Het doopbevel door E.W. Hiebendaal
Hebben de 12 discipelen dit gebod opgevolgd? Neen, nog nooit. Niemand van hen heeft ooit iemand gedoopt in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Zij zijn doorgegaan met dopen, zoals zij dit vanaf Johannes de Doper gewend waren, met dit verschil, dat er ten tijde van de Handelingen ook nog een doop niet alleen in water, maar ook nog in Heilige Geest bij kwam, naar het woord van Johannes: "Hij komt, die sterker is dan ik, die zal u dopen in Heilige Geest en met vuur”, Luk. 3:16. De doop van Johannes was van de hemel, zelfs een bevel Gods, 3:2. Het was om de Heer te bereiden een toegerust volk. Israël moest zich toerusten, bekeren tot God, alleen dan kon men ontvlieden de toekomende toorn die als uitzuivering aan het Koninkrijk vooraf zou gaan. Daarom: "Bekeert u, want het Koninkrijk is nabij gekomen". Die doop werd alleen aan bekeerde Joden toegediend, en als de discipelen er bij de prediking van de Heer nog meer dopen dan Johannes, waren zij vertrouwd met de gedachte, dat het zo zou doorgaan, tot het doel van dit bevel Gods bereikt zou zijn, nl. alzo een scheiding te maken, door de doop der bekering, tussen gelovig en ongelovig Israël. De tijd der vervulling van Gods raad was aangebroken, de heraut ging de Koning vooruit om Zijn weg te bereiden. Zij die de profeten geloofden, wisten dat de Messias zou komen in vernedering, de zonden der mensen zou verzoenen, door als het voorgekende Lam Gods te sterven, op te staan uit de doden, en zo ten hemel op te varen, vol eer, met onze kerker, ons graf, als buit. Zo is Christus met Zijn eigen bloed het hemels heiligdom binnen gegaan om voor allen een aionische verlossing te verwerven, Hebr. 9:12. Daarna zou Hij wederkeren om weer op te richten de troon van David, Hand. 15. De lang verwachte dagen des hemels op aarde zouden aanvangen, Deut. 11:21, St.vert. Ps. 89:30. Want Zijn Koninkrijk was niet uit deze wereld, grondtekst Joh. 18:36. Maar nu kunnen we misschien gaan begrijpen, wat de oorzaak kan zijn, dat die wederkomst des Heren zo lang op zich laat wachten Misschien is het zo: dat de tijd van de eerste komst van Christus onvoorwaardelijk in Gods Raad besloten was en Zijn wederkomst voorwaardelijk is. Hierbij moeten we dan vooreerst denken aan de voorwaardelijke uitspraken die de Heer Zelf deed. "Deze generatie moge niet voorbij gaan tot al deze dingen zullen geschieden". Matth. 24:34 grondtekst. Verder in hetzelfde evangelie 10:23 en 16:28 en 23:39, waar achter het woord "totdat" (heoos) nog het onvertaalbare woordje "àn" staat, waardoor het eerste gezegde voorwaardelijk wordt. Deze teksten, en de gelijkluidende in de andere Evangeliën betreffen alle de terugkomst van de Heer, waarvan Hij wenst dat zij plaats moge vinden in diezelfde generatie, nadat zij eerst al deze dingen zullen doorgemaakt hebben uit Matt. 24, want het oordeel begint bij: het huis Gods, Israël. Nu heeft (volgens “Wat de Concordantie leert” S.V.M. bl. 31) het woord "willen" en "wil” in de grondtekst twee betekenissen. Staat er Theloo of Theléma in het Grieks, dan betreft het een wens of verlangen. Staat er Boulé of Bouléma in het Grieks, dan betreft het een besluit. Een besluit Gods kan niet verbroken worden, zie Hebr. 6:17 en Hand. 5:38. Het is vast en onherroepelijk, het gebeurt, zonder dat iemand er