. 26. En verder: Ik verorden u het Koninkrijk opdat gij eet en drinkt aan Mijn tafel in Mijn Koninkrijk, en zit op tronen, oordelende de twaalf geslachten Israëls, vs. 30. Maar later vanuit de hemel doet de Heer over die tijd meer weten aan Johannes. Dan begint de Heer Zelf met te zeggen: De Openbaring van Jezus Christus welke God Hem gegeven heeft, Openbaring 1:1. En dan neemt de Heer Zijn elven nog eens vertrouwelijk rondom Zich, want Hij weet, binnen 10 uur zullen zij alleen zijn, zonder Hem. De Heer is vervuld van alle profetieën die binnen deze enkele uren vervuld zullen worden en het wordt een heel lang gesprek, dat we vinden in Joh. 13:31 tot aan Joh. 18. Een gesprek, want Filippus en Judas (niet de Iskariot) en Petrus zeggen ook af en toe iets, waaruit we kunnen vaststellen hoe zij reageerden op alles wat hun Heer tot hen persoonlijk sprak, want men moet deze hoofdstukken eens lezen om te zien hoe zij waarschuwingen inhouden en een afscheid (tot Zijn terugkomst vóór het Rijk) uitsluitend aan de elven en tot besluit een gebed voor hen en degenen die door hun woord in Hem geloven zullen. Dag en uur van Zijn wederkomst kan de Heer hen niet zeggen, dat weet alleen de Vader, maar dit geslacht zou waarschijnlijk niet voorbijgaan tot zij de Zoon des mensen zouden zien komen in Zijn Koninklijke waardigheid, dit had de Heer al meerdere malen gezegd. Want zo zag het de profetie, de komst in vernedering en de latere komst in heerlijkheid waren in elkanders verlengde. En de profetie is toch de getuigenis van Jezus? Openb. 19:10. De geest van Christus was in de profeten, 1 Petr. 1:11. Vooropgesteld, dat de profetie alleen Israëls aardse taak ziet en de heidenen in en door hem gezegend, zullen we nu even nagaan, hoe de Heer in Zijn afscheid aan en Zijn gebed voor de Zijnen deze nabij zijnde glorie des Vaders op het oog heeft. En dat zal voor ons dan gelijk het bewijs zijn dat wij met onze Kerken, na Israëls mislukking, als het ware een gat in die profetie zijn, of anders gezegd: een groot dal tussen twee bergtoppen, dat van tijden en eeuwen verborgen was en eerst aan Paulus werd geopenbaard, toen het plan Gods voor de aarde vooreerst geen voortgang kon hebben. En bijgevolg de Heer dus ook niet voor de eenheid der kerken gebeden heeft, terwijl onze tijd alleen door Paulus (in zijn afscheidsbrief) als het ware in vogelvlucht getekend wordt, en dat is niet veel moois. Maar, moedigt hij aan, predik het woord, houd aan, tijdig en ontijdig, wederleg, bestraf, vermaan met alle lankmoedigheid en lering. Want er zal een tijd zijn dat zij de gezonde leer niet zullen verdragen, maar, terwijl zij kittelachtig van gehoor zijn, zullen zij Voor zichzelf leraars verzamelen naar hun eigen begeerlijkheden (letterlijk ophopen, d.i. een grote menigte verzamelen). En zij zullen hun oor van de waarheid afwenden, 2 Tim. 4:2-4. Evenwel het vaste fundament Gods staat, hebbende dit zegel: "De Heer kent degenen die de Zijnen zijn", 2 Tim. 2:19. Dit vaste fundament is even onaantastbaar als God Zelf en de vastheid van Zijn Raadsbesluit. Bij alle verwarring en verschil van leraars en richtingen moet het een diepe reden van dankbaarheid zijn voor allen die het evangelie brengen, dat de uitvoering van Gods Raad niet van ons mensen afhankelijk is. Alleen, wees wakker in alles, lijd verdrukking, doe het werk van een evangelist, vervul de bediening ten volle, 2 Tim. 4:5. Laten we ons nu door de SCHRIFT laten inlichten over de eenheid, waarvan de Heer sprak in het Johannes evangelie. De aanleiding tot de voetwassing was de twist van de discipelen wie van hen de meeste was, Luk. 22:24. Daarna zegt de Heer: "Ik heb u een voorbeeld gegeven dat gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet. Indien dan Ik, uw Heer en Meester, uw voeten gewassen heb, zo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wassen". Een les van éénheid onder elkander en met hun Heer, een les, die zij nooit zullen vergeten, Joh. 13:14. Dan wijst de Heer op Judas, opdat de Schrift vervuld worde: "Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzenen opgeheven", Joh. 13:18 en Ps. 41:10. Laten wij ook even stil staan bij die pertinente belofte des Heren: "Voorwaar Ik zeg u lieden, die in Mij gelooft, de werken die Ik doe zal hij ook doen, en zal meer doen dan deze. Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen". Zes dagen geleden had de Heer een lijk dat bezig was te ontbinden uit het graf laten wandelen, Joh. 11:44. 