De uitgestelde Parousia door E.W. Hiebendaal Naar de bepaalde raad en voorkennis Gods ging op een nauwkeurig vastgestelde tijd het Woord Gods uit tot Johannes de Doper. Luk. 3:1-3. Als Heraut des Konings moest hij de Heer gaan bereiden een toegerust volk. Israël moest zich tot God gaan keren, zoals het zich eenmaal als volk tot God had gekeerd ten tijde van Hiskia en Josia. Eerst moesten zij vruchten voortbrengen der bekering waardig en zich zo door Johannes laten dopen, om alzo een scheiding te maken tussen hen die zich wilden toerusten tot des Konings komst, en de onboetvaardigen. De prediking van Johannes en van de Heer en Zijn discipelen vonden grote weerstand bij de priesters, en: zó priesters, zó volk. Daarom zouden deze niet ontvlieden aan de toekomende toorn, die als een uitzuivering aan het Koninkrijk zou vooraf gaan. Daarom, bekeert u, want het Koninkrijk is nabij gekomen. De Koning was er al, Hij zou als hun grote Hogepriester eerst het werk der verzoening gaan volbrengen, vervolgens ingaan met Zijn eigen bloed in het hemelse Heiligdom, om dan uit te treden, daar, waar het biddende volk Hem wachtende was, om hen dan zo te kunnen zegenen met de vergeving en de verzoening van God. Daarna kon dan beginnen het Loofhuttenfeest, het grootste aller feesten. Zo was de schaduw der grote Verzoendag, en zo zou de Heer deze schaduw vervullen. Petrus roept het volk nog toe, tien dagen na des Heren hemelvaart: Betert u dan en bekeert u, opdat God zenden kan Christus, welke de hemel moet opnemen, tot op de tijden der herstelling aller dingen. Hand. 3:19-21. Bekeerden zij zich niet, dan zouden zij uitgeroeid worden uit de volken, vers 23 en Deut. 18:15 enz. De Heer had Zijn apostelen onkundig gelaten toen zij Hem vroegen of Hij in deze tijd het Koninkrijk aan Israël zou oprichten. Zij zouden deze dingen toen niet kunnen dragen, en hun ijver hebben geschaad. Zo hebben zij veertig jaar lang, tot in de verste centra ook aan de verstrooide Joden bekering gevraagd, opdat het Koninkrijk zou kunnen komen. En als we in Hand. 15 lezen dat ook velen uit de volken zich bekeren, dan zegt Jacobus zelfs dat dit een teken is, dat nu de Heer spoedig zal komen, want ook uit de heidenen zou God een volk aannemen voor Zijnen Naam. Daarna zou Hij wederkeren, om weder op te richten de tabernakel van David, opdat het overblijfsel der mensen de Heer zou zoeken, 15-17. Ook wisten zij uit Jess. 66:21, dat God uit die heidenen enigen tot priesters en levieten zou nemen, natuurlijk in het Koninkrijk, waar de Tempel een bedehuis zou zijn voor alle volken. Wie de Wet zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genoemd worden in het koninkrijk der hemelen. Dan zegt Paulus dat hij het hardnekkige volk tot naijver moet verwekken, door wat geen natie is, Deut. 32:21, en verder, om de tamme Olijf (Israël) door inenting van een wilde loot, te prikkelen tot vruchtdragen. Rom. 11. Waar blijft de belofte van Zijn komst? zo vragen de spotters. De Heer talmt niet, zegt Petrus, Hij is lankmoedig, en het is Zijn besluit (bouléma), dat de allen (ta panta) tot bekering komen, 2 Petr. 3:9. Welke allen? De "diaspora", dus Israël. 