iets aan veranderen kan. Wanneer bij een verder onderzoek dus zou blijken, dat profetieën betreffende de tweede komst des Heren voorwaardelijk zijn, dan zijn daardoor en de moeilijke teksten uit Mattheus verklaard, en de gehele uitgestelde parousia. Ook het Oude Testament schijnt ons in de mening te sterken, als het gaat over de komst van Christus als Koning. Zo het woord "Tot de Wet en tot de getuigenis, zo zij niet spreken naar dit Woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben". Alle beloften Gods in Zach. 6 eindigen met de woorden: “Dit zal geschieden, indien gij aandachtig luistert naar de stem van de Here uw God". Want gij volk dat op Sion in Jeruzalem woont, gij zult niet blijven wenen, Hij zal u zeker genadig zijn op uw luid geroep, zodra Hij dat hoort, zal Hij u antwoorden. Ik, de Heer, heb het gesproken, en Ik zal het doen, (maar, volgt er dan) dit zal Ik mij door het huis Israëls laten afsmeken om hun te doen, Ez. 36. Deze en nog meerdere profetieën doen zien, dat de komst van Christus als Koning, een toegerust volk vraagt, en dit zal door de grote en vreselijke dag des Heren, die aan deze komst vooraf gaat, slechts een overblijfsel zijn. Ook al staat er in Rom. 11:26 dat gans Israël behouden wordt als de Verlosser uit Sion komt, dan haalt Paulus daar maar een halve tekst aan, want de andere helft van Jes. 59:20 zegt: "Als Verlosser komt Hij voor Sion... en voor wie zich in Jacob van overtreding bekeren, luidt het woord des Heren". Het is in de Romeinenbrief alles nog afwikkeling van profetie: ook de Bereeërs konden nog dagelijks de Schriften onderzoeken of deze dingen alzo waren. De later door Paulus geopenbaarde bedeling der verborgenheid kon in de Oud-Testamentische geschriften niet worden nagespeurd, omdat zij van alle eeuwen en geslachten verborgen was gebleven in God, Ef. 3:9. Nu is het geloven zonder zien. Keren we nu terug tot ons beginpunt. Zo had men dus in de Handelingentijd meerdere dopen. Vooreerst een doop in water, een doop in Heilige Geest en met vuur. Die doop in Heilige Geest was de kracht uit de hoogte, de gave, niet de Gever; en deze ging gepaard met bijzondere krachten. De Heer zei bij deze beloften: "Die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen; zij zullen demonen uitwerpen, nieuwe talen spreken, slangen opnemen, zonder schade vergift drinken, kranken gezond maken". En de Heer bevestigde het woord door deze tekenen. Het is duidelijk dat deze gaven, aan elke gelovige van die tijd geschonken, een tijdsbelofte is, behorende bij het toen nabij zijnde koninkrijk. Dan was er nog een derde doop, een doop zonder handen, een symbolische. Dit was de doop in Christus' dood. Een eenheid met Christus die de gelovigen stelt, alsof zij met Hem gekruisigd, gestorven en begraven waren. Dit geldt de van kind tot zoon (meerderjarige) opgewassen gelovigen. Zijn die gelovigen opgewassen tot een volkomen man, dan zijn zij met Hem mede levend gemaakt, mede opgewekt, mede gezet in de opperhemelse gewesten, Rom. 6:3 en 4; Ef. 2:5 en 6, ook 3:6. Deze drie dopen dus bestonden tijdens Paulus’ eerste bediening. In Paulus' tweede bediening, na Israëls tijdelijke verwerping, is er nog één doop, kort gezegd de doodsdoop, Ef. 4:5. We menen dus te zien, dat alle tijdsgeboden en tijdsbeloften betreffende des Heren tweede komst, met