12:1. Deze positieve uitspraken komen wij wel 10 maal tegen in de Israëlitische geschriften en behoren bij de krachten der toekomende eeuwen en ook reeds als deze eeuw nabij komt, zoals in de Handelingentijd. De profeet Jeremia zegt ook: Dan zult gij Mij aanroepen en heengaan en tot Mij bidden, en Ik zal naar u horen en u een hoopvolle toekomst geven, Jer. 29:11-14. In onze tijden kunnen wij de werken des Heren niet doen al hebben wij ook geloof in Hem. Een bewijs, dat de Heer in deze rede niet dacht aan de kerken, maar aan het komende Rijk. Zo wat gij wilt, zult gij begeren, en het zal u geschieden, zoals de Heer nog eens herhaalt in Joh. 15:7, is niet tot ons gesproken. In Joh. 15:25 wordt weer een profetie aangehaald over de vijanden die klaar staan om de Heer te verdelgen, Psalm 69:5. Maal, om Zijn moeite vol lijden zal Hij licht zien tot verzadiging toe, Jes. 53:11. Hun ongerechtigheid zal Hij dragen. Dit te erkennen is voor hen het leven der eeuw, zo leert hen het woord uit Joh. 17:3, "Nog een korte tijd en gij zult Mij niet meer zien, en wederom een korte tijd en gij zult Mij zien, want Ik ga heen tot de Vader". Dit schijnt naar Christus' spoedige wederkomst te wijzen, omdat Hij de smart der Zijnen vergelijkt met de barensnood ener vrouwen en de verlossing daaruit, Joh. 16:20-22. Daarvan spreekt Jer. 30:6 als volgt: "Vraag toch, ziet of een manspersoon baart, waarom zie Ik iedere man met zijn handen aan zijn heupen als een barende, en heeft elk gelaat een lijkkleur gekregen? Wee, want groot is die dag, zonder weerga; een tijd van benauwdheid is het voor Jacob maar daaruit zal hij verlost worden". En Ps. 46. ook sprekende over deze tijd, "Maar de Heer zal over hen waken, zoals hij tot hiertoe over hen waakte, en niemand van hen is verloren gegaan dan de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd". Ps. 109:8. Eer de haan zal kraaien zal Simon Hem verloochenen, maar de Heer heeft al voor Hem gebeden dat zijn geloof niet ophouden. Over enkele, uren zullen zij allen vluchten en Hem verlaten, en de Heer bidt, "Ik ben niet meer in de wereld, en Ik kom tot U, Heilige Vader, bewaar hen in Uw naam die Gij Mij gegeven hebt en dat zij één zijn, Joh. 17:11. Dat zijn dus in het eerst de discipelen, dan het volk. De Heer haalt alleen profetieën aan. Onze tussentijd der kerken is door de profeten niet gezien. Zij was van eeuwen en geslachten verborgen in God. Zolang Israël nog niet zichtbaar weer Gods volk is in deze eeuw, staan ook Israëls profetieën stil. Matth. 26:31: Toen zeide Jezus tot hen: "Gij zult allen aan Mij aanstoot nemen in deze nacht, want er staat geschreven, Ik zal de Herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden", Zach. 13:7. De Heer noemt Zich in de ganse Schrift de Herder van Israël, alleen van Israël, onze Herder is Hij niet, maar ons Hoofd. Lees het loflied van de goede herder in Joh. 10 en Ps. 23. De kudde Israëls is het volk dat licht dwaalt, en eenmaal verdwaald, is zijn toestand ook hopeloos, kan zelf niets meer doen tot zijn behoud. Maar de goede herder zal hen zoeken en verzamelen, totdat het zal worden: één kudde en één Herder. Ziet, Ik zal zelf naar mijn schapen vragen, en naar hen omzien en redden uit alle plaatsen waar zij verstrooid zijn geraakt - hen uit alle landen bijeen vergaderen, Ez. 34:11-31. Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder. Hij zal de lammeren in Zijn armen nemen en in Zijn schoot dragen, de zogenden zal Hij zachtkens leiden, Jes. 40:11. Hij die Israël verstrooide zal het ook verzamelen en behoeden als een herder zijn kudde, Jer. 31:10, Ezech. 34. Allen samen één herder, Ezech. 37:24. Ik zal hen tot één volk maken in het land op de bergen Israëls, en één koning zal over allen Koning zijn; niet langer zullen zij twee volken zijn, en niet langer verdeeld in twee koninkrijken, Ezech. 37:22. En de Heer zal koning zijn over de ganse aarde, te dien dage zal de Heer de enige zijn en Zijn naam de enige, Zach. 14:9. Want het zal worden één kudde en één Herder, Joh. 10:16. En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun woord in Mij geloven opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in ONS één zijn, opdat de wereld qelove dat Gij Mij gezonden hebt, Joh. 17:20, 21. Juich den Heer gij ganse aarde, komt voor Zijn aangezicht met jubel. Erken dat de Here God is. Hij heeft ons gemaakt en Hem behoren wij toe, Zijn volk, de schapen die Hij weidt. En door middel van dit één geworden Israël zal de kennis des Heren de aarde gaan bedekken als de wateren de bodem der zee, Zef. 3:9, Jes. 25:6, 11:9, Hab. 2:14.
E.W.H.
|