1 Petr. 1:1. Is het nu niet, dan later, na hun verwerping en wederaanneming. God echter wil steeds de korte weg, de mens maakt de lange omweg, onder invloed van satan wiens doel het is Gods doel te verijdelen. In de schaduwdienst hadden de dagen van het bazuingeschal, de grote Verzoendag en het Loofhuttenfeest achter elkaar een verloop van tien dagen. De vervulling had zich in één generatie kunnen voltrekken. Dit wordt mede bewezen door de mogelijkheids- of wensende wijs der woorden die de Heer Zelf sprak, zoals: "Deze generatie zal geenszins voorbij gaan, totdat al deze dingen mogen geschieden". Matt. 24:34. Deze dingen zijn die welke met vers 6 beginnen. Zo ook: "Er zijn sommigen onder degenen die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, totdat zij de Zoon des mensen mogen zien komen in Zijn koninkrijk". Matt. 16:28. Verder nog Matt. 10:23 en 23:39, waar achter het woord totdat (heoos) nog het onvertaalde en onvertaalbare "án" staat, waardoor het eerste gezegde voorwaardelijk wordt. Zo moet het woord wil - willen in het Grieks twee betekenissen hebben. Staat er theoloo-theléma, dan betreft het een wens of verlangen, staat er boulé-bouléma, dan betreft het een besluit, en een besluit van God kan niet worden verbroken. Zo het klagen van de Heer: "Jeruzalem, Jeruzalem, hoe menigmaal heb ik uw kinderen willen (theléma) bijeen vergaderen. En zo kunt u het gr. woord van "willen" zelf zoeken, b.v. in 1 Tim. 2:4 staat: "Welke wil (THELOO) dat alle mensen behouden". Dit is dus Gods verlangen. De vele Pinkstergemeenten in onze tijd beweren, dat men alle gaven des Geestes zo maar voor het nemen heeft, als men maar genoeg geloof heeft. Gods Woord zegt echter: "Doch deze dingen alle werkt één en dezelfde Geest, delende aan een iegelijk in het bijzonder gelijkerwijs Hij wil". Boulé staat hier, dus hangt het af van Gods besluit, en niet van ons. Hand. 2:23 leert ons, dat het Gods onveranderlijke besluit was, dat de Here Jezus in de handen der Joden zou worden overgegeven. Zo zei Gamaliël: "indien deze raad of dit werk uit mensen is, zo zal het verbroken worden, maar indien het uit God is, zo kunt gij het niet breken". Hand. 5:39. En in Hebr. 6:17 is sprake van de onveranderlijkheid van Zijn raad. We menen dan te Zien, dat het besluit Gods steeds in verband staat met de komst des Heren in vernedering, en alles wat met het verzoeningswerk te maken had, waarbij ook de hemelvaart behoorde. Daarom immers mocht Maria Hem nog niet aanraken, de Hogepriester namelijk mocht geen menselijke ontmoeting hebben voor het werk voltooid was. Vandaar Zijn: "Roer Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren tot Mijne Vader". Thomas mocht later de verheerlijkte Heer wèl aanraken. Toen dus de volheid des tijds gekomen was, zond God Zijn Zoon. Maar als het woord "willen" in de grondtekst "theléma" heeft, en het dus een verlangen van God inhoudt, dan bewijst de historie dat de gevallen mens tegen Gods verlangen kan ingaan. De tijd van Christus' eerste komst stond vast, en was dus naar Gods besluit, de tijd van Christus wederkomst hield verband met Gods verlangen. Immers het uitkomen van de grote Hogepriester uit het hemels Heiligdom vereiste een deemoedig, boetvaardig, een verlangend en om genade biddend volk? En daarom is Christus nog steeds ter rechterhand Gods, voorts verwachtende. Dit verklaart dan reeds de uitgestelde parousia, en het zou tevens kunnen inhouden, dat er onvoorwaardelijke en voorwaardelijke profetieën kunnen zijn. Deze gedachte vindt steun in Joh. 19:36, waar staat: "Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld zou worden". En wederom zegt een andere Schrift: "Zij zullen zien op Hem die zij doorstoken hebben". De vervulling van die eerste Schrift behoorde tot het verleden, was door Johannes zelf