macht, voorwaardelijk zijn. Nu zegt de Heer bij Zijn afscheid van deze aarde: "Mij werd gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dan heen, onderwijst alle natiën, ze dopende in de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, hen lerende te onderhouden alles wat Ik u gebiedt”. Wanneer er nu volgens de grondtekst een grote nadruk op het woordje "dan" moet vallen, is de bedoeling hier dan niet, dat deze opdracht met Zijn tweede komst in verband staat? En wel als Christus alle macht in hemel en op aarde zichtbaar zou aanvaarden? Te meer, wanneer we zien, dat de apostelen tijdens 's Heren afwezigheid nooit in de drieënige Naam gedoopt hebben. Zie: Hand. 2:18, 8:16, 10:48, 19:5; 1 Kor. 1:17. Konden zij zich vergissen? Welnee, want gedurende 40 dagen waren zij door de opgestane Heer onderwezen over de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan. Dit nabij zijnde Rijk moest eerst aan de verst wonende verstrooide Joden worden verkondigd, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn. En als de discipelen dan vragen, of de Heer in deze tijd het Koninkrijk aan Israël zal oprichten, kan Hij hen de waarheid niet zeggen, het zou hen in hun ijver hebben geschaad, zij konden dit nu niet dragen, Joh. 16:12. Maar, kan men vragen, als het dan aanvankelijk Gods bedoeling was, dat eerst Israël zich moest bekeren, waarom is Paulus dan voortijds naar de heidenen gezonden? Vooreerst om het hardnekkige volk tot naijver te verwekken, door wat geen natie is, Deut. 32:21. En verder, om de tamme Olijf door de inenting van een wilde loot te prikkelen tot vrucht dragen, Rom. 11:17-21. Bovendien, het was afwikkeling van profetie. God was van meet af erop bedacht geweest zegt Jakobus in Hand. 15:14-17, ook een volk voor Zijn Naam uit de heidenen te vergaderen. Daarna zou Hij wederkeren, om de vervallen hut van David weder op te bouwen, opdat het overige deel der mensen de Here zou zoeken. Zelfs zou God dan uit die heidenen enigen tot priesters en levieten nemen, vanzelf in Zijn Koninkrijk, Jes. 66:21. Zo werd dus door alle profeten het nabij zijnde Rijk en de spoedige wederkomst des Heren verkondigd. Zie, Rom. 13:11, 12, 15:12, 16:20; 1 Kor. 7:18-31, 1 Kor. 4:5, 11:26; Gal. 4:4; 1 Thess. 4:15-17; Hebr. 7:25, 9:26; Jac. 5:8; 1 Petr. 4:7; 2 Petr. 3:13, 14; 1 Joh. 2:18. Dit zijn alle brieven in de tijd der Handelingen geschreven en in Paulus' eerste bediening. Na Israëls voortdurende verharding, volgde de verblinding. Hun hart wordt vet, ze horen maar verstaan niet meer, ze zien maar bemerken niet meer, en Paulus maakt hen nu bekend dat dit heil Gods tot de volken gezonden is, Hand. 28:28. Hij had de belofte ontvangen dat God hem nogmaals verschijnen zou, Hand. 26:16, en later in de gevangenisbrieven maakt Paulus deze nieuwe marsorder bekend. Een nieuwe Ecclesia, een individuele roeping, het Lichaam van Christus, waaraan ook Joden worden toegevoegd. Alle tijdsbeloften en tijdsgeboden die bij de koninkrijksgemeente behoorden, vallen uit, en hoewel de gehele Schrift tot onze lering blijft geschreven en nuttig is, komt er een onderbreking in de profetieën, wordt het koninkrijk op aarde, dus ook 's Heren wederkomst, niet meer verkondigd, wel een opperhemels koninkrijk, Kol. 1:13, 2 Tim. 4:18. Hoe moeilijk moet deze tijd van overgang zijn geweest voor de gelovigen. Zij toch waren er geheel op ingesteld, te wachten op de Heer. Wel zei de Schrift: "Wie leeft er, die de dood niet eens zal smaken", Maar de gelovigen van de eindtijd dezer aioon was beloofd, dat zij zonder te sterven het koninkrijk zouden ingaan, wanneer zij slechts getrouw bleven in de Dag des Heren, of Dag der wrake, die als een uitzuivering aan de komst des Heren vooraf zou gaan. Dit was een geheimenis, zegt Paulus. 