De Heerschappij van Christus door E.W. Hiebendaal
In het weekblad "In de Waagschaal" en in het maandblad "Kerk en Israël" werd ongeveer gelijktijdig, februari 1957, de vraag aan dé orde gesteld, of men in ons huidig wereldgebeuren de heerschappij van Christus herkennen kon. In het weekblad was het een discussie tussen Ds. J. v.d. Wiel en Jhr. de Geer en in het maandblad was het meer een aanval van Ds. Kroon op Ds. Enker, momenteel is Israël, die getuigde van wonderen Gods gedurende Israëls laatste strijd. In ieders geheugen waren toen nog de gebeurtenissen kort op elkaar volgende van Israëls bittere uitval in de Sinai-woestijn, de strijd van Engeland en Frankrijk om het Suezkanaal, en de plotselinge en vreselijke luchtaanval op Hongarije door Rusland. Welke gelovige heeft vooral bij dit laatste gebeuren niet gedacht: "Hoe kan God zoiets toelaten, Christus heeft toch alle macht in hemel en op aarde, waarom roept Hij geen halt toe aan dit hemeltergend onrecht? Nu zou men kortweg en naar waarheid kunnen antwoorden: "de wereld zal eerst tot rust komen, als Israël voor altijd tot rust gekomen zal zijn". Maar zulk een antwoord bevredigt een denkend gelovige niet, hij wil het bewijs daarvan uit Gods Woord. Nu is de algemene gedachte, dat Christus zijn wereldmacht heeft aanvaard op hetzelfde ogenblik waarop Hij sprak: "Mij werd gegeven alle volmacht in hemel en op aarde". Maar zeker, is, dat Zijn discipelen deze woorden niet zo verstaan hebben. Dat kunnen wij opmaken uit hun daarop volgende daden en woorden. Als Christus toen reeds die wereldmacht was gaan uitoefenen, waarom, schreven zij dan over satan als de wereld beheerser dezer aioon en van de overste van de macht der lucht? Satan is heden ook nog de geweldhebber des doods, terwijl Christus toch de dood van zijn kracht heeft beroofd. Hij nam ons vlees en bloed aan, opdat Hij door Zijn dood hem, die de macht over de dood had, onttronen zou. Oefent Christus deze macht nu al uit? Heeft Christus de satan al onttroond? Neen, zegt de schrijver van de Hebreeënbrief, thans zien wij nog niet dat Hem alle dingen onderworpen zijn. En in het hogepriesterlijk gebed zegt de Heer: "Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen die door hun woord in Mij geloven zullen". De wereld was toen nog niet aan de beurt en door het oponthoud, veroorzaakt door Israëls verharding, het door God verkoren instrument voor die wereld, door dat oponthoud dus, is die wereld ook nu nog niet aan de beurt; wel individueel, wat het werk is van de kerk, maar niet collectief, de volken. Vandaar dat wij ook nu nog op bezet gebied leven en de gelovigen de wapenrusting Gods wordt aanbevolen, om te kunnen standhouden tegen de overheden en machten, tegen de wereldbeheersers der duisternis dezer aioon. De psalmen en de profetieën staan vol van de tijd dat Christus wèl zal heersen over de wereld. En dáárover jubelt dan de ganse schepping; want Hij komt, Ja Hij komt om de aarde te richten. Hij zal de wereld richten in gerechtigheid en de volken in rechtmatigheid, Ps. 87, 96, 98 enz. Daar vinden we ook de aanvang dezer heerschappij. Zo lezen wij in Daniël 7:13, 14:
Hier hebben wij dus een tijdsbepaling en de woorden des Heren uit Matth. 28 grijpen terug op deze profetie, maar bleven ook toen nog profetie, hoewel de vervulling, het Koninkrijk, toen nabij gekomen was. "Mij werd gegeven alle volmacht in hemel en op aarde". En in Hebr. 2:8: "Alle dingen hebt Gij onder Zijn voeten onderworpen". Zeer zeker, want van God uit is bestemming reeds vervulling, is de profetie niet verondersteld als komende, maar als besloten. In den Geest is het geschied, doch in de tijd moet het nog komen. Nog een tijdsbepaling is:
Het wachten was dus op 's Heren wederkomst, die nabij geacht werd in de evangeliën en ook nog in de tijd der Handelingen, wat blijkt uit de eerste brieven gedurende die tijd geschreven; steeds klonk het: "Bekeert u, want het Koninkrijk is nabij gekomen". Maar Israël voldeed als volk niet aan deze voorwaarde, vooral tot hun leiders sprak de Heer:
Toch is en blijft Israël de erfgenaam van dit rijk. Want niet aan engelen heeft Hij onderworpen het toekomende aardrijk waarover wij spreken. Zijn vermakingen zijn immers met de mensenkinderen? Christus die nu ter rechterhand Gods zit, was toen nog de staande ter rechterhand Gods. Zo ziet Stefanus Hem, bereid als het ware, om weder te keren. Christus' heerschappij over de wereld had kunnen aanvangen, nadat Hij met Zijn eigen bloed het hemels heiligdom was binnen gegaan, opdat, nu Hij de dood had ondergaan, de geroepenen (Israël) de belofte der eeuwige erfenis ontvangen zouden. Dit was Gods korte weg. Maar Gods bereidheid stoot altijd af op 's mensen afkeer en Gods uitnodiging op 's mensen onwil. Israël was ook hier in zijn onbekeerlijkheid een voorbeeld van heel het mensendom. Het zag geen schuld, bekeerde zich niet, verwachtte ook zijn grote hogepriester niet terug uit het hemels heiligdom en daarom is Christus nog steeds ter rechterhand Gods, voorts verwachtende, totdat.... - Sommige spotters gaven zelfs de schuld aan God, met hun: "Waar blijft nu de belofte van Zijn wederkomst", waarop Petrus terecht antwoordde: "Hij vertraagt de belofte niet, Hij wil dat allen tot bekering komen". Wil = bouléma = besluit. Welke allen moeten eerst tot bekering komen, heel het mensdom? Nee, de allen waar het om gaat in dit verband, panta = allen, ta panta = de allen; en de allen hier bedoeld is Israël volgens het adres van de brief:
Grieks Diaspora, dit woord wordt enkel gebruikt voor Joden in de verstrooiing, zoals ook in Joh. 7:35, Jac. 1:1, Hand. 8:1. Hier zou dus onomwonden staan, dat het Gods onherroepelijke besluit is, dat Christus niet zal wederkomen voordat Israël als natie tot God gaat roepen. Hetzelfde zei Petrus ook al op de Pinksterdag tot Joden en jodengenoten, "komt tot berouw en bekering, opdat God zenden kan Christus, welke de hemel moet ontvangen tot de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft door de mond van al Zijne heilige profeten". Enkele van deze uitspraken zijn:
En zo zijn ook alle beloften Gods die beginnen met: "Zie de dagen komen"; ze troosten ons, maar leren ons tevens, dat het begin dezer dagen wacht op Israëls omkeer. En hoe sterk heeft Paulus tijdens zijn eerste bediening het begin dezer dagen in zijn tijd verwacht, en als broeders in Korinthe klagen dat er toch zovelen sterven, troost hij:
En in 1 Thess. 4:
Dus alzo, dat is door opstanding, en niet eerder. Welk een ontdekking is het ook wanneer men gaat inzien, dat ook de Romeinenbrief door Paulus werd geschreven met het oog op het dicht bij zijnde Rijk! Het gehele politieke gedeelte van Rom. 13 hoort niet in onze bedeling thuis, daarom ook heeft het al zoveel twist en ellende veroorzaakt, ja ver-deeldheid gebracht in de kerk. Bij elke verkiezing dacht men als Christen rechts te moeten stemmen, want het stond toch in de Bijbel: "alle ziel zij de machten over haar gesteld onderworpen, want er is geen macht dan van God en de machten die er zijn, zijn van God geordineerd, alzo dat die zich tegen de macht stelt, de ordinantiën Gods wederstaat en die ze wederstaan zullen over zichzelf een oordeel halen. Zij is Gods dienaresse en draagt het zwaard niet tevergeefs; zij staat immers in dienst van God als tornende wreekster voor hem die kwaad bedrijft". (Dàn ook Hitler en Stalin gehoorzamen en alles accepteren). Dat dit evenwel slaat op de Theocratie van het komende Rijk, zegt ons het vervolg van hetzelfde hoofdstuk:
En dan verder in 16:20: "De God des vredes zal weldra de satan onder uw voeten vertreden, want komen zal Hij, die opstaat om over de volken te regeren, 15:12. Op Hem zullen de volken hopen". Dat wàs en is nòg komende. Immers, Israël voldeed niet aan de voorwaarde tot bekering en bijgeval stond Christus ook nog niet op, om over de volken te regeren, kwàm niet weldra weder. Paulus heeft zich toen vergist, zeggen b.v. Albert Schweitzer en anderen. Tot die gedachte komt men, als men de bedelingen niet weet te onderscheiden. Dan is m.i. Martin Ruber dichter bij de waarheid als hij schrijft: "Dat de Messiaanse tijd zou aanbreken was een zekerheid, die door geen tegenslag geschokt kon worden; hij zou in elk geval komen, desnoods op Zijn tijd; maar er was een kans dat God het zou verhaasten, maar dat kon alleen indien Hem bleek dat het volk het waardig was, dàn zou de Heer het met haast volvoeren", Jes. 60:22. En als God tot op heden de volken als volken nog laat wandelen in hun wegen, dan is ook de overheid nog niet Gods dienares en alle machten nu zijn niet door God verordineerd. En zolang Israël stil staat, staat ook het verdere verloop der profetieën stil die spreken van het herstel der aarde door de regering van Christus. Vandaar dat God nu nog de volken als volken laat wandelen in hun wegen, hoewel Hij hen goed doet, Hand. 14:16. Vandaar de zwijgende hemel, deze dingen doet gij en Ik zwijg. En dan zegt men wel: "Hoe kan God al het onrecht toelaten", maar men vergeet dat wanneer Christus nu over de wereld regeerde en alle kwaad zou straffen, wij dan zelf waarschijnlijk ook niet meer zouden bestaan. Want in het Rijk van Christus zullen de leugenaars sterven, Hand. 5:5 en 10; de hoogmoedigen sterven, 12:23; de onwaardigen sterven, 1 Kor. 11:30; de tegenstanders blind worden, Hand. 13:11. Maar doden worden er opgewekt, zoals de Heer deed en Petrus en Paulus. Daar zal zichtbaar engelendienst zijn, gemeenschap van goederen en bovenal vrede. Door deze dingen ziet men ook de nabijheid van het Rijk in Handelingen, maar omdat de satan daar nog niet gebonden is, was er nog onvrede en onrechtvaardigheid, zoals o.a. de marteldood van Stefanus. Als de Heer dan ook straks kan wederkeren als Triomfator, zal Hij het eerst deze Diabolus, deze dooreenwerper, binden. Hoe kan iemand het huis van den sterke binnengaan en het huisraad roven, als hij niet eerst dien sterke heeft gebonden? Matth. 12:29. Dàn gaat Hij recht spreken over machtige natiën en de volken hoeden met een ijzeren scepter. Allen die op boosheid zinnen, zullen dàn worden uitgeroeid. Volken die Hem niet gehoorzamen, krijgen geen regen, Zach. 14:18. Een zondaar wordt door de vloek getroffen, Jes. 65:20. Wie zijn naaste heimelijk lastert, dien zal Ik verdelgen en uitroeien alle bedrijvers van ongerechtigheid, Ps.101. De overheid dáár en dàn zijn door God aangestelden, waaraan zich ieder moet onderwerpen, Rom. 13:1. De leugenspreker zal niet bestaan. Men zal hen zelfs niet begraven, maar er zullen plaatsen zijn, waar de lijken worden verbrand als misdadigers en wel in zulk een aantal, dat de worm er niet zal sterven en het vuur niet zal uitdoven, zodat dit tafereel voor al wat leeft een afgrijzen zal wezen, Jes. 66:24. Daarop doelde ook de Heer toen Hij zeide: "Vrees Dien Die nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft in de hades te werpen". Wie zich dàn tegen de overheid verzet, haalt een oordeel over zich, Rom. 13:2. Dit letterlijke en onmiddellijke gericht zal er zijn in de toekomende eeuw als Christus zal heersen. Vandaar dat velen zich dan geveinsdelijk zullen onderwerpen, uit vrees voor straf. De overheid staat dáár in dienst van God als toornende wreekster voor hem die kwaad bedrijft, zij draagt dan het zwaard niet tevergeefs. Rome en een groot deel der Christenheid na de Reformatie achten zich nog steeds de voortzetting van Israël. Voor hen regeert Christus nu en zij moeten dus noodzakelijk met Hem regeren over Kerk en Staat. Vandaar hun op de voorgrond dringen in de politiek, hun willen kerstenen van de volken, desnoods met wapengeweld. Vandaar hun ketterjacht en machtsvorming, omdat men meent dat God hen voor deze eeuw (tijdperk) het zwaard van Rom. 13 in de handen heeft gedrukt. Men ziet geen verschil tussen geboden voor ons nu, en de tijdgeboden die bij de toekomende eeuw behoren. Men noemt zich de strijdende kerk, maar het is vooruitgrijpen van wat God voor Israël houdt gereserveerd. Onze roeping behoort tot de hemelen, het richten van engelen en het