gezien. Maar de vervulling van die andere Schrift ligt nog in de toekomst, als zij zullen zien op Hem die zij doorstoken hebben. Nu moet het woord "andere" in de schrift twee betekenissen hebben, staat er "allos" dan is het een "andere" van dezelfde soort, staat er "heteros" dan is het een "andersoortige". Als voorbeeld diene: "Zo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe". Hier staat "allos", want de linkerwang is van dezelfde soort. "Er is een "ander", die van Mij getuigt, en Ik weet, dat Zijn getuigenis waarachtig is". Hier ook "allos", want de Heilige Geest is van dezelfde soort als de Heer Jezus. "Zijt Gij degene die komen zou, of moeten wij een "ander" verwachten". Hier staat "heteros", dus een "andersoortige". "De één zal aangenomen, en de "ander" zal verlaten worden". Ook hier "heteros", de verlatene is dus van een ander soort. In dit opzicht is Joh. 10:16 ook zeer belangrijk. Daar zegt de Heer: "Ik heb nog "andere" schapen, die van deze stal niet zijn", ook hier "allos" dus dezelfde soort, dus Joden, nl. de verstrooide Joden. Daarom profeteerde ook de Hogepriester, dat Jezus sterven moest voor het volk, en niet voor het volk alleen, maar om ook de verstrooide kinderen Gods bijeen te vergaderen. Joh. 11:51. Er bestonden immers nooit verstrooide heidenen? Het moest worden één kudde en één herder. Aan Israël wordt het koninkrijk opgericht en niet aan de volken. Maar eerst moet ook aan verstrooid Israël de Messias en Zijn volbrachte werk verkondigd worden, opdat zij gezamenlijk geloven zouden. Ik zal ze midden uit de volken doen uittrekken, uit de landen bijeenvergaderen, en ze naar hun eigen land brengen; Ik zal ze weiden op de bergen van Israël. Ez. 34:13. Men leest van twee grote verzamelingen; eerst de dode doodsbeenderen, onbekeerd, maar waarvan er al twaalf duizend verzegeld zullen zijn uit elke stam voor de Heer wederkomt. Op. 7:1-8. Dan zal er weer een intocht van Israël komen, want de Heer zal Zelf dan een banier opheffen voor de volken, en de verdrevenen van Israël verzamelen, en de verstrooide dochters van Juda vergaderen, ven zeven kanten komt dan de rest van bekeerd Israël naar een land dat zich zal gaan uitstrekken van de Eufraat tot de Nijl. Opdat zij allen één zijn - opdat de wereld gelove. Joh. 17:21. Want het zal te dien dage geschieden dat de volken de wortel van Isaï zullen zoeken, die zal staan als een banier der natiën, en zijn rustplaats zal heerlijk zijn. Jes. 11. Ook het O.T. schijnt ons in de mening te sterken dat er omtrent de wederkomst van Christus profetieën zijn met een voorwaarde, nl. geloof en gebed. De beloften Gods in Zach. 6 eindigen met de woorden: "Dit zal geschieden, indien gij aandachtig luistert naar de stem van de Here uw God". Zo het Woord: "Tot de Wet en tot de getuigenis, zo zij niet spreken naar dit woord, het zal zijn dat zij geen dageraad zullen hebben". "Want gij volk dat op Sion in Jeruzalem woont, gij zult niet blijven wenen, Hij zal u zeker genadig zijn op uw luid geroep, zodra Hij dat hoort, zal Hij u antwoorden. Ik de Heer heb het gesproken, en Ik zal het doen, maar (zo volgt er dan) dit zal Ik mij door het huis Israëls laten afsmeken om hun te doen". Ez. 36. En zo zijn er vele voorwaarden in het O.T. verspreid, zo ook in Deut. 4 en 30. Gij zult den Heer uw God zoeken en Hem vinden, wanneer gij naar Hem vraagt met uw ganse hart. Deut. 4:29, Deut. 30:1-10. Hiermede is dan m.i. de uitgestelde Parousia voor een groot deel verklaard.
E.W.H.
|