1 Kor. 15 getuigt van dit ongeduld, waarom stierven daar zoveel gelovigen? In Thessalonika werkte men zelfs niet meer. Omdat enkelen werden vervolgd, dachten zij dat de "Dag des Heren" al tegenwoordig was, 2 Thes. 2:2 grondtekst. Neen, zegt Paulus daar, die dag komt niet, tenzij eerst de afval gekomen zij en geopenbaard zij de mens der zonde, de zoon des verderfs. En die afval was Wetsafval. Ook op heden zijn er vele, vele Christenen die menen dat de komst van Christus zeer aanstaande is. Men zegt dan, dat de afval hier genoemd, de afval van de Kerk is. Maar hier in vers 3 staat hetzelfde woord, wat elders, b.v. in Hand. 21:21 "afval van Mozes" heet. Trouwens, in dit zelfde hoofdstuk is tot driemaal toe sprake van de a.s. wetteloosheid en de Tempel Gods: bewijs dat tijdens de parousia des Heren alles weer op Joodse bodem staat. In de tijdrede des Heren, Matt. 24 en Luk 21, wordt ook telkens het woord wetsafval en wetteloosheid genoemd, wat m.i. voldoende bewijs is, dat, wanneer de eindtijd onzer boze aioon aanbreekt, de Tempel weer te Jeruzalem zal staan, en de Wet weer door Israël zal worden gehouden. Dan zal het zijn, alsof er nooit een gemeente der verborgenheid heeft bestaan, vandaar het woord "Verborgenheid", Ef. 3:9. Dan zal het zijn, alsof de Joodse gemeenten uit Palestina en Klein-Azië, einde Hand., als geschiedenis verder gaan met de Joods-Christelijke Gemeenten, waarmede de Openbaring van Jezus Christus begint, de dag des Heren, die Johannes zag in de Geest, Op. 1:10. Nu kunnen we enigszins begrijpen, hoe het komt, dat we sinds negentienhonderd jaar als Christenen in zulk een grote verwarring leven. De Heer echter heeft steeds de Zijnen gekend. Het zien nu van deze visie, heeft voor mij vele moeilijkheden der Schrift, opgelost. Wel doet het niets af aan ons verloren gaan of behouden worden, maar waarom zouden wij ons naar het mindere uitstrekken, als God ons zoveel hogers in uitzicht stelt? Waarom al blij zijn met het aardse Rijk van gerechtigheid en vrede (dat zeker komt) als Christus ons heeft beloofd ons met Hem te zullen zetten boven alle overheid en gezag en macht en heerschappij en alle naam die genoemd wordt, niet alleen in deze eeuw, maar ook in de toekomende? Wanneer we er oog voor krijgen, is het juist dit, wat God ons aanbiedt in deze bedeling der verborgenheid. Natuurlijk, zolang we nog mens zijn, is het begrijpelijk dat we al dankbaar zijn met de gedachten in een volkomen menselijk lichaam straks te mogen medehelpen alles wat nu scheef getrokken is op aarde, recht te zetten. Maar wanneer Christus daar dan Koning en Priester en Rechter zal zijn, en wel met een verheerlijkt Lichaam, een hogere bestaanswijze, en wij dan een deel van Hem mogen zijn, zouden wij dan niet méér voor Hem mogen en kunnen doen? En nu bidt Paulus, dat zijn teleurgestelde tijdgenoten dit hogere mogen leren zien, opdat zij getroost mogen zijn, Ef. 1:15-23.
E.W.H.
|