reinigen der hemelse dingen. Deze roeping is beperkt, ook wat haar duur betreft. Daarom zal de kerk ook niet blijven bestaan in de toekomende eeuw. Het woord "eeuwig" wil zeggen; "behorende bij de eeuw". Vandaar dat men wel overal in de Schrift leest van het eeuwige volk, de eeuwige inzettingen, het eeuwig verbond, maar nooit van de eeuwige kerk. Wij zijn de ecclesia, het uitroepsel voor de hemelen. Israël is de ecclesia, de gemeente voor den Heer voor de aarde. Israël zal door de poorten der hel (hades) niet overweldigd worden, niet door Hitler en niet door Stalin en niet door het graf, daarom ligt het verlengde van Israëls historie in de toekomende eeuw op aarde. Wij leven thans nog in een verborgen bedeling, die intrad toen er einde Handelingen 28:28 inderdaad iets werd afgesloten, namelijk de verwachting van het Rijk. Daarna zijn Paulus' laatste gevangenisbrieven alleen en rechtstreeks tot ons, als kerk of liever: de gemeente, gericht en daarin vindt men geen voorschriften die met de politiek te maken hebben, want hun burgerschap (domicilie) behoort tot de hemelen. Zij bedenken de dingen die boven zijn, behoren dit althans te doen. Wij keren terug tot ons beginpunt. Israël is in 1948, na bijna 2000 jaren zwerven, weer tot een zelfstandige natie geworden, daardoor is het zeer wel mogelijk dat onze generatie leeft in de overgang van twee bedelingen, want er zal nog een korte tijd komen, waarin God niet meer zal zwijgen, maar in steeds sterkere mate zal toornen op de volken, waarbij Israël op de zeef gaat als nooit tevoren. Daarna sluit deze boze aioon zich af met de komst van de Messias tot verlossing van Zijn volk. Maar onze zwijgende bedeling der verborgenheid, Efez. 3:9, gaat maar niet ineens over in de dag der openbaring of onthulling van Jezus Christus. Het over elkaar schuiven van deze bedeling kan wel een 40 à 50 jaar in beslag nemen, of mogelijk nog langer. Dat wil zeggen dat onze tussentijd (ook wel genoemd de bedeling of het rentmeesterschap der genade Gods, Efez. 3:2, 3) nog een poos doorloopt terwijl de bedeling der openbaring al zichtbaar gaat worden. Handelingen had zulk een overgang kunnen zijn. God werkt niet zo haastig als wij mensen wel zouden willen. Soms lijkt het alsof Hij ons vergeet, alsof zó Zijn werk nooit klaar kan komen. Maar er is een geweldige voortgang in Gods doorgaande openbaring en van God uit gezien zijn wij een mensdom in wording, evenals de gehele schepping nog een schepping in wording is. In zulk een overgang nu waarin wij heden waarschijnlijk leven, gezien de gistingen en verscheuringen in de wereld en in de kerk, is het mogelijk zekere gebeurtenissen met de Schrift te bepalen. Zo ook met het geval waarmee ik dit opstel begon. Volgens Ds. Kroon zwijgt God nog ten opzichte van het volk en de overige volken. Volgens Ds. Enker begint God Zich al te openbaren ten opzichte van het volk en de overige volken. Als wij daarbij nog bedenken dat de Here God in onze tussentijd zich niet collectief met de volken, maar Zich wèl individueel met de Zijnen bemoeit, en vele van hun gebeden verhoort, waarom zou de Here God dan op heden niet kunnen beginnen de ongetwijfeld vele gebeden te verhoren van gelovige en Wetgetrouwe Joden, terwijl Hij toch doende is hen op hun eigen grond terug te brengen? Wij willen, door de vertroosting der Schriften, de hoop blijven vasthouden dat de Here terwille van Zijn uitverkoornen de dag der verlossing zal verhaasten. Want eerst dàn zullen de volken God terwille van Zijn ontferming over Israël gaan verheerlijken, dáárom het:
En zo spreken wij wijsheid, zegt Paulus, bij hen die daarvoor rijp zijn, een wijsheid echter, niet van deze eeuw, nog van de beheersers dezer eeuw, wier macht te niet gaat, maar wat wij spreken als een geheimenis, is de verborgen wijsheid Gods, die God van vóór de eeuwen voorbeschikt heeft tot onze heerlijkheid, die geen van de overste dezer eeuw gekend heeft, 1 Kor. 2:6-8. Weer een uitspraak die bevestigt dat niet Christus de Heerser dezer aioon is, maar juist de Anti-Christus en hij deze macht ook nog zichtbaar zal krijgen. Wij moeten aanvaarden dat het satan is die over de gehele linie verblindt, juist Israël, vroeger en nu, juist óók de kerk (zich veelal geestelijk Israël noemend). De fijnen zijn de mijnen, zegt de duivel, de goddelozen komen vanzelf, en hij is juist altijd de aanvaller op de korte en rechte en volmaakte weg van God en door zijn aanval op die rechte lijn breekt die lijn door, of maakt een grote bocht, zoals bij Israël toen het na elf dagen aan de grens van Kanaän stond, Deut. 1:2 en toen in het N.T. het Koninkrijk nabij gekomen was. Doch dit neemt nochtans onze menselijke verantwoordelijkheid niet weg. Denk aan de waarschuwing: "Wederstaat de duivel en hij zal van u vlieden". Met het zwaard des Geestes, het welk is Gods Woord, kunnen wij alle vurige pijlen van satan uitblussen, zoals de Heer Jezus deed met Zijn: "Er staat geschreven". Wij geven de satan plaats en geven, zo mogelijk, God nog de schuld dat het in de wereld gaat, zoals het gaat. Met het oog op de uitgestelde Parousé schrijft Dr. T. Sierksma in zijn boek "Eeuwig Israël": "De tijd mag dan voor God een zeer relatieve aangelegenheid zijn, doch wanneer er aardse toezeggingen worden gedaan, mag men verwachten, dat er met aardse termijnen rekening zal worden gehouden. Wel ja mensenkind, gooi de schuld maar op de Eeuwige. Dat begon al in het Paradijs "De vrouw, die Gij mij gegeven hebt". Tot slot nog een enkel woord over het tijdgebod. Als de Here Jezus in de Bergrede zegt: "Maar Ik zeg u, dat een ieder die in toorn leeft tegen zijn broeder, zal vervallen aan het hoge gerecht", dan weten wij in onze tijd niet eens wat er bedoeld wordt met dat hoge gerecht. Evenmin als de woorden: "Wie tot zijn broeder zegt: Leeghoofd, zal vervallen aan het hellevuur". Deze strenge uitspraken begrijpen wij niet eens, hoe zullen wij er dan aan gehoorzamen? En zo zijn er vele uitspraken, óók van Paulus in zijn éérste bediening, die behoren bij de strenge wetten van de toekomende eeuw, die toen als aanstaande geacht werd. Straks zal het wedergeboren Israël de wereld op Oud. T. wijze regeren, totdat Hij, Christus, het recht op aarde zal hebben hersteld, dus slechts voor een zekere tijd. Ik merk hierbij nog op, dat de drie hoofdstukken van de lange Bergrede opgebouwd zijn uit 55 teksten van het O.T. En voor mij althans is het duidelijk, dat wij op heden van Rusland b.v. niet zeggen kunnen dat de overheid daar door God verordineerd is en dat wij een oordeel over ons halen als wij zulke machten niet gehoorzamen, en daaruit vloeit dan tevens voort, dat op heden geen koningshuis kan zeggen te regeren bij de gratie Gods in Schriftuurlijken zin. Dit doet aan onze gehechtheid aan kerk of koningshuis niet te kort. Hoewel wij dus heden nog leven in de dag des mensen en de mens hoogtij viert, is het toch ook best mogelijk dat "de dag des Heren" al gaat beginnen, waarin God niet meer zal zwijgen naar Zijn eigen Woord: "Deze dingen doet gij en Ik zwijg". Waar Hij juist door de grote moeilijkheden waarin Israël verkeert, hen zal ziften gelijk geschreven staat: "Ik zal hen smelten, zoals men zilver smelt, ja, hun louteren zoals men goud loutert. Zij zullen Mijn Naam aanroepen en Ik zal hen verhoren. Ik zeg: Dat is Mijn volk", Zach. 13:9. En wij weten uit de profetieën van Joël, dat God daarna met de volken in het gericht zal treden (de volken van rondom) ter oorzake van Mijn volk en Mijn erfdeel Israël, Joël 3:2, 11 en 12 en Matth. 25:32 e.v. Israëls toekomende koning der eeuw, David, profeteerde: "Zo ik niet had geloofd dat ik het goede des Heren zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan". Ja, als ook wij deze verwachtingen niet hadden, nl. het verbeiden van de Heer en de vaste zekerheid van de wending ten goede op grond van Zijn Woord, wij zouden door de zware jaren, die vooral de jongeren nog wachten, niet heen komen. Maar die de Heer verwachten zullen zijn als de opgaande zon in haar kracht.
E.W.H.
|